***Rb: art 185 WVW, in donker tegen richting in fietsen op autoweg is aan opzet grenzende roekeloosheid, 50% regel n.v.t.

Samenvatting:

Fietser die op autoweg rijdt die verboden is voor fietsers botst ’s nachts in het donker frontaal op auto die uiterst rechts rijdt. Hij stelt de automobilist aansprakelijk ex art 185 WVW. 1. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van overmacht. 2. De rechtbank overweegt dat de 50%-regel niet opgaat in geval van aan opzet grenzende roekeloosheid. De stelplicht en bewijslast rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. De rechtbank oordeelt dat de gedragingen van de fietser in de gegeven omstandigheden zo gevaarlijk waren, dat hij zich bij een normaal functionerend bewustzijn bewust moet zijn geweest van het zeer aanzienlijke gevaar van een aanrijding met de tegemoetkomende auto. Indien verzoeker door zijn alcoholgebruik niet in staat was om het gevaarlijke karakter van zijn verkeersgedrag in te zien, komt dat bij de toepassing van de 50%-regel voor zijn risico. Dit brengt mee dat de verdeling van de schade over verweerster en verzoeker onderworpen blijft aan de gewone regels van artikel 6:101 BW. Na causale weging oordeelt de rechtbank komt tot het oordeel dat de vergoedingsplicht van verweerster geheel vervalt. De ernst van het letsel maakt dit niet anders. (zie r.o. 4.8 e.v.).

ECLI:NL:RBZWB:2020:5139

Instantie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak

03-11-2020

Datum publicatie

04-11-2020

Zaaknummer

C/02/371935 / HA RK 20-94

Rechtsgebieden

Civiel recht

Verbintenissenrecht

Bijzondere kenmerken

Beschikking

Inhoudsindicatie

Deelgeschil.

Verkeersongeval tussen auto en fietser op autoweg. Overmacht. Aan opzet grenzende roekeloosheid.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken

Middelburg

zaaknummer / rekestnummer: C/02/371935 / HA RK 20-94

Beschikking van 3 november 2020

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te ‘s-Hertogenbosch,

verzoeker,

advocaat mr. R. Kamphuis te Nijmegen,

tegen

de naamloze vennootschap

[verweerster]

gevestigd te Rotterdam,

verweerster,

advocaat mr. H.A. Kragt te Arnhem.

Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerster] worden genoemd.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift met producties;

de akte vermeerdering verzoek;

de antwoordakte vermeerdering verzoek;

de brief van mr. Kamphuis aan de rechtbank dat de vermeerdering van het verzoek wordt ingetrokken en geen behandeling door de rechtbank behoeft;

het verweerschrift met producties;

de brief van 13 augustus 2020 van mr. Kamphuis aan de rechtbank met productie;

de mondelinge behandelingen van 16 juni 2020 en 22 september 2020.

De mondelinge behandeling op 22 september 2020 heeft plaatsgehad door middel van een Skype-verbinding.

2 De feiten

2.1.

Op 29 juni 2019 omstreeks 03.35 uur heeft zich op de N57 (de Dammenweg), buiten de bebouwde kom van Ellemeet, gemeente Schouwen-Duiveland, een verkeersongeval voorgedaan. Daarbij waren betrokken [verzoeker] (geboren op 9 november 1988) als bestuurder van een racefiets en de heer [X] (hierna: [X]) als bestuurder van een hem toebehorende personenauto.

2.2.

De N57 is een autoweg, slechts toegankelijk voor motorrijtuigen. De maximumsnelheid bedraagt 80 km/uur. De N57 is ter plaatse van het ongeval een rechte weg en bestaat uit twee rijbanen voor het verkeer in tegenovergestelde rijrichtingen. De rijbanen zijn gescheiden door dubbele, doorgetrokken middenstrepen. Aan de buitenkant van de beide rijbanen bevindt zich een smalle redresseerstrook, van de rijbanen gescheiden door een onderbroken witte streep. Aan beide kanten van de weg bevindt zich een brede grasberm die naar beneden loopt. In de directe omgeving van het ongeval is geen fietspad aanwezig.

2.3.

Het weggedeelte van de N57 waar het ongeval heeft plaatsgevonden was samen met andere weggedeeltes rondom de Brouwersdam in verband met het driedaagse festival ‘Concert at Sea’ (27-29 juni 2019) op de Brouwersdam tot omstreeks 02.30 uur afgesloten geweest voor alle verkeer, met uitzondering van verkeer dat betrokken was bij de hulp- en dienstverlening ten behoeve van het festival.

2.4.

[X] reed met zijn auto van het festivalterrein op de Brouwersdam in zuidelijke richting naar Ellemeet over de rijbaan bestemd voor verkeer in die richting. Hij had op het festivalterrein werkzaamheden verricht voor ‘Concert at Sea’. Ongeveer ter hoogte van hectometerpaal 44,4 is zijn auto frontaal in botsing gekomen met de voorkant van de fiets van [verzoeker] die op het moment van de aanrijding in tegenovergestelde richting van [X] reed op de rijbaan van het voor [verzoeker] tegemoetkomende verkeer (de rijbaan waarop [X] reed). Vanuit het oogpunt van [X] gezien, heeft de fiets de voorkant van de auto iets links van het midden geraakt. [X] heeft geremd en is ongeveer vijf meter na de plaats van de aanrijding tot stilstand gekomen. [verzoeker] is ongeveer tien meter voor de stopplaats van de auto van [X] terechtgekomen en zijn fiets 9,30 meter voor de stopplaats.

2.5.

In het proces-verbaal van bevindingen van de Dienst regionale recherche, afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing, verkeersongevallenanalyse, is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Totale stopafstand van de personenauto (na de botsing) was zeer kort te noemen. Gelet op de eindpositie in relatie tot het sporenbeeld op het wegdek, was de snelheid van de personenauto al sterk gereduceerd op het moment van de botsing. Zeer wel mogelijk zag de bestuurder van de personenauto het gevaar aankomen en had al een remming ingezet ruim voor het conflictmoment. Gelet op deze korte stopafstand, heeft de personenauto zeker geen hogere snelheid gehad dan ter plaatse toegestaan, (eerder een lagere snelheid). Gelet op het totale schadebeeld van beide voertuigen, de eindpositie van de fiets, personenauto en het slachtoffer, moet de bestuurder van de fiets een aanzienlijke snelheid hebben gehad kort voor en op het moment van de botsing. Hoe hoog deze snelheid was geweest, kon door mij op basis van dit onderzoek niet vastgesteld worden.”

2.6.

Ten tijde van het ongeval was het helder en droog. Het was donker. Ter plaatse van het ongeval was er geen straatverlichting. Volgens de bevindingen in het naar aanleiding van het ongeval gemaakte proces-verbaal van politie was er ook geen sprake van ‘strooilicht’ omdat er in de directe omgeving van de plaats van het ongeval geen bebouwing aanwezig is.

2.7.

Zowel [X] als [verzoeker] voerden verlichting.

2.8.

[X] heeft tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:

“(…)

Ik denk dat ik 70 à 75 km/h. reed. (…) Ik reed op de N57 ik zag opeens een wit lampje en dit lampje was erg klein. Ik zag zo snel als het ging opeens de fietser en de bestuurder daar van zelf maar toen was het al te laat. De fietser ging van zijn rechterkant van zijn weghelft en reed opeens naar links, recht op mij af, de andere weghelft op. Ik dacht nog die fietser schampt mij net niet dat hij net voorbij zou schieten maar helaas was dat niet.

V: Op hoeveel meter afstand van jou zag jij dat het een fietser was?

A: Ik kan het heel moeilijk zelf inschatten maar het was pikkedonker en ik zag de fietser pas in het lichtbundel van mijn auto. Ik weet niet hoe ver dat is. Ik had ook geen groot licht op.

V: Je zag de fietser en toen?

A: Hij kwam mijn rijbaan op. De fietser reed in een streep mijn rijbaan op en ik had op dat moment nog de hoop dat de fietser op het laatste moment, zoals wel vaker dronken mensen doen, opeens aan zijn stuur zou trekken. Maar dit gebeurde niet en toen raakte ik hem. Ik denk dat ik hem links voor geraakt heb met mijn auto. Op het moment dat ik de fietser raakte toen kwam bij mij het besef wat er gebeurde en ben ik gaan remmen. Als ik de fietser eerder had gezien was ik natuurlijk eerder gaan remmen of had ik geseind ofzo. Dit was gewoon even knipperen en het was gebeurd.

(…)

V: Een laatste vraag, denk jij dat je schuld hebt aan dit ongeval of dat je dit had kunnen voorkomen?

A: Schuld sowieso niet en voorkomen als ik hem eerder gezien had, door groot licht, verlichte weg.

(…)”

2.9.

De heer [Z] reed met zijn auto achter de auto van [X]. [Z] heeft tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:

“(…)

Ik heb gewerkt bij de Noordzijde van Concert at Sea. Na afloop ben ik in mijn auto gestapt. (…) De N57 was niet meer afgesloten. Er stonden geen borden meer en er waren geen verkeersregelaars. Ik dacht dat we ongeveer 70 kilometer per uur reden. Die andere auto reed ongeveer 75 á 100 meter voor mij. Ik hield expres wat extra ruimte, omdat het al laat was. Ik zag, voor mij links, op de rand van de weg of net in de berm iets. Dit was nog voor de andere auto. Ik dacht dat het een lichtje was, althans daar leek het op. Ik zag vervolgens iets, voor die andere auto, haaks de weg op draaien en gelijk daarop zag ik iets door de lucht vliegen. Ik had mijn gas al losgelaten. Op het moment dat ik iets zag vliegen heb ik hard geremd. De auto voor mij heeft ook hard geremd. We zijn allebei gestopt en ik ben uitgestapt en zag een fiets liggen links in de berm. (…) Het lichtje dat ik zag bevond zich, voor de duidelijkheid, aan mijn linkerzijde. Op de rijstrook of de berm, voor het tegemoetkomende verkeer. Of het de berm was of op de rand van de weg durf ik niet te zeggen.”

2.10.

[verzoeker] had de dag voor het ongeval een bezoek gebracht aan ‘Concert at Sea’. Na afloop van de optredens heeft [verzoeker] het festivalterrein om ongeveer 00.30 uur met de fiets verlaten. Tegenover de politie heeft de vriendin van [verzoeker] het volgende verklaard:

“Ik ben de vriendin van [verzoeker] . We zijn gisteren naar CAS geweest en stonden op de camping. We kregen gisterenavond wat ruzie. [verzoeker] is boos op de fiets gestapt en weggereden. Ik heb hem een paar keer gebeld maar hij drukte mij elke keer weg. Rond 01:00 uur kreeg ik al geen contact meer met hem, zijn telefoon stond toen uit. [verzoeker] heeft gisteren wat alcohol gedronken maar was niet dronken.”

2.11.

In opdracht van [verweerster] heeft mevrouw ing. [A] van Ongevallen Analyse Nederland – kort gezegd – nader onderzoek gedaan naar de toedracht van het ongeval. Bij het naar aanleiding van het onderzoek gemaakte rapport van 7 februari 2020 zijn verslagen gevoegd van op 2 december 2019 gehouden interviews met [X] en [Z]. In het verslag van het interview van [X] is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Ter plaatse is geen lantaarnpaal. Er is geen verlichting, alleen de maan. Het was die nacht geen volle maan. Het was donker. Het was mooi weer. Die dag was het heel erg warm geweest. Het was kraakhelder met misschien een paar wolken. De weg was niet nat.

(…)

Hoe ik het heb meegemaakt is als volgt:

Ik zag de fietser vrij laat. Voor mijn gevoel had hij een fietslampje van een paar euro. Zo eentje van bijvoorbeeld de Action. Het was klein en niet fel. Ik zag eigenlijk het lampje pas een seconde voor het ongeluk. De verlichting van hem was te zwak.

Voor mijn gevoel is die fietser uit de berm gekomen (8 tot 10 meter breed, met een hoogteverschil van anderhalve tot 2 meter ten opzichte van de weg) of hij kwam helemaal vanaf links van de rijbaan. Ik zag hem pas toen hij in de lichtbundel van mijn auto kwam.

Ik voerde geen groot licht. Daarvoor was ook geen reden.

Ik had het idee dat die fietser naar mij toe zou komen zwalken, zoals een dronken bestuurder. Hij stuurde naar links, op mij afkomende, en ik meen te hebben gezien dat hij nog naar rechts wilde sturen, van mij af. Ik zag hem dus in de lichtbundel en remde. Ik weet niet of dat ik hem al raakte voordat ik remde. Ik meen dat ik de voet op de rem had en remde toen hij al op de motorkap lag. Ik verwachtte hem niet. Ik verwachtte geen fietser en zeker niet uit die hoek.

Uiteindelijk heb ik hem, de fietser, ook gezien. Ik zag hem in het algemeen. Ik meen dat ik hem recht in de ogen heb gekeken. Volgens mij droeg hij donkere kleding. Een spijkerbroek (ik weet niet of deze lang of kort was) en een donkere jas.

Het was een flink harde klap. Ik stond denk ik binnen 2 seconden stil.

(…)

Ik toon u nu de situatieschets die ik op het aanrijdingsformulier heb gemaakt. Ik denk dat ik deze fietser pas zag toen deze 15 à 20 meter bij mij vandaan was. Misschien zelfs minder. De situatie was vooral heel onverwachts. Ik heb absoluut niets kunnen doen om deze aanrijding te voorkomen. Het was ook te laat om uit te wijken.

(…)

U vraagt mij de snelheid van de fietser in te schatten. Ik heb geen idee.

Het slachtoffer had festivalbandjes om, waarvan er één na de aanrijding op de weg lag. Ik ga ervan uit dat hij ladderzat was. Ik heb geen alcohol bij hem geroken.

Ik weet niet waar de fietser vandaan is gekomen. Ik heb geen idee.

(…)”

In het verslag van het interview van [Z] is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Ik had een beetje afstand van die kleine auto voor mij. Bij de politie heb ik doorgegeven dat ik ongeveer 125 meter achter die kleine auto reed. Ik schets nu wat ik heb gezien. Aan de bermkant links zag ik een lampje branden. Ik liet het gas los. Ik zag dat lampje en had toen gedeeltelijk door dat het een fietser was. Hij fietste recht op mijn voorganger af. Hij stak de weg dwars over. Ik weet niet of die fiets uit de berm is gekomen. Ik weet niet waar hij vandaan kwam. De weg ter plaatse loopt geleidelijk op in hoogte. Wij gingen naar boven en die fietser kwam naar beneden.

Ik kan de afstand van mij tot aan het lampje (toen ik deze voor het eerst zag) niet inschatten. Het ging snel. Binnen tien seconden à een halve minuut zag ik het lampje en hem (de fietser) de weg oversteken.

Het was alleen het lampje dat mij opviel. Eerst vond ik dit iets raars en wist niet wat het was. Toen ik het lampje zag bewegen werd het pas herkenbaar, op het moment dat dit lampje als tegenligger voor de auto voor mij reed.

Ik weet niet wat voor kleding de fietser aanhad. Ik kan ook niets over de fiets vertellen. Ik kan wel zeggen dat het lampje een wit fel ledlampje was. Ik denk dat de fiets reflectoren in het wiel had, omdat ik op het laatste moment dit ‘lampje’ als een fiets herkende.

Ik heb het idee dat de fietser mogelijk verblind is geraakt en dat hij daardoor last minute voor de auto voor mij reed. Veel later had ook niet gekund. Ik heb remlichten bij de auto voor mij gezien. Ik heb zelf ook vol geremd. Ik kan niet zeggen hoelang (in tijd en afstand) de auto voor mij heeft geremd. De automobilist voor mij had niets anders kunnen doen dan dat hij heeft gedaan. Het valt mij reuze mee dat de fietser het heeft overleefd.

De automobilist voor mij reed net zo snel als ik. Wij hielden gelijke afstand van elkaar. De fiets is min of meer dwars voor de auto voor mij gekomen. Het laatste wat ik voor de aanrijding van de fietser zag was zijn rechterzijde.

(…)”

Bij de verklaring van [Z] is een tekening gevoegd, waarin met pijltjes is aangegeven dat [verzoeker] eerst op de voor hem uiterst rechtse kant van de weg heeft gefietst en vervolgens vrij abrupt naar de rijbaan van [X] is gereden.

2.12.

[verzoeker] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen, waaronder een subduraal hematoom, fracturen van de wervelkolom, een fractuur van het onderbeen, een schouderfractuur, een sleutelbeenbreuk, ribfracturen, een longkneuzing en rupturen van de milt en de lever. [verzoeker] heeft geen herinnering aan de toedracht van het ongeval. Tijdens de zitting heeft hij verklaard dat hij geen operaties meer heeft en weer volledig aan het werk is in zijn functie van IT-specialist.

2.13.

De aansprakelijkheid waartoe de personenauto van [X] in het verkeer aanleiding kan geven was ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij [verweerster].

3 Het geschil

3.1.

[verzoeker] verzoekt de rechtbank, beknopt weergegeven, te bepalen dat [verweerster] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en gehouden is tot vergoeding van de volledige schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Daarnaast verzoekt hij [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het deelgeschil. [verzoeker] baseert zijn verzoek op artikel 185 Wegenverkeerswet in verbinding met artikel 6 Wet aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen.

3.2.

[verweerster] bestrijdt dat zij aansprakelijk is en dat zij gehouden is tot schadevergoeding. Zij beroept zich op overmacht. Subsidiair stelt zij dat de schade geheel voor rekening van [verzoeker] dient te blijven omdat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid. Meer subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat 50% van de schade voor rekening van [verzoeker] dient te blijven.

3.3.

De rechtbank zal de stellingen van partijen – voor zover van belang – hierna bespreken.

4 De beoordeling

4.1.

Ter toelichting op haar beroep op overmacht heeft [verweerster] met verwijzing naar de bevindingen in het proces-verbaal en de hiervoor genoemde verklaringen gesteld dat [X] van zijn wijze van rijden, voor zover van belang voor het ontstaan van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, dat het ongeval uitsluitend te wijten is aan [verzoeker] en dat [X] er geen rekening mee diende te houden dat er zich fietsers midden in de nacht op een autoweg zouden bevinden en zich plotseling zouden begeven op zijn rijbaan. Volgens [verweerster] bestond er geen mogelijkheid voor [X] te anticiperen op de aanwezigheid van [verzoeker] nu [verzoeker] ’s nachts in het donker, gehuld in donkere kleding, zich met een racefiets met slechte verlichting op een voor hem verboden provinciale weg begaf op een plaats waar geen oversteekplaats is en geen fietspaden in de buurt zijn. [X] had [verzoeker] niet eerder kunnen zien en werd compleet verrast door de aanwezigheid van de spookrijdende [verzoeker] op de autoweg, zodat het voor hem niet mogelijk was om al voor de aanrijding te remmen of uit te wijken om een aanrijding te voorkomen, zo stelt [verweerster].

[verweerster] stelt verder dat [verzoeker], doordat hij met in donker gehulde kleding, zonder goede verlichting en hoofdbescherming en onder invloed van alcohol, met aanzienlijke snelheid met een racefiets over de autoweg is gaan rijden en zich vervolgens plotseling heeft begeven op de rijbaan voor het hem tegemoetkomende verkeer, zich bewust was of zich bewust had moeten zijn van het gevaar dat hem tegemoetkomende automobilisten niet op hem bedacht zouden zijn en hem niet meer zouden kunnen ontwijken op het moment dat zij hem zouden waarnemen. Dat [verzoeker] zich desondanks niet van die gedragingen heeft laten weerhouden, maakt dat zijn gedrag moet worden aangemerkt als aan opzet grenzende roekeloosheid, zo stelt [verweerster]. Volgens [verweerster] dient [verzoeker] de als gevolg van het ongeval geleden schade geheel, dan wel in ieder geval voor 50%, zelf te dragen.

4.2.

[verzoeker] heeft hiertegen ingebracht dat het weggedeelte van de N57 waar het ongeval heeft plaatsgehad kort voor het ongeval afgesloten was voor alle verkeer en dat de vrijgave van de weg niet goed kenbaar was. Volgens [verzoeker] had [X] gelet op deze omstandigheid eerder rekening moeten houden met een onverwachte verkeersdeelnemer op de weg dan in een situatie zonder kort daarvoor opgeheven wegafsluiting. Verder voert [verzoeker] met verwijzing naar de verklaring van [Z] aan dat [X] bij de vereiste oplettendheid het licht van zijn fiets eerder had kunnen waarnemen en daarop had kunnen en moeten anticiperen door bijvoorbeeld zijn snelheid terug te brengen. Voorts heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat [X] voorafgaand aan het ongeval twaalf uur (met korte pauze) had gewerkt op het festival. Volgens [verzoeker] had [X] hier rekening mee moeten houden bij het bepalen van zijn rijgedrag. [verzoeker] heeft verder nog met verwijzing naar de verklaring van [X] aangevoerd dat het er op lijkt dat [X] niet meteen of juist heeft geanticipeerd toen hij het licht van de fiets van [verzoeker] zag. Indien [X], zoals hij heeft verklaard, verwachtte dat [verzoeker] wellicht op het laatste moment nog een ruk aan zijn stuur zou geven om een aanrijding te voorkomen, dan rijst de vraag waarom hij niet reeds op dat moment is gaan remmen of zelf een ruk aan zijn stuur naar rechts heeft gegeven en is uitgeweken in de richting van de berm, aldus [verzoeker]. [verzoeker] betwist tot slot dat hij donkere kleding droeg, dat zijn fiets voorzien was van slechte verlichting en dat hij te veel alcohol had genuttigd.

4.3.

Het beroep op overmacht van een door een fietser op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet aangesproken eigenaar van een motorrijtuig gaat slechts op als hij (de eigenaar) aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij eventuele fouten van andere weggebruikers – daaronder begrepen het slachtoffer zelf – alleen van belang zijn, indien zij voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527). Het is aan [verweerster] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit overmacht kan worden afgeleid.

4.4.

Op grond van de, door partijen niet weersproken, bevindingen in het proces-verbaal van politie en de hiervoor genoemde verklaringen van [X] en [Z], gaat de rechtbank ervan uit dat [verzoeker] voorafgaande aan het ongeval, vanuit zijn rijrichting gezien, (uiterst) rechts over de N57 in de richting van de Brouwersdam is gereden en vervolgens, op een moment dat [X] hem reeds dicht was genaderd, naar de rijbaan van [X] heeft gestuurd, alwaar hij is aangereden door de personenauto van [X].

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat [verweerster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van overmacht. [Z] heeft verklaard dat de tijd tussen het moment waarop hij het lampje van de fiets van [verzoeker] heeft gezien en het moment waarop hij zag dat [verzoeker] zich naar de rijbaan van [X] heeft begeven, tien seconden tot een halve minuut heeft belopen, hetgeen door [verweerster] niet is weersproken. De rechtbank leidt daaruit af dat [X] bij de vereiste oplettendheid het lampje van de fiets van [verzoeker] eerder had kunnen waarnemen. Of, zoals [verweerster] betoogt, de verlichting van de fiets van [verzoeker] slecht was en hij donkere kleding droeg – hetgeen door [verzoeker] voldoende gemotiveerd is weersproken –, kan in het midden blijven. Uit de verklaring van [Z] volgt immers dat het mogelijk was om het fietslampje eerder te kunnen waarnemen, ook al zou het zo zijn dat de verlichting slecht was en [verzoeker] donkere kleding droeg.

4.6.

De rechtbank oordeelt de aanwezigheid van een fietser (of voetganger) op een autoweg, ook op de plaats en het uur waarop de aanrijding heeft plaatsgehad, niet zo onwaarschijnlijk dat [X] daar redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden, ook al waren er geen fietspaden in de directe omgeving van de plaats van het ongeval. Het komt nu eenmaal voor dat fietsers of voetgangers gebruik maken van voor hen verboden autowegen. Daar komt bij dat in de nabijheid van het ongeval een druk bezocht festival had plaatsgehad dat kennelijk omstreeks 00.30 uur was geëindigd, waardoor het niet uitgesloten was dat (dronken) bezoekers zich nog in de omgeving van het festivalterrein zouden bevinden. Ervan uitgaande dat [X] het lampje van de fiets van [verzoeker] eerder had moeten waarnemen, dan had hij er op dat moment op bedacht moeten zijn dat dit een fietser of voetganger kon zijn en had hij zijn grootlicht moeten ontsteken en, bij herkenning van de fietser, zoals [X] ook zelf verklaart, deze met signalen kunnen attenderen op zijn aanwezigheid. [verweerster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ongeval niet zou zijn gebeurd indien [X] dergelijke signalen zou hebben gegeven. Daarmee treft [X] rechtens een verwijt van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voor zover van belang voor het ontstaan van het ongeval. In beginsel is [verweerster] daarom gehouden om de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval lijdt te vergoeden.

4.7.

Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

4.8.

Ingeval van een fietser die ouder is dan veertien jaar en die het slachtoffer is geworden van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken, geldt de zogenaamde 50%-regel. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Deze regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in artikel 6:101 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens ‘kwetsbare’ verkeersdeelnemers. De uitzondering op de 50%-regel voor het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser berust op de gedachte dat er in genoemd geval geen grond meer bestaat om de schade — ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen — billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van het motorrijtuig te brengen. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser zijn immers diens eigen gedragingen in zodanige mate bepalend voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van deze voetganger of fietser geldt. In een zodanig geval blijft de verdeling van de schade over het motorrijtuig en het slachtoffer dan ook onderworpen aan de gewone regels van art. 6:101 BW.

Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van veertien jaar mag worden afgeleid.

Zie: HR 30 maart 2007, NJ 2008, 64.

4.9.

Uit de enkele omstandigheid dat [verzoeker] met een fiets op de donkere autoweg reed kan niet worden afgeleid dat [verzoeker] zich bewust moet zijn geweest van het gevaar van een aanrijding, ook niet indien juist zou zijn dat de verlichting van de fiets slecht was en [verzoeker] in donkere kleding was gehuld. Indien een fietser in dergelijke omstandigheden goed oplet of er auto’s aankomen, zal hij er in het geval van hem tegemoetkomend autoverkeer voor zorgen dat hij tijdig voor hem uiterst rechts op de weg blijft of in de berm gaat staan totdat het tegemoetkomende verkeer hem voorbij is gereden, waardoor het gevaar van een aanrijding beperkt is. In dit geval heeft [verzoeker] hier echter niet voor gezorgd. Hij heeft ofwel geen aandacht gehad voor het hem tegemoetkomend verkeer waardoor hij niet op de voor hem (uiterst) rechtse kant van de weg is gebleven, maar op de rijbaan van [X] is gaan rijden, ofwel heeft hij ondanks de waarneming van de auto van [X] zich begeven op de rijbaan van [X] op een moment dat [X] hem reeds zeer dicht was genaderd. Deze gedragingen zijn in beide gevallen naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden zo gevaarlijk, dat [verzoeker] zich bij een normaal functionerend bewustzijn bewust moet zijn geweest van het zeer aanzienlijke gevaar van een aanrijding met de tegemoetkomende auto van [X]. Anders dan [verzoeker] betoogt, doet daar niet aan af dat hij mogelijk niet wist dat de N57 reeds was vrijgegeven voor het verkeer, nu die weg ook tijdens de afsluiting door motorrijtuigen (hulpdiensten enz.) ten behoeve van het festival was opengesteld en [verzoeker] bovendien met een mogelijke vrijgave rekening had moeten houden. [verzoeker] heeft zich ondanks de bewustheid van het gevaar niet van de voornoemde gedragingen onthouden, zodat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid. Indien [verzoeker] door zijn alcoholgebruik niet of in verminderde mate in staat was om het gevaarlijke karakter van zijn verkeersgedrag voorafgaande aan de aanrijding in te zien, komt dat bij de toepassing van de 50%-regel voor zijn risico.

4.10.

Het voorgaande brengt mee dat de verdeling van de schade over [verweerster] en [verzoeker] onderworpen blijft aan de gewone regels van artikel 6:101 BW en dat de billijkheid niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van [verzoeker] geldt. De gedragingen van [verzoeker] – het rijden met een racefiets op een donkere autoweg met een maximumsnelheid van 80 km/uur en het zich, al dan niet met aandacht voor het overige verkeer, begeven op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer op een moment dat [X] [verzoeker] reeds dicht was genaderd, zijn ernstige en verwijtbare fouten die in overwegende mate hebben geleid tot het ontstaan van het ongeval. Daar staat tegenover dat de gedragingen van [X] die er, voor zover relevant voor het ontstaan van het ongeval, in bestaan dat hij onvoldoende heeft geanticipeerd op eventuele fouten van [verzoeker], veel minder ernstig zijn en hem slechts rechtens kunnen worden verweten. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de vergoedingsplicht van [verweerster] geheel vervalt. De ernst van het letsel van [verzoeker] en de gebleken gevolgen daarvan, zijn onvoldoende om anders te oordelen.

4.11.

De conclusie luidt dat het verzoek om te bepalen dat [verweerster] aansprakelijk is en gehouden is tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.

4.12.

Volgens artikel 1019aa lid 1 Rv begroot de rechter de kosten van de behandeling van het verzoek in de beschikking. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of de kosten redelijk zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt en of de omvang van deze kosten redelijk zijn.

4.13.

De rechtbank oordeelt dat het redelijk was om de kosten te maken. Tussen partijen bestond immers een geschil over de aansprakelijkheid en de vergoedingsplicht van [verweerster], waarover een oordeel van de rechtbank nodig was.

4.14.

[verzoeker] heeft de kosten in verband met het deelgeschil begroot op € 7.108,75 inclusief 21% BTW, gebaseerd op 25 uur aan werkzaamheden en een uurtarief van zijn advocaat van € 235,00. Anders dan [verweerster] aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat het geschil geen beperkte omvang heeft en de zaak feitelijk en juridisch geen eenvoudig karakter heeft. De kosten komen de rechtbank redelijk voor, zodat deze op voornoemd bedrag zullen worden begroot, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 304,00.

4.15.

Zoals hiervoor is beslist, is [verweerster] niet aansprakelijk en is zij niet gehouden tot schadevergoeding. Het verzoek tot betaling van de kosten van het deelgeschil dient daarom te worden afgewezen.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst het verzoek van [verzoeker] af;

5.2.

begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op € 7.412,75.

Deze beschikking is gegeven door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey