Hof: PIP-transplantaten, kliniek niet tekortgeschoten door benadeelde niet op te roepen voor controle

Samenvatting:

Benadeelde heeft in 1999 borst vergrotende operatie ondergaan. Zij stelt de medische kliniek aansprakelijk voor de klachten na de operatie. 1. Weliswaar was vanaf 2010 bekend dat PIP had gefraudeerd met prothesen, tot 2012 was niet bekend dat deze fraude ook al vóór 2001 had plaatsgevonden. Aangezien de prothesen in 1999 zijn geplaatst, bestond er dan ook vóór 2012 geen aanleiding om haar te informeren over de fraude en haar op deze grond op te roepen voor controle. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de kliniek is tekortgeschoten inde nazorg. 2. Nadere instructie wat betreft het verwijt inzake nalaten van oproep voor controle. (r. 3.6.3)

 

ECLI:NL:GHAMS:2017:5306

Uitspraak delen

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak

19-12-2017

Datum publicatie

02-04-2019

Zaaknummer

200.205.302/01

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid van medische kliniek. Vordering immateriële schadevergoeding. Medische klachten na een borst vergrotende operatie in 1999. Onvoldoende nazorg? Verwijt inzake niet informeren over fraude met PIP-transplantaten ongegrond voor periode tot 15 maart 2012, niet bewezen voor periode daarna. Nadere instructie wat betreft het verwijt inzake nalaten van oproep voor controle.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

 

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

 

zaaknummer : 200.205.302/01

 

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 4562914 CV EXPL 15-29622

 

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 december 2017

 

[appellante] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,

 

tegen

 

1

Stichting Medisch Centrum [J] ,

en

2. Esthetisch Chirurgie en Laser Centrum Amsterdam B.V.,

beide gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerden,

advocaat: mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.

 

1

Het geding in hoger beroep

 

Partijen worden hierna [appellante] , [J] en ECA genoemd. [J] en ECA worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.

 

[appellante] is bij dagvaarding van 29 november 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 30 augustus 2016, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres [geïntimeerden] als gedaagden.

 

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven, met producties;

– memorie van antwoord, met producties.

 

Ten slotte is arrest gevraagd.

 

[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.

[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

 

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

 

2

Feiten

 

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden derhalve ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.

 

2.1.

Op 16 september 1999 heeft [appellante] bij [J] of ECA een borstvergrotende operatie ondergaan. Tijdens deze ingreep zijn prothesen van het merk Rofil (in het operatieverslag en een deel van de processtukken gespeld: Rofill) geplaatst. Rofil werd gefabriceerd door Poly Implants Protheses (hierna: PIP). In het operatieverslag is typenummer IMGHC-TX-S-225 vermeld.

 

2.2.

Begin 2010 heeft de Franse inspectiedienst op de veiligheid van medische hulpmiddelen (AFSSAPS) vastgesteld dat voor het vervaardigen van PIP-prothesen andere siliconengel werd gebruikt dan door de producent was opgegeven. Nadat andere toezichthouders van deze fraude op de hoogte waren gesteld, is in april 2010 een verbod uitgegaan op de handel en toepassing van implantaten van PIP.

 

2.3.

De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben op 28 en 30 september 2010 persberichten doen uitgaan waarin alle vrouwen met borstimplantaten van PIP werden opgeroepen zich te melden voor controle. In de persberichten is onder meer vermeld:

 

De oproep heeft betrekking op alle vrouwen met implantaten van het merk PIP en M-Implants die geproduceerd zijn na 2001. Het betreft de typenummers IMGHC-TX, IMGHC-MX en IMGHC-LS. (…) De reden voor de oproep is dat implantaten een verhoogde kans hebben te scheuren of te lekken en het niet duidelijk is of er op de langere termijn mogelijke lichamelijke reacties op de siliconengel kunnen optreden.

