Rb: ongeval wielrenner niet geschikt voor deelgeschil vanwege omvang geschil en noodzaak bewijslevering
Wielrenner komt ten val tijdens wielrentraining na manoeuvre van mede-wielrenner. De rechtbank acht de zaak niet geschikt voor een deelgeschil. 1. T.a.v. de inkomensschade bestaan zo veel geschilpunten dat sprake is van een geheel geschil in plaats van een afgebakend deelgeschil. 2. T.a.v de mogelijke eigen schuld van verzoeker staan de relevante feiten onvoldoende vast en is nadere bewijslevering nodig. De investering in tijd, geld en moeite weegt niet op tegen het belang van een beslissing in deelgeschil. 3. Kosten deelgeschil vastgesteld op € 4591,14.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
13-09-2019
Datum publicatie
07-10-2019
Zaaknummer
C18/191622 HA RK 19-32
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Rekestprocedure
Op tegenspraak
Inhoudsindicatie
– Deelgeschil
– Ongeval wielrenner tijdens wielrentraining na manoeuvre van mede-wielrenner
– Verzoek tot vaststelling omvang van de aansprakelijkheid van de mede-wielrenner
– Zaak is niet geschikt voor behandeling in deelgeschilprocedure
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rekestnummer: C/18/191622 / HA RK 19-32
Beschikking in een deelgeschil van 13 september 2019
in de zaak van
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. G. Loman te Assen,
tegen
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat mr. M.F. Mooibroek te Utrecht.
Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd, verweerder [verweerder] .
1
De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het verzoekschrift,
–
het verweerschrift,
–
de mondelinge behandeling op 9 juli 2019.
1.2.
Beschikking is bepaald op heden.
2
De feiten
2.1.
[verzoeker] en [verweerder] zijn leden van de wielervereniging ‘Tour ’75’. Wekelijks wordt getraind in groepsverband. Op 1 juni 2016 namen [verzoeker] en [verweerder] deel aan een dergelijke training waarbij werd gereden twee aan twee in een groep van twaalf of dertien personen. Gedurende steeds één à twee kilometer reed een tweetal op kop waarna dit tweetal werd afgewisseld door een ander tweetal.
2.2.
Op enig moment reed [verweerder] met de heer [A] voorop. [verzoeker] reed links op de vijfde rij van in totaal zes rijen achter dit tweetal. Gereden werd in een tempo van ongeveer 30 tot 35 km per uur. In deze positie en snelheid reed de groep op de autoweg Scheemderzwaagweg van Noordbroek naar Scheemda toen de wielrenners met tegenwind op een geleidelijk oplopend weggedeelte naar een viaduct terechtkwamen. [verweerder] hield het tempo niet meer bij, hield zijn benen stil en liet zich terugzakken.
2.3.
Door deze manoeuvre in de gegeven omstandigheden uit te voeren met tegenwind op een oplopende weg, liep de snelheid van [verweerder] snel terug. Fietsers achter hem konden hem en elkaar ontwijken, maar [verzoeker] raakte het achterwiel van zijn voorligger en kwam ten val. Hij liep naast schaafwonden een letsel op van de linkerelleboog gepaard gaande met een fors gedislokeerde dwarse olecranonfractuur. De heer [B] kwam eveneens ten val.
2.4.
[verzoeker] heeft [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.
[verweerder] heeft het ongeval bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar VvAA Schadeverzekeringen N.V. (hierna: VvAA) aangemeld bij e-mail van 26 juni 2016.
VvAA heeft een schaderegelaarsbureau ingeschakeld. De schaderegelaar, mevrouw S. van Voorst-Spikman, heeft haar bevindingen gerapporteerd op 20 juli 2016. De schaderegelaar heeft in het kader van haar rapportage getuigenverklaringen verzameld. Het betreft onder meer de volgende verklaringen.
[C] (zoon van [verzoeker] ) heeft onder meer verklaard:
‘We reden richting Scheemda in een groep van ong. 12/13 mensen. [verweerder] reed voorop toen we bij de viaduct fietsten. Ik fietste in de derde positie en zag dat hij plots zijn benen stil hield en er meerderen waren die met veel moeite nog net om hem heen konden komen (uitwijken). Helaas lukte dit niet meer bij mijn vader en [A], met alle gevolgen van dien.’
[D] heeft onder meer verklaard:
‘Op de betreffende avond reden we met ca 12 man, 2 aan 2. Ik reed op de tweede of derde rij en kon alles goed zien. [verweerder] fietste rechts vooraan naast een nog beter getrainde fietser in een stevig tempo. De wind stond schuin tegen en we reden vervolgens een viaduct op. Hier hield [verweerder] ineens de benen stil (ik had de indruk dat hij niet meer kon) en stuurde een beetje naar rechts. Maar doordat de weg omhoog liep en de wind tegen stond viel hij heel snel terug in de groep. Doordat de groep dicht bij elkaar fietste was er geen ruimte om hiervoor uit te wijken met de valpartij tot gevolg.’
[E] heeft onder meer verklaard:
‘Ik reed op de derde rij en heb het volgende geconstateerd:
[verweerder] reed op de voorste positie van de groep (..) In dit geval liet [verweerder] de snelheid teveel zakken waardoor de fietsers achter hem reden onverwacht hard in de remmen moesten. Hierdoor viel dhr. [verzoeker] op het asfalt. Met alle gevolgen van dien.’
[F] heeft verklaard:
‘Op 01-06 reden we zoals gebruikelijk op woensdagavond ons rondje op de racefiets met meerdere clubleden van Tour 75. Tijdens deze rit is er een valpartij ontstaan waarbij twee clubleden ernstig ten val zijn gekomen helaas. Zelf reed ik op de tweede positie op dat moment, en [verweerder] reed samen met [A] op kop. Als groep reden we voor de valpartij een viaduct op waarbij [verweerder] het tempo niet goed kon handhaven, zonder enige aankondiging hield [verweerder] z’n benen stil waardoor de
hele groep van voor tot achter een gekke manoeuvre moest uithalen om überhaupt nog op
de fiets te kunnen blijven zitten. Helaas ging het achterin niet helemaal goed waardoor [verzoeker] te val is gekomen en hierdoor z’n ellenboog heeft gebroken.
Ondanks de afspraken binnen de club om veilig te kunnen wisselen in dit soort situaties is dit deze avond helaas niet gebeurd. Zelf schrok ik ook op dat moment, en dit heb ik ook geuit met enige verbale woorden richting [verweerder] . Ik mag [verweerder] er graag en vindt ook erg vervelend allemaal voor iedereen.’
[verweerder] heeft verklaard:
‘De vaste afspraak is om langs rechts af te zakken en dat is het signaal. Ik fietste al aan de rechterzijde als helft van het voorste tweetal. Op het moment dat ik het tempo niet kon volhouden heb ik mij aan de rechterzijde laten afzakken, zoals ook door de getuigen wordt aangegeven. Op het moment van afzakken is het snelheidsverschil ontstaan. Achteraf blijkt dit verschil door de omstandigheden, oplopend wegdek en wind tegen, groter geweest.
Van een volledige stilstand is nooit sprake geweest, ik lees dit ook niet in de getuigenverklaringen. De andere medefietsers die ik naderhand heb gesproken over het voorval waren niet in een positie om het voorval goed te kunnen waarnemen.’
2.5.
In een telefoongesprek op 1 december 2016 heeft [verzoeker] , die kapper is en zelfstandige, de schaderegelaar gemeld dat hij sinds 1 oktober 2016 weer volledig aan het werk is en dat hij uiteindelijk zes à zeven weken volledig niet heeft kunnen werken met een schade van € 200,00 bruto per dag. Na deze zes à zeven weken heeft hij zes weken voor 50% van zijn werktijd kunnen werken.
2.6.
Bij brief van 10 oktober 2017 werd door de belangenbehartiger van [verzoeker] aan de schaderegelaar verzocht aansprakelijkheid volledig te erkennen dan wel zonder erkenning te komen tot een pragmatische regeling tegen een slotvergoeding van € 90.000,00. In reactie op deze brief heeft de schaderegelaar namens VvAA in november 2017 voor 50 % aansprakelijkheid erkend. De schaderegelaar liet namens VvAA weten dat een pragmatische regeling mogelijk was, maar dat die niet zag op een niet onderbouwd bedrag van
€ 90.000,00. Een onderbouwing van het schadebedrag werd namens VvAA verzocht. Deze onderbouwing is niet gegeven.
2.7.
Op basis van beschikbare medische informatie ontstond tussen partijen discussie over de vraag in hoeverre [verzoeker] nog beperkingen van zijn klachten ondervond. De belangenbehartiger van [verzoeker] heeft bij brief van 7 februari 2018 bericht dat [verzoeker] als gevolg van klachten en beperkingen niet meer in staat was volledig te werken. Partijen hebben vervolgens een expertiserapport door de orthopedisch chirurg de heer M. Heeg laten opstellen. Heeg heeft in zijn rapportage van 13 november 2018 onder meer geschreven:
‘Huidige klachten en belemmeringen
[verzoeker] heeft dagelijks klachten. Hij heeft ’s ochtends pijn in de elleboog. De klachten kan hij niet altijd precies inschatten. Hij kan ook niet altijd duidelijk zeggen waar de pijn nu door komt. Soms is het er, soms is het er niet en de reden waarom is niet altijd duidelijk maar de elleboog is nooit meer hetzelfde geworden. (..)
Gevraagd naar wat hij niet kan vertelt hij in principe alles te kunnen. Hij is kapper van beroep, zelfstandige, hij werkt ook 100%. Hij doet het wel, maar hij is niet volledig pijnvrij. De klachten zijn ook hier niet altijd goed in te schatten. Soms zijn er ’s ochtends klachten aanwezig, soms pas in de loop van de dag. Stoten geeft soms ook een zeurend gevoel in de elleboog.
Gevraagd naar de dagelijkse belemmeringen vertelt hij dat hij aan de benen helemaal geen klachten heeft. (..) Ook trekken en duwen met de linkerarm gaat op zich goed. Tillen kan hij ook goed doen. Fietsen lukt wel, ook op de racefiets maar toch is het soms vervelend. Ook autorijden is soms vervelend als hij zijn arm in een bepaalde houding op de zijkant van het portier legt.
Bovenhands iets pakken of reiken gaat goed. De handen en vingers kan hij zoals gezegd goed gebruiken. Hij gebruikt geen hulpmiddelen.
Huishoudelijke activiteiten en tuinieren kan hij op zich naar wens uitvoeren. Klimmen en klauteren op trappen en ladders en stellages, doet hij eigenlijk nooit. (..)
Samenvatting en beschouwing
Bij lichamelijk onderzoek is er een geringe flexie- en extensiebeperking van elk 10 graden in de linkerelleboog bij verder normale rotaties (..) In het algemeen kan dan ook gesteld worden dat zijn huidige klachten zeer waarschijnlijk door posttraumatische degeneratieve afwijkingen worden veroorzaakt. Uit de literatuur is ook bekend dat zo’n 70 % van de patiënten na een lange termijn follow-up enigerlei mate van degeneratieve afwijkingen hebben, radiologisch, maar dat de kans op volledige artrose in het ellebooggewricht relatief klein is, tussen de 5-10 %. Een definitieve eindsituatie is dan ook niet aanwezig. (..)
Beantwoording van uw vraagstelling
(..) Functieverlies (..)
In totaal (..) 5% voor de bovenste extremiteit, omgerekend 3 % voor de gehele mens.
Beperkingen (..)
Bij betrokkene is uitsluitend sprake van beperkingen als rechtstreeks gevolg van het ongeval zonder dat andere factoren een rol spelen. (..) Het klimmen en klauteren is licht beperkt wanneer gebruik van beide bovenste extremiteiten noodzakelijk is. (..) Het reiken is aan de linkerzijde licht beperkt vanwege de extensiebeperking. Hand- en vinger- en polsgebruik op zich is niet beperkt. Het tillen acht ik niet duidelijk beperkt (..) Duwen en trekken acht ik licht beperkt vanwege de extensiebeperking in de elleboog. Dragen acht ik niet duidelijk beperkt, er is geen beperking ten aanzien van de vibratiebelasting.
Medische eindsituatie (..)
Er is reeds sprake van relatief milde degeneratieve afwijkingen. Uit de literatuur blijkt dat deze meestal stabiel zijn en niet progressief. Desalniettemin kunnen de klachten in de loop van de tijd toenemen en bestaat er soms een indicatie vanwege de pijn op gewrichtsvervangende operaties. Er is derhalve nog geen definitieve eindsituatie. Een termijn waarop dit nodig zou kunnen zijn, kan niet met zekerheid ingeschat worden. (..)’
2.8.
Bij brief van 28 december 2018 aan de schaderegelaar heeft de belangenbehartiger van [verzoeker] opnieuw verzocht dat VvAA tot erkenning van volledige aansprakelijkheid overgaat. Daarbij is aan de schaderegelaar medegedeeld dat wanneer daartoe niet zou worden overgegaan een deelgeschilprocedure zou worden opgestart met aansluitend arbeidskundige en bedrijfseconomische onderzoeken. Namens [verzoeker] is onder meer aan de schaderegelaar geschreven:
‘Uit het expertiserapport vloeit voort dat er op dit moment sprake is van 3 % b.i., opgelopen ten gevolge van het ongeval d.d. 1 juni 2016. Hierbij is een risico aanwezig voor de toekomst, wat mogelijk inhoudt dat er een gewrichtsvervangende operatie dient plaats te vinden. Client is angstig voor de toekomst, voornamelijk gelet op het feit dat hij kapper is én een eigen kapsalon heeft; hij is van zijn beroep inkomensafhankelijk.’
2.9.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft de advocaat van [verweerder] namens VvAA gereageerd op de voornoemde brief van 28 december 2018 en is het standpunt ingenomen ‘dat afwikkeling op basis van 50 % het maximum is’ omdat het vallen van [verzoeker] slechts in gedeeltelijk causaal verband zou staan met de manoeuvre van [verweerder] en er omstandigheden waren die in het kader van artikel 6:101 BW aan [verzoeker] konden worden toegerekend. Namens partijen is vervolgens nog met elkaar gecorrespondeerd waarbij de belangenbehartiger van [verzoeker] aanvullende getuigenverklaringen per e-mail van 3 april 2019 heeft gezonden aan de advocaat van [verweerder] . Door getuigen is verklaard dat de manoeuvre van [verweerder] onverwacht was, onveilig dan wel tegen de gemaakte afspraken in. Op vraag 5 die luidt: ‘Had [verzoeker] als vijfde in de rij, de mogelijkheid/tijd om te anticiperen op de manoeuvre van de heer [verweerder] die op de eerste positie reed?’ wordt als volgt geantwoord:
[G] : ‘Nee, geen kans’,
[C] : ‘Deze mogelijkheid was er niet’,
[F] : ‘Daar kan ik niet veel over zeggen omdat ik daar niet reed, maar ik kan me wel voorstellen dat het risico erg groot wordt om te vallen op die positie.’
[E] : ‘Absoluut niet. (..) een reactie voorin de groep versterkt naar achteren doorgegeven.’
[A] : ‘Gelet op de onvoorspelbaarheid van de handeling van [verweerder], denk ik niet dat daarop te anticiperen viel. Dit blijkt ook uit het feit dat hierbij meerdere fietsers zijn gevallen.’
[D] : ‘Nee. Er ontstond een domino effect. De rijders er vlak achter konden nog wel wat uitwijken maar dat had als effect dat door fietsers die verder er achter fietsten steeds minder tot geen uitwijkmogelijkheid meer hadden om een valpartij te voorkomen. Dat wreekte zich met name op de positie waar [verzoeker] fietste. Daar had de manoeuvre en de reactie van fietsers daarachter het meeste effect en kwam het meeste in de verdrukking.’
2.10.
De correspondentie namens partijen heeft niet tot een oplossing geleid van hetgeen partijen verdeeld houdt. Bij verzoekschrift van 25 april 2019 heeft [verzoeker] de onderhavige deelgeschilprocedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt.
3
Het verzoek
3.1.
[verzoeker] heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- tussen partijen voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval van 1 juni 2016 en dat [verweerder] gehouden is om deze schade volledig, dan wel voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, gelegen tussen 50% en 100%, aan [verzoeker] te vergoeden;
- [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit geschil, te begroten op € 4.294,14 en [verweerder] eveneens te veroordelen het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht te betalen.
3.2.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] en de kosten op nihil te begroten.
- De standpunten van partijen
Het standpunt van [verzoeker]
4.1.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
4.1.1.
Tussen partijen staat de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het toerekenbaar onrechtmatig handelen van [verweerder] op 1 juni 2016 vast. Deze aansprakelijkheid is door VvAA als verzekeraar van [verweerder] erkend. VvAA is bereid om 50 % van de schade van [verzoeker] te vergoeden. De discussie tussen partijen ziet op de vraag of [verweerder] gehouden is om meer dan 50 % van de schade te vergoeden. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] gehouden is om de schade geheel te vergoeden, althans voor meer dan 50 %. Partijen kunnen niet tot elkaar komen vanwege het geschil over het antwoord op de vraag naar de omvang van de schadevergoedingsverplichting. Eerst wanneer hierover duidelijkheid bestaat, kunnen op basis van het rapport van Heeg schadeposten worden ingevuld dan wel vervolgstappen worden overwogen. De zaak leent zich hiermee voor een beslissing in een deelgeschil.
4.1.2.
[verweerder] , althans zijn verzekeraar, beroept zich op artikel 6:101 BW en draagt de stelplicht en bewijslast van de eigen schuld van [verzoeker] . Hierin is [verweerder] niet geslaagd. [verweerder] zal moeten aantonen dat [verzoeker] had kunnen en moeten anticiperen terwijl hij heeft erkend dat [verzoeker] op gepaste afstand reed. Van omstandigheden aan de zijde van [verzoeker] die het ontstaan van het ongeval mede in de hand hebben gewerkt is geen sprake. Van een sport- of spelsituatie is ook geen sprake geweest zodat het handelen van [verweerder] moet worden getoetst aan de normale zorgvuldigheidscriteria.
4.1.3.
[verzoeker] werd geconfronteerd met een onverwachte manoeuvre van [verweerder] waarop hij niet kon anticiperen. In het algemeen geldt dat een rijder in de tweede positie wellicht wel kan anticiperen op wat de koprijder doet, maar naarmate men meer achterin rijdt wordt het lastiger om te zien wat voor in de koppositie gebeurt. Daar is het zicht het minst goed, speelt het harmonica-effect en moet het meest worden vertrouwd op de mannen aan kop. [verweerder] reed in de linker positie voorop met een snelheid van 30 tot 35 km per uur, hield plots zijn benen stil, gaf geen teken met zijn hand of ander signaal, verminderde snel vaart, stuurde naar rechts naar de binnenzijde van de groep en kwam aldus midden in de groep terecht. [verzoeker] , die gepaste afstand hield tot zijn voorliggers, zijn stuur goed vasthield, op zijn voorligger lette en zijn handen bij de remmen had, kon niet zien wat er voorin gebeurde en werd geconfronteerd met uitwijk- en remreacties van wielrenners meer voor in de groep. De wijze van handelen van [verweerder] was in strijd met de afspraken die zijn gemaakt binnen de vereniging voor het wisselen van de koppositie. [verweerder] heeft deze afspraken genegeerd en heeft met zijn wijze van handelen artikel 5 Wegenverkeerswet geschonden. Zonder enige waarschuwing hield hij zijn trappers stil en zonder enige waarschuwing liet hij zich zakken midden in de groep waarbij zijn tempo door de helling van de weg en de tegenwind snel afnam. Daarmee creëerde hij een risico voor de achterliggers hetgeen ook is erkend namens VvAA. Van de zijde van [verweerder] was sprake van een bewuste gedraging die ook hij zonder enig bezwaar en risico voor de overige fietsers had kunnen uitvoeren. Dat heeft hij evenwel nagelaten. [verweerder] heeft aldus grote fouten gemaakt terwijl [verzoeker] geen verwijt treft.
4.1.4.
Subsidiair heeft te gelden dat de omstandigheden aan de zijde van [verweerder] veel zwaarwegender van aard zijn dan de betwiste omstandigheden aan de zijde van [verzoeker] . [verweerder] heeft grote fouten gemaakt waardoor de valpartij is ontstaan. Een causale verdeling brengt mee dat [verweerder] de gehele schade dient te vergoeden. Ook de billijkheid brengt dit met zich mee. [verweerder] heeft ernstige fouten gemaakt en daardoor de veiligheid van de overige deelnemers, waaronder [verzoeker] , in gevaar gebracht. [verweerder] is bovendien verzekerd voor schade en [verzoeker] niet terwijl [verzoeker] te kampen heeft met ernstig en blijvend letsel waarvan de gevolgen voor de toekomst op dit moment niet zijn te overzien. De ernst van het letsel vormt derhalve een reden om te komen tot een volledige schadevergoedingsverplichting aan de zijde van [verweerder] .
4.1.5.
De schade van [verzoeker] laat zich niet goed inventariseren. Zo is het de vraag of hij zijn werk als zelfstandig kapper kan volhouden.
4.1.6.
Voor berekening van de kosten wordt een tijdsbesteding van in totaal dertien en een half uur in rekening gebracht tegen een uurtarief van € 248,00 exclusief 6% kantoorkosten en 21 % BTW hetgeen in totaal € 4.294,14 is. Het uurtarief en het aantal gewerkte uren is redelijk.
Het standpunt van [verweerder]
4.2.
[verweerder] heeft het navolgende tegen het verzoek aangevoerd.
4.2.1.
Partijen verschillen niet alleen van inzicht over de omvang van de aansprakelijkheid (50 % of meer), maar ook over de noodzaak tot het instellen van arbeidsdeskundig onderzoek, het uitvoeren van een bedrijfsanalyse, de omvang van de schade en de toerekening van schadeposten. Voor wat betreft de schade is in geschil of sprake is van te verwachten, toekomstige arbeidsgerelateerde beperkingen en samenhangende schadeposten. Geschil bestaat eveneens over de hoogte van de schadeposten die op dit moment vast moeten staan, zoals smartengeld en arbeidsvermogenschade alsmede over opgevoerde schadeposten waarvan geen bewijsstukken zijn overgelegd en die worden betwist. Om deze redenen is [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot beslechting van een deelgeschil, nu dit verzoek onvoldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zoals artikel 1019z Rv vereist. Met beantwoording van de vraag naar het percentage van de aansprakelijkheid van [verweerder] , is nog onvoldoende zicht op een buitengerechtelijke regeling. [verweerder] betwist bij gebrek aan onderbouwing de schadeomvang die [verzoeker] stelt te lijden. (De belangenbehartiger van) [verzoeker] heeft geen enkele mogelijkheid benut om de schade adequaat te concretiseren door onderbouwing met bewijsstukken. De schadeposten die tot nog toe daadwerkelijk zijn verschenen had [verzoeker] gewoon kunnen aantonen en eventuele toekomstige schade had ondervangen kunnen worden met een voorbehoud. Door dit na te laten, en een pragmatische regeling voor te stellen die totaal ongefundeerd en in strijd met de rapportage van Heeg uitgaat van 25% arbeidsongeschiktheid over vijf jaar, frustreert (de belangenbehartiger van) [verzoeker] een effectieve schadeafwikkeling en een feitelijke start van onderhandelingen over welke schade met welke financiële omvang bestaat. Niet voor niets heeft de advocaat van [verweerder] in zijn brief van 6 februari 2019 ook opgemerkt dat als geprocedeerd zou moeten worden, gelet op de meerdere geschilpunten een bodemprocedure in deze kwestie meer passend is.
4.2.2.
Inhoudelijk bestaan voldoende redenen om uit te gaan van een aansprakelijkheid van 50%. De getuigenverklaringen waarop [verzoeker] zich heeft beroepen laten te veel vragen onbeantwoord. Waar niet in discussie is dat op gepaste afstand werd gereden, is niet logisch dat [verzoeker] vanuit de vijfde positie niet aldus had kunnen anticiperen dat hij een val kon ontwijken. Geen getuige gaat concreet in op de vraag waarom [verzoeker] niet, maar andere fietsers wel, een botsing konden vermijden. Zij verklaren ook niet hoeveel afstand [verzoeker] concreet ten opzichte van zijn voorganger heeft aangehouden. Een getuige verklaart dat de positie van [verzoeker] ‘het meeste in de verdrukking kwam’, maar zonder toelichting, die ontbreekt, is dat niet logisch. Fietsers die achter [verzoeker] fietsten zouden dan immers nog meer in de verdrukking zijn gekomen en ook zijn gevallen, hetgeen niet is gebeurd. Degene die ook viel, fietste naast [verzoeker] en viel door toedoen van hem. Bovendien was sprake van een brede weg, waarop voldoende uitwijkmogelijkheden bestonden en waarvan andere fietsers ook gebruik hebben gemaakt bij het manoeuvreren. Als [verzoeker] met de handen op of bij de remmen had gereden en hij alert en geconcentreerd op zijn voorgangers had gelet, dan zou hij een kortere remweg hebben gehad en had hij tijdig kunnen anticiperen. Zonder nadere bewijslevering, die ontbreekt (en waarvoor de deelgeschilprocedure niet bedoeld is), kunnen de getuigenverklaringen op dit punt niet worden gevolgd dan wel geven zij geen uitsluitsel over de relevante feiten en omstandigheden.
4.2.3
[verzoeker] is gevallen omdat zijn voorwiel de fiets van zijn voorganger raakte. Er was sprake van verschillende schakels tussen [verweerder] en [verzoeker] , waarbij iedere fietser op een andere manier zal zijn uitgeweken, sommigen adequaat en zonder gevaar voor achterliggers, anderen minder adequaat en achterliggers verder in de problemen brengend. Behalve [verzoeker] , is slechts één andere fietser gevallen. Weliswaar is het begin van de causale keten in gang gezet door [verweerder] , maar dat betekent niet dat ieder gevolg dat zich verderop in de keten voordoet – en afhankelijk is van de manoeuvres van anderen – redelijkerwijs ten volle aan hem kan worden toegerekend. Zo ook niet de val van [verzoeker] , die tegen zijn directe voorganger en niet tegen [verweerder] aankwam. Tussen [verweerder] en [verzoeker] waren nog vele andere fietsers, voor wiens manoeuvres [verweerder] niet geheel verantwoordelijk kan worden gehouden.
4.2.4.
De schade van [verzoeker] is mede het gevolg van een omstandigheid die aan hem als de benadeelde kan worden toegerekend. Van [verzoeker] kon als ervaren wielrenner in de gegeven omstandigheden worden verwacht dat hij die mate van oplettendheid in acht nam, dat hij tijdig kon anticiperen op eventuele (onaangekondigde) manoeuvres zoals die van [verweerder] of andere plotselinge gebeurtenissen voorin de groep. Daar moet een wielrenner altijd bedacht op zijn. Dat geldt te meer, als de wielrenner, zoals [verzoeker] in casu, in een treintje rijdt en geen zicht heeft op de eerste rij. Wel had [verzoeker] zicht op zijn directe voorganger(s). [verzoeker] heeft zelf in de hand gehad hoeveel risico hij bij het fietsen in de groep wenste te nemen. Dit is afhankelijk van de marges die hij in acht heeft genomen en van zijn eigen risico-afweging. [verweerder] heeft niet waargenomen hoeveel afstand [verzoeker] met betrekking tot zijn voorganger precies heeft aangehouden, maar in zijn algemeenheid geldt dat [verzoeker] voldoende afstand moet hanteren om tijdig te kunnen anticiperen. Zou [verzoeker] te kort op zijn voorganger hebben gereden hetgeen [verweerder] niet uitsluit, omdat [verzoeker] met zijn voorwiel zijn voorganger raakte en daardoor viel, dan betreft dit een risico dat [verzoeker] zelf heeft genomen en niet aan [verweerder] kan worden toegerekend. Ook indien men het gewone verkeersrecht toepast, geldt dat een achterligger altijd voldoende afstand moet houden om te anticiperen op verkeersfouten van anderen, zoals voorliggers. In het geval [verzoeker] daadwerkelijk voldoende afstand heeft gehouden, onderstreept dat, dat voor [verzoeker] de mogelijkheid heeft bestaan om tijdig te anticiperen.
4.2.5.
In dit geval was wel degelijk sprake van een sport- en spelsituatie. [verzoeker] en [verweerder] namen deel aan een training van hun wielervereniging. Getoetst moet worden aan de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel voor sport- en spelsituaties. Dit heeft ook betekenis voor de oplettendheid die [verzoeker] in acht had behoren te nemen. In een dergelijke situatie is dat hoger dan in normale situaties. [verzoeker] voert aan dat fietsers in de groep zich dienden te houden aan de algemene verkeersregels en dat [verweerder] artikel 5 van de Wegenverkeerswet heeft overtreden. [verweerder] betwist niet dat hij een (spel)regel heeft geschonden en daarbij in meer of mindere mate gevaar voor achterliggers heeft veroorzaakt, maar wijst erop dat ook volgens het gewone verkeersrecht een achterligger altijd voldoende afstand moet houden om te anticiperen op (verkeers)fouten van anderen, zoals voorliggers (artikel 19 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 2013).
4.2.6.
[verweerder] heeft in verband met de kosten aangevoerd dat [verzoeker] in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot het aanhangig maken van het onderhavige deelgeschil. Op voorhand is voldoende duidelijk dat met beslechting van het onderhavige geschil over de omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] een vaststellingsovereenkomst zeker nog niet in zicht komt. Gelet daarop bestaat geen grond om [verweerder] in de kosten te veroordelen als door [verzoeker] is verzocht, althans deze te begroten zoals door [verzoeker] is verzocht. Ook de redelijkheid van de omvang van de gevorderde kosten wordt betwist evenals die van het in rekening brengen van kantoorkosten.
5
De beoordeling
5.1.
Partijen verschillen onder meer van mening over het antwoord op de vraag of het onderhavige geschil geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.2
Doel van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde.
De wetgever heeft bij het ontwerp van de wet de situatie voor ogen gehad dat onderhandelingen tussen de betrokken partijen zijn vastgelopen, maar dat deze na beslechting van een deelgeschil door de partijen succesvol kunnen worden afgesloten. Blijkt ‘dat naast het deelgeschil over wezenlijke andere geschilpunten ook nog geen overeenstemming is bereikt, dan is de zaak (nog) niet geschikt voor een deelgeschilprocedure’, aldus pagina 8 van de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2008-2009, 31 518 nr. 8). In de woorden van de toenmalige minister van Justitie: ‘Als er zo veel deelgeschil is dat het ook het hele geschil is, dan is de deelgeschilprocedure niet de geëigende weg, maar moet de bodemprocedure worden gevolgd.’ (Behandeling van het wetsvoorstel op 25 juni 2009, TK 100-7939.) Artikel 1019z Rv bepaalt dat het verzoek wordt afgewezen indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij geldt dat de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
5.3.
Op basis van het hiervoor geschetste karakter van een deelgeschilprocedure, oordeelt de rechtbank dat het voorliggende verzoek van [verzoeker] niet geschikt is om in de deelgeschilprocedure te worden beslist.
5.3.1.
Een beslissing over de omvang van de aansprakelijkheid zal naar het oordeel van de rechtbank nog niet leiden tot een spoedige beslechting van het geschil. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van de volgende overwegingen. Ondanks erkenning van aansprakelijkheid door [verweerder] heeft [verzoeker] desgevraagd geen enkele onderbouwing gegeven van de door hem (pragmatisch) geschatte totale schade van € 91.391,00. Dit betreft onder meer ook de door hem in 2016 geleden schade gedurende de weken waarin hij niet in staat was te werken. De omzet- en inkomensschade gedurende deze weken is derhalve nog steeds niet vastgesteld. Daarnaast gaat [verzoeker] – zonder een voldoende toereikende onderbouwing – bij zijn schatting van de schade uit van 25 % arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 jaar na (april) 2019. Daarmee gaat hij uit van ingetreden blijvende arbeidsongeschiktheid en blijvende beperkingen in zelfredzaamheid en huishoudelijke hulp die niet kunnen worden afgeleid uit of onderbouwd kunnen worden met het door partijen gezamenlijk verzochte deskundigenrapport van Heeg. De uitgangspunten van [verzoeker] lijken zelfs haaks te staan op de bevindingen van Heeg. Het voorgaande heeft met zich meegebracht dat partijen nog volop discussiëren over de hoogte van verschillende schadeposten, over de toerekening van verschillende schadeposten, over het antwoord op de vraag of een arbeidskundig onderzoek moet worden ingesteld en of een bedrijfsanalyse dient plaats te vinden. Met al deze punten bestaan nog zoveel geschilpunten dat feitelijk sprake is van een heel geschil in plaats van een afgebakend deelgeschil. In de gegeven omstandigheden draagt op dit moment een uitspraak over de omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] derhalve nog onvoldoende bij aan de totstandkoming van een minnelijke regeling.
5.3.2.
Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet nu reeds tot een eindbeslissing over de omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] worden gekomen – in casu of deze meer dan 50 % is -, aangezien daarvoor nadere bewijslevering noodzakelijk wordt geacht. [verweerder] heeft gemotiveerd aangevoerd dat sprake is van een sport- en spelsituatie. Daarenboven heeft hij onder meer gemotiveerd een beroep gedaan op zogeheten ‘eigen schuld’ van [verzoeker] aan het ontstaan van de schade. [verweerder] draagt hiervoor de stelplicht en bewijslast. [verzoeker] heeft betwist dat sprake is van een sport- en spelsituatie en dat sprake is van eigen schuld aan zijn zijde. De rechtbank constateert dat het juridische debat over de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie niet tot nauwelijks is gevoerd. Wat hier verder ook van moge zijn, de gemotiveerde stellingen van [verweerder] omtrent het doen en nalaten van [verzoeker] in het kader van de vraag naar de eigen schuld, kunnen niet worden gepasseerd zonder dat aan een bewijsopdracht wordt toegekomen. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de val van [verzoeker] en in het bijzonder of en zo ja, wat [verzoeker] deed of naliet, onvoldoende uit de overgelegde verklaringen blijkt. Zoals door [verweerder] is aangevoerd, blijven met de getuigenverklaringen teveel vragen over het handelen of nalaten van [verzoeker] onbeantwoord. Zo valt niet althans onvoldoende uit de verklaringen op te maken of [verzoeker] alert was, op welke afstand [verzoeker] ten opzichte van zijn voorgangers reed, waarom hij gegeven de breedte van de weg niet kon uitwijken dan wel waarom hij in de verdrukking kwam waar andere fietsers nog wel konden uitwijken. Nu de relevante feiten onvoldoende vast staan, kan de rechtbank vooralsnog geen uitspraak doen over de omvang van de aansprakelijkheid, in het bijzonder niet over het antwoord op de vraag of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat de omvang daarvan is. Nu een beslissing op het onderhavige deelgeschil over de omvang van de aansprakelijkheid bij de huidige stand van zaken bewijslevering vereist, te denken valt aan het horen van getuigen, weegt naar het oordeel van de rechtbank de investering in tijd, geld en moeite die met de (verdere) behandeling en beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan, niet op tegen het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Bewijslevering in deze deelgeschilprocedure is niet aan de orde.
5.3.3.
De rechtbank overweegt nog dat [verzoeker] subsidiair heeft aangevoerd, mede met een beroep op de zogeheten ‘billijkheidscorrectie’ dat de fouten van [verweerder] die tot de valpartij hebben geleid, veel groter zijn dan die van [verzoeker] . De rechtbank kan evenwel bij de huidige stand van zaken evenmin zonder nadere bewijslevering tot een afweging van de mogelijke fouten van [verweerder] en [verzoeker] komen, nu niet alleen onduidelijkheid bestaat over het feitelijk handelen van [verzoeker] , maar ook over het antwoord op de vraag of [verweerder] links vooraan in koppositie reed en zich in het midden van de groep liet afzakken, zoals [verzoeker] stelt, dan wel rechts in koppositie reed en naar rechts uitweek om de groep links te laten passeren, zoals [verweerder] aanvoert.
5.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek onder sub 1. worden afgewezen.
5.4.
Ter zake van de onder sub 2. gevorderde proceskosten geldt het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Ondanks de afwijzing van het verzoek dient op de voet van artikel 1019aa Rv aldus een begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek. Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn.
5.5.. [verzoeker] heeft met een beroep op voornoemd wetsartikel vergoeding gevorderd van zijn advocaatkosten. Aan het opstellen van het verzoekschrift en het voeren van correspondentie tussen partijen heeft de advocaat van [verzoeker] 8 uren begroot, terwijl hij voor het bestuderen van het verweerschrift, het bijwonen van de mondelinge behandeling en het nawerk 5,5 uren heeft begroot derhalve in totaal 13,5 uren. Uitgaande van het door zijn advocaat gehanteerde uurtarief van € 248,00, te vermeerderen met 21% BTW en 6% bureaukosten resulteert dit in een totaalbedrag van € 4.294,14.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en complexiteit van de zaak het gevorderde aantal uren de dubbele redelijkheidstoets doorstaat. De rechtbank acht voorts het door de advocaat van [verzoeker] gehanteerde uurtarief van € 248,00 redelijk. Het vorenstaande betekent dat de kosten van dit deelgeschil zullen worden begroot op € 248,00 x 13,5 uren, te vermeerderen met 21% BTW en 6% kantoorkosten = € 4.294,14, plus het door [verzoeker] voor de deelgeschilprocedure betaalde griffierecht van € 297,00, hetgeen resulteert in een totaalbedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 4.591,14.
5.7.
Gelet op het feit dat de omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] in deze zaak niet is vastgesteld, deze omvang van de aansprakelijkheid ook van belang is voor de omvang van de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten nu redengevende feiten of omstandigheden, die een andere conclusie ten aanzien van de kosten kunnen rechtvaardigen niet zijn gesteld, zal het verzoek van [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen tot integrale betaling van de met het deelgeschil samenhangende kosten worden afgewezen.
6
De beslissing
De rechtbank
6.1
begroot de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op
€ 4.591,14;
6.2.
wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.E. Wichers en in het openbaar uitgesproken op
13 september 2019.1