(…)

Alle ziekenhuizen en klinieken zijn door de IGZ geïnformeerd over de noodzaak tot nader onderzoek. Zij zijn inmiddels begonnen met het oproepen van de betreffende vrouwen. De IGZ adviseert vrouwen met borstimplantaten (protheses) ook zelf te kijken naar de informatie die zij mee hebben gekregen na de operatie. Hierop staan merk en type vermeld. Vrouwen met de betreffende implantaten worden ook opgeroepen ook zelf contact op te nemen met hun behandelaar.

 

In het persbericht van 30 september 2010 wordt antwoord gegeven op een aantal belangrijke vragen en is ook vermeld dat de implantaten – naast het risico op scheuren en lekken – kunnen gaan ‘zweten’.

 

2.4.

Op 15 maart 2012 is er een nieuw persbericht verschenen van IGZ. Hierin verzoekt zij ziekenhuizen en privéklinieken om ook vrouwen die vóór 2001 een borstimplantaat van PIP of M-Implants hebben gekregen op te roepen om zich te laten controleren en in overleg met de arts de implantaten eventueel te laten verwijderen. Aanleiding is nieuwe informatie waaruit blijkt dat PIP ook vóór 2001 gefraudeerd heeft.

 

2.5.

Uit onderzoek van de Britse National Health Services uit juni 2012 is gebleken dat PIP-prothesen niet giftig of kankerverwekkend zijn maar een grotere kans op scheuren hebben.

 

2.6.

Op 3 februari 2014 heeft [appellante] het spreekuur van plastisch chirurg dr. [X] bezocht. [appellante] heeft tijdens het consult aangegeven dat in 1999 prothesen van het merk Rofil bij haar waren geplaatst en dat zij last had van peesontstekingen en gewrichtsklachten. Bij lichamelijk onderzoek door dr. [X] werd vastgesteld dat er sprake was van kapselvorming graad IV, waarna dr. [X] [appellante] heeft geadviseerd de prothesen te vervangen door hydrogel prothesen, die niet met siliconen zijn gevuld.

 

2.7.

Op 18 februari 2014 zijn de PIP-prothesen van [appellante] door dr. [X] vervangen door

hydrogel prothesen. In het operatieverslag wordt niet vermeld dat de verwijderde PIP-prothesen lek waren.

 

2.8.

In een verslag van 24 oktober 2014 schrijft prof. dr. [Y] , internist/

klinisch immunoloog bij de Reinaertkliniek te Maastricht onder meer:

 

Bovengenoemde patiënte zag ik op 5/6/14 wegens siliconen gerelateerde

problematiek.

(…)

Conclusie: ASIA op basis van siliconen incompatibility syndroom.

(…)

Revisie: 3/7/14

(…)

Conclusie: ASIA na explantatie persisterend klachten; verdenking APS bij

negatieve anti-cardiolipiden antistoffen.

 

2.9.

Op 21 januari 2015 heeft [appellante] een klacht ingediend, naar aanleiding waarvan er op 1 juni 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden met mr. [S] en [U] , jurist respectievelijk klachtenfunctionaris bij ECA. Vervolgens heeft ECA [appellante] uit coulance een vergoeding van € 500 aangeboden om aan het ongemak rondom de oproeping tegemoet te komen. [appellante] is daarmee niet akkoord gegaan.

 

2.10.

Bij brief van 1 juli 2015 heeft mr. Tonino [J] onder meer het volgende geschreven:

 

Hoewel het voor u niet goed is te reconstrueren hoe het oproepen van mevrouw [appellante] is verlopen, is het duidelijk dat dit op onbehoorlijke wijze heeft plaatsgevonden. Mevrouw [appellante] heeft zich naar aanleiding van berichtgeving in de media in januari 2011 uit eigen beweging telefonisch bij de [J] gemeld omdat zij wegens ernstige gezondheidsklachten het vermoeden had dat ook bij haar PIP/Rofil waren geïmplanteerd. Hierop is mevrouw [appellante] afgewimpeld met de garantie dat dit niet het geval kon zijn omdat [J] niet met PIP/Rofil zou werken. Dit was dus, zoals we nu weten, evident onjuist. Toen mevrouw [appellante] in 2012 nogmaals contact heeft gezocht omdat zij het toch niet vertrouwde, kreeg zij wederom te horen dat zij geen PIP/Rofil implantaten kon hebben en werd voor de tweede maal verzuimd om afspraken te maken over een medische controle op mogelijke lekkage van de implantaten of tot explantatie. In februari 2014 was de gezondheid van mevrouw [appellante] dusdanig verslechterd, dat haar huisarts haar – mede wegens nieuwe media aandacht – opnieuw verwees naar uw kliniek teneinde de implantaten te controleren. Mevrouw [appellante] heeft daarop een afspraak gemaakt. Diezelfde middag werd zij echter teruggebeld en werd de afspraak afgezegd; mevrouw [appellante] zou nooit patiënte van de [J] kliniek zijn geweest aangezien haar dossier onvindbaar was. Niet alleen kon wederom geen uitsluitsel worden gegeven omtrent het merk implantaten dat was geïmplanteerd, ook werd ontkend dat de chirurg (dr. [B]) welke mevrouw [appellante] heeft geopereerd in de [J] kliniek heeft gewerkt. (…) Gelukkig heeft mevrouw thuis uiteindelijk een kopie van haar operatieverslag gevonden en kon zij een nieuwe afspraak maken. Toen zij op deze afspraak verscheen lag daar wonder boven wonder toch haar ‘onvindbare’ dossier op tafel. (…) Hierop is zij meteen geopereerd. (…) Het moge duidelijk zijn dat in het geval van mevrouw [appellante] op inadequate wijze actie is ondernomen als gevolg waarvan zij onnodig lange tijd in onzekerheid heeft geleefd waar het gaat om het bij haar geïmplanteerde merk implantaten. Niet alleen is mevrouw [appellante] nooit opgeroepen waar dat wel had gemoeten, ook daarna is zij onjuist bejegend en heeft het nodeloos bijna 4 jaar geduurd voordat zij, met name door haar eigen vasthoudendheid, voor elkaar heeft gekregen dat deze juiste diagnose werd gesteld en zij een hersteloperatie heeft kunnen ondergaan. (…) Deze gang van zaken heeft veel emotionele stress bij haar veroorzaakt nu het haar niet lukte om een mogelijke oorzaak van haar medische klachten onderzocht te krijgen.

 

2.11.

Bij brief van 1 september 2015 heeft [J] gereageerd op de brief van mr. Tonino. In deze brief is onder meer geschreven:

 

Medisch Centrum [J] heeft in het verleden geen PIP/Rofil protheses geplaatst. Dit is wel gebeurd door ECA. Voor zover in het verleden al sprake is geweest van het afwimpelen van dames met vragen over PIP/Rofil-protheses, is het (feitelijk) niet onjuist geweest dat zou zijn en wordt vermeld dat Medisch Centrum [J] niet met PIP/Rofil-protheses heeft gewerkt. (…) Toen in den lande bekend werd dat de PIP/Rofil-protheses voor problemen zouden kunnen zorgen is op basis van advies van de Inspectie van Gezondheidszorg besloten om na 2001 geplaatste PIP/Rofil-protheses te vervangen. (…) In 2012 werd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg geadviseerd om de PIP/Rofil-protheses uit alle jaren te laten verwijderen, dus ook die geplaatst voor 2001. (…) Wij hebben toen wederom correspondentie doen uitgaan. (…) Wij kunnen u verder melden dat mevrouw [appellante] stond en staat onder de naam [V] op de lijst waarop dames zijn vermeld die in 1999 PIP/Rofil-protheses hebben gekregen. Die verzendlijst is gebruikt om dames te informeren over het kunnen laten verwijderen van de protheses en de wijze waarop er contact met ons kon worden gelegd. Uit onze informatie blijkt dat wij mevrouw [appellante] hebben aangeschreven. Daarop is geen reactie gekomen. (…) Terugkijkend valt niet uit te sluiten dat haar verhuizing debet is aan het niet ontvangen van de correspondentie. Toen mevrouw [appellante] op 3 februari 2014 op de polikliniek werd gezien, (…) zijn kort daarna op 18 februari 2014 de (intacte) PIP/Rofil-protheses verwijderd. Kijkend naar het geheel valt te betreuren dat mevrouw [appellante] niet eerder op consult is geweest voor het bespreken van het laten verwijderen van haar PIP/Rofil-protheses. Tegelijkertijd is thans op basis van de beschikbare informatie niet komen vast te staan dat het niet bekend worden van de oproep ons euvel is te duiden. Indien de oproep wel zou zijn ontvangen, dan zouden de protheses mogelijk al in 2012 zijn vervangen. De vervangingsoperatie zou – kijkend naar het doorlopen traject – in ieder geval niet al vier jaar eerder hebben plaatsgevonden, zoals u aangeeft. In het licht van de gang van zaken is het coulance voorstel zoals wij hebben gedaan niet onredelijk.

 

2.12.

Bij brief van 19 februari 2016 schrijft dr. [N] , internist bij VUmc te Amsterdam onder meer:

 

Bespreking:

Ondanks haar klachten van vermoeidheid, psoriasis en vergeetachtigheid hebben wij op dit moment een afwachtende houding aangenomen. Dit ook omdat patiënte op dit moment geen lokale klachten van haar mama heeft. Meeste patiënten met systematische klachten bij een mamaprothese blijken in onze cohort van meer dan 400 patiënten ook lokale klachten te hebben. Daarom hebben we patiënte voorlopig alleen met ontstekingsremmers (…) behandeld en een afwachtende houding aangenomen. Bij verergering van de klachten is er in onze optiek een indicatie voor verwijdering van de protheses.

Conclusie:

Systematische klachten bij siliconen mama-implantaten.

Advies:

Bij verergering van de klachten, is verwijdering van de mama protheses geadviseerd (verdenking auto immune syndrome induced by adjuvants).

 

3

Beoordeling

 

3.1.

[appellante] vordert dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.000 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. Aan haar vorderingen legt zij samengevat ten grondslag dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de behandelingsovereenkomst, dan wel onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. [appellante] stelt dat ze na de operatie in 1999 nooit is teruggeroepen voor controle van haar prothesen. Daartoe bestond in elk geval aanleiding nadat in 2010 de fraude met de PIP-prothesen bekend was geworden, althans na 15 maart 2012, toen de IGZ ziekenhuizen en privéklinieken bij persbericht verzocht om ook vrouwen die vóór 2001 een PIP-prothese hebben gekregen voor controle op te roepen. Naar [appellante] stelt is zij in 2011 en 2012 tweemaal telefonisch afgewimpeld met de opmerking dat de [J] nooit met PIP/Rofil zou hebben gewerkt. Als gevolg van deze nalatigheid heeft [appellante] schade geleden, onder meer bestaand uit fysieke en psychische klachten. Met deze procedure beoogt zij geen volledige vergoeding van materiële of immateriële schade te verkrijgen; de gestelde immateriële schade waarvan zij thans vergoeding vordert bestaat uit (verergering van) haar gezondheidsklachten als gevolg van de omstandigheid dat de prothesen zich (nodeloos lang) in haar lichaam hebben bevonden, alsmede uit gederfde levensvreugde. Deze bestaat volgens [appellante] eruit dat zij in spanning en onzekerheid heeft geleefd en zij zich haar hele leven zal blijven afvragen of eerder ingrijpen erger had kunnen voorkomen.

 

3.2.

De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen doordat de PIP-prothesen langer dan nodig in haar lichaam hebben gezeten. [appellante] heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd dat de vertraging aan [geïntimeerden] is te wijten. Uit haar stellingen volgt dat zij wist dat haar klachten te maken konden hebben met de prothesen. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij is afgewimpeld door [J] . Zelfs indien zou komen vast te staan dat [J] haar zou hebben afgewimpeld, had zij – al dan niet via haar huisarts – naar een ander ziekenhuis kunnen gaan. (rov. 12) [appellante] heeft bovendien onvoldoende gesteld dat zij op andere wijze zodanig in haar persoon is aangetast dat kan worden gesproken van lichamelijk letsel (rov. 13).

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.

 

3.3.

[geïntimeerden] voeren enkele verweren aan die, indien gegrond, leiden tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , ook indien een of meer van de grieven zouden slagen. Het hof behandelt deze verweren daarom als eerste. [geïntimeerden] voeren in de eerste plaats aan dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen op de grond dat zij in deze procedure niet al haar gestelde schade vordert. [appellante] heeft een volgende procedure in het vooruitzicht gesteld waarin de volledige materiële en overige immateriële schade zal worden gevorderd.

Het hof verwerpt dit verweer. Het staat een eiser in verregaande mate vrij om een vordering te formuleren; anders dan [geïntimeerden] begrijpt het hof de vordering die nu voorligt niet zo dat het feitensubstraat dat tot schadeplichtigheid leidt gesplitst wordt, maar (slechts) zo dat [appellante] nu niet alle schadeposten voorlegt. Ook in de huidige procedure is het standpunt van [appellante] immers onmiskenbaar dat de PIP-prothesen ondeugdelijk waren, dat [geïntimeerden] na de plaatsing daarvan tekort geschoten is in de nazorg en dat zij daardoor schade heeft geleden. De omstandigheid dat niet alle schade in deze procedure wordt gevorderd staat op zichzelf niet eraan in de weg dat in een eventuele volgende procedure het restant van de schade wordt gevorderd. Deze wijze van procederen vertoont enige gelijkenis met de niet ongebruikelijke gang van zaken waarbij in een eerste procedure een verklaring voor recht en (als voorschot) een deel van de schade wordt gevorderd, alsmede verwijzing naar de schadestaat. Mede gelet op deze gelijkenis, acht het hof deze gang van zaken ook niet in strijd met de goede procesorde. Op mogelijk in een nog aanhangig te maken nadere procedure te nemen beslissingen, bijvoorbeeld op het punt van de invloed van de ziektekostenverzekering van [appellante] en de kosten, kan nu niet vooruitgelopen worden.

 

3.4.

Het tweede verweer betreft de (in eerste aanleg geponeerde en in hoger beroep niet prijsgegeven) stelling dat de vordering jegens [J] moet worden afgewezen op de grond dat de geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten met ECA.

Ook dit verweer wordt verworpen. Het operatieverslag van 16 september 1999 toont het logo van zowel ECA als [J] die beide op het [adres] een (hoofd-, respectievelijk neven-)vestiging hebben en die zich beide bezighouden met plastisch-chirurgische ingrepen. Zo niet reeds uit het operatieformulier moet worden afgeleid dat [appellante] een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met beide instellingen, moet ECA dan toch op de voet van artikel 7:462 BW mede aansprakelijk worden gehouden als ware zij zelf partij. Nadere stukken, waaruit blijkt dat – toch – alleen met ECA een behandelingsovereenkomst is gesloten heeft JVG, hoewel die gegevens in haar domein liggen, niet overgelegd. De loutere stelling dat JVG geen onvergoede cosmetische ingrepen verrichtte volstaat niet als betwisting.

 

3.5.

Met grief 1 komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] sinds 2011 wordt geteisterd door een veelheid aan fysieke klachten. Zij betoogt dat ze al sinds 2000 aan onbegrepen gezondheidsklachten lijdt, waaronder extreme vermoeidheid, vermagering, peesontstekingen en -rupturen en, vanaf 2008, een zware depressie.

 

3.5.1.

De grief klaagt hierover in zoverre terecht dat uit het als productie 7 in eerste aanleg overgelegde verslag van prof. [Y] blijkt dat [appellante] vanaf 1999 te kampen heeft gehad met tal van medische klachten. Toch kan de grief niet slagen omdat de overweging geen oordeel van de kantonrechter inhoudt, maar slechts een weergave van het standpunt van [appellante] .

 

3.6.

Aan haar vordering legt [appellante] ten grondslag dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in de nazorg van de behandelingsovereenkomst, althans dat zij onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Daartoe betoogt zij in de eerste plaats dat zij in 2011 en 2012 herhaaldelijk telefonisch is afgewimpeld met de opmerking dat [J] nooit met PIP-prothesen heeft gewerkt, althans dat haar telkens werd verteld dat bij haar geen PIP-prothesen waren geplaatst. Ten tweede verwijt zij [geïntimeerden] dat zij haar nooit voor controle hebben opgeroepen, ook niet nadat de PIP-fraude bekend was geworden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

 

3.6.1.

Weliswaar was vanaf 2010 bekend dat PIP had gefraudeerd met prothesen, tot 15 maart 2012 was niet bekend dat deze fraude ook al vóór 2001 had plaatsgevonden. Aangezien de prothesen in 1999 bij [appellante] zijn geplaatst, bestond er dan ook vóór 15 maart 2012 geen aanleiding om haar te informeren over de fraude en haar op deze grond op te roepen voor controle. Daarom kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerden] vóór 15 maart 2012 zijn tekortgeschoten in hun nazorg of onzorgvuldig jegens [appellante] hebben gehandeld met betrekking tot de informatieplicht over de fraude met PIP-prothesen.

 

3.6.2.

Voor zover [appellante] stelt dat zij voor 15 maart 2012 telefonisch door [J] is afgewimpeld, faalt deze stelling reeds op de onder 3.6.1 vermelde grond. Dat ligt anders voor zover zij stelt dat zij ook na 15 maart 2012 per telefoon is afgewimpeld en/of onjuist is geïnformeerd. [geïntimeerden] betwisten deze stelling. Nu [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit haar stelling, ligt het op haar weg om ten aanzien van deze stelling een voldoende specifiek bewijsaanbod te doen. Dat heeft zij in hoger beroep echter nagelaten. Haar algemeen geformuleerde bewijsaanbod dat [J] is tekort geschoten in de nazorg is naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek. Het hof komt daarom op dit punt niet aan bewijslevering toe. Voor zover de vorderingen van [appellante] berusten op dit verwijt zullen zij worden afgewezen.

 

3.6.3.

[geïntimeerden] voeren wat het tweede verwijt betreft als verweer aan dat zij [appellante] schriftelijk hebben geïnformeerd, maar dat zij in 2012 bij hen stond geregistreerd onder de naam van haar voormalige partner en op een ander adres. [geïntimeerden] betogen dat de omstandigheid dat de brief haar niet heeft bereikt daarom behoort tot de risicosfeer van [appellante] . Ook ten aanzien van dit verwijt geldt dat de stelplicht en bewijslast op [appellante] rusten.

Nu [geïntimeerden] als verweer voeren dat zij [appellante] wel degelijk hebben geïnformeerd en zij blijkens de onder 2.11 aangehaalde brief in elk geval beschikken over een verzendlijst, kan naar het oordeel van het hof van hen wel worden verlangd dat zij de feitelijke gegevens verstrekken ter motivering van de betwisting van de stelling van [appellante] , teneinde haar aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Mede gelet op het bepaalde in artikel 22 Rv ziet het hof aanleiding om [geïntimeerden] te gelasten bij akte de feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting van de stelling van [appellante] dat zij niet is geïnformeerd. Vervolgens zullen [appellante] en [geïntimeerden] zich bij akte achtereenvolgens nader kunnen uitlaten over (het bewijs van) dit verwijt van [appellante] .

 

3.7.

Indien het hof te zijner tijd tot het oordeel komt dat [geïntimeerden] niet zijn tekortgeschoten in hun nazorg en niet onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Indien het hof oordeelt dat [geïntimeerden] wel zijn tekortgeschoten in hun nazorg of dat zij onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld omdat zij [appellante] na 15 maart 2012 niet hebben geïnformeerd en voor controle hebben opgeroepen, zal het hof zich vervolgens buigen over de vraag of en, zo ja, welke schade [appellante] hierdoor heeft geleden.

 

3.8.

Wat de gestelde verergering van gezondheidsklachten betreft acht het hof zich op basis van de stellingen van partijen nog onvoldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of en, zo ja, welke gezondheidsklachten van [appellante] het gevolg zijn van de omstandigheid dat de in 1999 geplaatste prothesen niet spoedig na 15 maart 2012 zijn verwijderd, maar pas op 18 februari 2014. Daartoe zal nader (deskundigen)onderzoek noodzakelijk zijn. In dat kader zal onder meer moeten worden vastgesteld of de prothesen vervuilde siliconen bevatten, of zij waren beschadigd bij verwijdering, en, zo nee, in welke mate als gevolg van ‘lekken’ of ‘zweten’ bij [appellante] gezondheidsschade is ontstaan en welke van haar huidige gezondheidsklachten kunnen worden toegerekend als gevolg van de omstandigheid dat de prothesen na ongeveer 13,5 jaar zijn verwijderd, in plaats van na ongeveer 11,5 jaar.

 

3.9.

Het antwoord op deze vragen zal ook van gewicht zijn bij de beoordeling van de gestelde geestelijke schade. Bij de beoordeling van deze schadepost dient overigens tot uitgangspunt dat niet voldoende is dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen, spanning, of een zich gekwetst voelen. Van [appellante] wordt te zijner tijd in voorkomend geval verwacht dat zij, bijvoorbeeld met gegevens van een psycholoog en of psychiater, haar stellingen – die onder meer inhouden dat zij ten gevolge van de te late verwijdering van de protheses een depressieve stoornis heeft ontwikkeld – nader onderbouwt.

 

3.10.

Indien komt vast te staan dat [appellante] immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, komt het hof toe aan het verweer van [geïntimeerden] dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellante] kan worden toegerekend. [geïntimeerden] hebben in dit verband aangevoerd dat [appellante] zelf op een eerder moment haar huisarts of een andere kliniek had kunnen raadplegen. In dat kader voeren zij aan dat [appellante] zelf beschikte over het operatieverslag aan de hand waarvan kon worden vastgesteld dat bij haar PIP-prothesen waren ingebracht. Een oordeel over deze vragen kan pas worden gegeven nadat is vastgesteld of, en zo ja welke immateriële schade [appellante] heeft geleden.

 

3.11.

Uit het vorenstaande volgt dat, indien komt vast te staan dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in hun nazorg of onrechtmatig jegens haar is gehandeld, er nog enkele ‘hobbels te nemen zijn’ voordat een definitief oordeel over de schade kan worden gegeven. De kosten van een deskundigenonderzoek zullen de gevorderde schadevergoeding naar alle waarschijnlijkheid overtreffen. Tegen deze achtergrond geeft het hof partijen in overweging om, al dan niet na de aktewisseling, hun eerder gevoerde overleg over een minnelijke regeling weer op te pakken.

 

3.12.

Het hof zal de zaak naar de rol van 30 januari 2018 verwijzen voor het nemen van de onder 3.6.3 bedoelde akte. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

 

4

Beslissing

 

Het hof:

 

verwijst de zaak naar de rol van 30 januari 2018 voor het nemen van de onder 3.6.3 bedoelde akte;

 

houdt iedere verdere beslissing aan.

 

Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey