Causaliteit sneller dan uw ‘Hart lief’ is

Samenvatting:

Causaliteit sneller dan uw ‘Hart lief’ is – HR 3 oktober 20141 – Brunner update by Hartlief …   Mevrouw mr. J. Haliloviƈ – Cunningham Lindsey   Bij causaliteit kan een verdeling gemaakt worden tussen het condicio sine qua non-verband (csqn-verband) en de redelijke toerekening ex art. 6:98 BW. Eerst dient het csqn-verband te worden […]

Causaliteit sneller dan uw ‘Hart lief’ is – HR 3 oktober 20141 – Brunner update by Hartlief …

 

Mevrouw mr. J. Haliloviƈ – Cunningham Lindsey

 
Bij causaliteit kan een verdeling gemaakt worden tussen het condicio sine qua non-verband (csqn-verband) en de redelijke toerekening ex art. 6:98 BW. Eerst dient het csqn-verband te worden vastgesteld, vervolgens komt de redelijke toerekening aan de orde. Bij het bepalen van de redelijke toerekening wordt al sinds 1981 gebruik gemaakt van de ‘deelregels’ van Brunner2. Zo ook in het arrest van 3 oktober 2014, het zogenoemde Deurmatarrest3. Naar aanleiding van dit arrest komt Hartlief met een eigen ‘beslisschema’. Is dit schema zo anders dan de ‘deelregels’ van Brunner en wat voor effect zou het op het Deurmatarrest hebben gehad? In het navolgende worden eerst de feiten en rechtsover­wegingen uit het arrest besproken. Vervolgens wordt nader ingegaan op het beslisschema van Hartlief en de toepassing ervan op toekomstige rechtspraak middels een casus. Tot slot volgt de conclusie.
 
Feiten
Een heftruckchauffeur heeft kort achter elkaar twee ongevallen. Het eerste ongeval vond plaats op 10 mei 2006 en was een bedrijfsongeval waarvoor de werkgever aansprakelijkheid erkent. De werknemer liep bij het ongeval vier gebroken tenen van zijn rechtervoet op. Vervolgens heeft hij enige tijd zittend werk verricht, waarna hij in overleg met de arbo-arts op 28 juni 2006 weer op de heftruck is begonnen te werken. Na thuiskomst struikelde hij over zijn deurmat, waarbij hij knieletsel opliep. De werknemer stelde zijn werkgever ook voor het tweede ongeval aansprakelijk met de redenering dat zijn voet van het eerste ongeval nog niet goed was genezen en hij door zijn werkzaamheden op 28 juni weer meer last had gekregen van zijn voet. Hierdoor ging hij met zijn rechterbeen ‘slepen’ en struikelde thuis bij binnenkomst over de deurmat. Zijn werkgever betwistte dat en stelde primair dat zijn voet op 28 juni volledig was genezen en subsidiair dat eventuele restklachten van het eerste ongeval niet de oorzaak zijn geweest van het ongeval op 28 juni. Meer subsidiair voerde de werkgever nog aan dat toerekening van het tweede ongeval niet redelijk zou zijn gezien de aard van de schade en het ver verwijderde causaal verband.
 
Rechtsoverwegingen
De centrale vraag in het arrest is of de werkgever aan­sprakelijk is voor het tweede ongeval. De Kantonrechter Eindhoven oordeelde in zijn eerste tussenvonnis4 dat de werkgever niet aansprakelijk is voor het tweede ongeval. De stellingen van de werknemer zijn niet voldoende om te concluderen dat het knieletsel van het tweede ongeval het gevolg is van het voetletsel van het eerste ongeval. Vervolgens vindt tussentijds hoger beroep plaats en oordeelt het hof dat de werknemer bewijs dient te leveren van zijn stellingen ten aanzien van het causaal verband. De kantonrechter draagt de werknemer vervolgens op om ­bewijs te leveren van de volgende stellingen5:
4.6.1. (…)
a. dat het letsel aan zijn voet op 28 juni 2006 nog niet volledig was genezen;
b. dat [geïntimeerde] als gevolg van dat letsel zijn voet nog niet optimaal kon gebruiken;
c. dat [geïntimeerde] daardoor is gestruikeld over een deurmat en
d. dat [geïntimeerde] daarbij ernstig knieletsel heeft opgelopen.”
Werknemer leverde dit bewijs en in het tweede tussenvonnis gaf de kantonrechter alsnog de gevraagde verklaring voor recht.
 
De werkgever ging in hoger beroep, waar het Hof ‘s-Hertogenbosch anders oordeelde dan de kantonrechter. Het hof ging wel uit van dezelfde feiten als de kantonrechter en hield rekening met de factoren dat het ging om letsel en om schuldaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW. Toch kwam het hof tot het oordeel dat het ongeval op 28 juni 2006 niet aan de werkgever kon worden toe­gerekend. Hierbij haalde het hof drie factoren aan:
“4.9.3. (…)
A. Het knieletsel (veroorzaakt door die val) staat in zeer ver verwijderd verband tot het oorspronkelijk letsel aan de voet ten gevolge van het bedrijfsongeval en vloeit niet voort uit een (noodzaak tot) behandeling van dat laatste letsel. In die zin is de latere schade aan de knie niet als kenmerkend gevolg te beschouwen van het betreffende bedrijfsongeval.
B. Het letsel veroorzaakt door het bedrijfsongeval noopte [eiser] niet zich te bedienen van hulpmiddelen, die een zeker risico in zich dragen, waar hij geen invloed op heeft (zoals een ambulance, rolstoel, krukken etc.) waarbij hij zich voor hulp (al dan niet medisch) op anderen dient te verlaten. Het nadere letsel is in ieder geval niet door een dergelijke omstandigheid veroorzaakt. [Eiser] kon immers gewoon lopen en was ‘uitbehandeld’.
C. [eiser] kon zelf invloed uitoefenen op de inrichting van zijn thuissituatie en was met die situatie ook bekend. Bovendien is de aanwezigheid van een inloopmat bij de voordeur zodanig gewoon te achten dat deze geen aanleiding geeft te moeten veronderstellen dat hiermee een potentieel gevaarlijke maar niettemin voor [eiser] onvermijdbare situatie in het leven wordt geroepen. Enige voorzienbaarheid dat een dergelijk ongeval kan plaats vinden ligt niet voor de hand anders dan de hiervoor onder rov. 4.9.2. ervaringsregel dat een in zijn lopen lichamelijk enigszins gehinderde voetganger een grotere kans op een val zal maken dan een volledig gezond persoon. Een redelijkerwijs te verwachten of voorzienbaar gevolg ligt daarin echter niet besloten. (…)”
Het hof vernietigt derhalve het eindvonnis van de kantonrechter. De werknemer gaat in cassatie tegen het arrest van het hof. In cassatie gaat de Hoge Raad niet mee met het hof en oordeelt dat bij beantwoording van de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor het tweede ongeval alle omstandigheden van het geval ex art. 6:98 BW moeten worden meegenomen. De Hoge Raad gaat in op de factoren A en B, die het hof zwaar liet wegen om geen toerekening aan te nemen. Ten aanzien van factor A heeft het hof aangenomen dat de werknemer nog restklachten had van het eerste ongeval. Daarnaast heeft het hof ook aannemelijk geacht dat iemand die in zijn lopen wordt gehinderd bij een oneffen looppad eerder onderuit zal gaan dan iemand met gezonde benen en dat mag worden aangenomen dat het letsel en de pijn aan de rechtervoet van de werknemer door het rijden op de heftruck minst genomen mede ­hebben bijgedragen tot zijn struikelpartij. Wat betreft ­factor B is volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk dat het hof ervan uit ging dat de werknemer “gewoon” kon lopen en was “uitbehandeld”, terwijl onder andere was aangenomen dat de werknemer nog restklachten had. Het is daarom onbegrijpelijk om aan te nemen dat het knieletsel in zeer ver verwijderd verband staat tot het oorspronkelijke letsel van het bedrijfsongeval. Derhalve vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.
 
Bespreking
Het beslisschema van Hartlief
Naar aanleiding van het Deurmatarrest heeft Hartlief in het NJB6 een stuk gewijd aan de volgens hem gedateerde ‘deelregels’ van Brunner en geeft tegelijkertijd een update van de regels door een eigen beslisschema te introduceren. Brunner heeft zijn deelregels in 1981 geïntroduceerd naar aanleiding van rechtspraak. Ze luiden als volgt7:
“1. Naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijn­lijker is, is toerekening eerder gerechtvaardigd;
2. Naarmate het gevolg minder verwijderd is van de onrechtmatige daad, is toerekening eerder gerechtvaardigd;
3. Bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen die met het oog op de voorkoming van ongevallen zijn opgesteld, is een ruime toerekening van dood- en letselschade gerechtvaardigd;
4. Naarmate de schuld aan het schadeveroorzakend gebeuren groter is, is een ruimere toerekening gerechtvaardigd;
5. Schade door dood of verwonding wordt eerder toe­gerekend dan zaakschade, zaakschade eerder dan schade die bestaat in extra kosten en uitgaven en schade door vermogensverlies eerder dan derving van winst;
6. Bij schade toegebracht tijdens bedrijfsuitoefening is toerekening wellicht eerder gerechtvaardigd dan wanneer de aansprakelijke persoon een beroepsbeoefenaar of een particulier is.”
 
Deze deelregels worden al decennia lang in de rechtspraak gebruikt om de toerekening naar redelijkheid te bepalen. In het Deurmatarrest is dit niet anders. Voor Hartlief aanleiding een eigen beslisschema te introduceren dat ook kan worden afgeleid uit de rechtspraak na 1981. Hij formuleert het als volgt:
I. Is het gevolg normaal, typisch, in de lijn der verwachtingen liggend? Zo ja, dan vindt toerekening plaats;
II. Is het gevolg abnormaal of buiten de lijn der verwach­tingen liggend (denk aan gevolgen van geestelijke of lichamelijke kwetsbaarheid, medische fout bij behandeling van het primaire letsel, tweede ongeval) dan vraagt toerekening om een nadere rechtvaardiging;
III. Deze kan gevonden worden in de aard van de aansprakelijkheid (schending van verkeers- of veiligheidsnorm, risicoaansprakelijkheid met ruime beschermende strekking), de aard van de schade (letselschade bijvoorbeeld), een hoge mate van schuld of een combinatie van dergelijke factoren.”
 
Het is jammer dat Hartlief geen toelichting geeft op zijn beslisschema en waarom volgens hem zijn schema anders is dan de ‘deelregels’ van Brunner. Op het eerste gezicht is het beslisschema van Hartlief niet veel anders dan de ‘deelregels’ van Brunner. Waar Brunner de meeste factoren apart benoemt, heeft Hartlief ze onderverdeeld in een ‘stappenplan’. Hierdoor is het schema meer gecomprimeerd en overzichtelijk. Deelregels 1 en 2 van Brunner kunnen worden teruggevonden in de eerste stap van het beslisschema van Hartlief of een gevolg normaal en in de lijn der verwachtingen ligt. Wel is die eerste stap van het beslisschema strikter; als ja wordt geantwoord op de vraag, vindt toerekening plaats en is het stappenplan klaar. Brunner geeft in zijn deelregels aan dat toerekening dan eerder gerechtvaardigd is, maar dat er van kán worden afgeweken. Wordt op de eerste vraag nee geantwoord, dan komt de tweede vraag aan de orde die met ja moet worden beantwoord. Deelregels 3, 4 en 5 van Brunner kunnen worden teruggevonden in de derde stap van het beslisschema over de nadere rechtvaardiging. Deelregel 6 wordt niet specifiek genoemd, maar Hartlief geeft ruimte (zij het niet heel duidelijk) om ook andere factoren mee te laten wegen. Het beslisschema kan dus duidelijkere handvatten geven voor het beoordelen van de toerekening naar redelijkheid.
 
In het Deurmatarrest was sprake van letselschade en van schending van een veiligheidsnorm ex art. 7:658 BW. Toch concludeerde het hof dat er geen sprake was van ruime toerekening. Als het beslisschema wordt toegepast op het Deurmatarrest, geeft Hartlief aan dat het knieletsel als opmerkelijk ongevalsgevolg gezien moet worden. Dit betekent dat de eerste vraag uit zijn beslisschema met nee wordt beantwoord en de tweede vraag met ja. Vervolgens moet in de derde stap bekeken worden of er een nadere rechtvaardiging voor de toerekening aanwezig is. Volgens Hartlief is deze er wel, nu sprake is van schending van een veiligheidsnorm en daarbij letselschade is opgetreden. Aan de hand van zijn beslisschema moet in het Deurmatarrest een ruime toerekening worden aangenomen. De deelregels van Brunner geven meer ruimte om verschillende kanten op te redeneren dan het beslisschema van Hartlief. Het Hof ’s-Hertogenbosch in het Deurmatarrest is daar een mooi voorbeeld van, die als het ware ‘speelt’ met de verschillende factoren en daarmee niet tot ruime toerekening komt. A-G Spier denkt dat het hof de werkgever niet voor deze schade wilde laten opdraaien en daarom heeft toe­gewerkt naar afwijzing van de toerekening8. Zelf gaat A-G Spier wel uit van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, namelijk art. 7:658 BW en ziet daarin reden voor ruime toerekening9. Hieronder zal ik kort een casus uiteenzetten die weergeeft hoe het beslisschema op toekomstige rechtspraak kan worden toegepast10.
 
Invloed op toekomstige rechtspraak: een casus
X heeft op 5 maart 2008 een aanrijding met Y, die met zijn auto te hard reed en tegen de auto van X botste. De WAM-verzekeraar van Y erkent aansprakelijkheid. Als gevolg van dit ongeval loopt X een hersenschudding, een gebroken rechterarm en allerlei kleine verwondingen op. In het ­ziekenhuis worden röntgenfoto’s gemaakt, krijgt X gips om zijn rechterarm en wordt hij naar huis gestuurd. Na een maand komt hij terug voor controle in het ziekenhuis, waar de arts kort naar zijn arm kijkt en aangeeft dat de arm er goed uitziet. Er wordt geen nieuwe foto meer gemaakt. De weken daarna heeft X nog steeds pijn aan zijn arm. Terug in het ziekenhuis blijkt dat de breuk toch niet goed is genezen en hierdoor complicaties zijn opgetreden in een zenuw van zijn onderarm. Hoogstwaarschijnlijk zal X hierdoor blijvende schade aan zijn arm overhouden. X stelt zowel het ziekenhuis als Y aansprakelijk voor de ­blijvende schade. Volgens hem heeft het ziekenhuis een medische fout gemaakt door tijdens de controle geen foto’s meer te maken. Was dat wel gedaan, dan was eerder geconstateerd dat de breuk niet goed was genezen en had eerder ingegrepen kunnen worden. De rechtbank concludeert dat sprake is van een medische fout.
 
Vervolgens is de vraag of Y ook aansprakelijk kan worden gehouden voor het blijvend armletsel door de medische fout. Er dient allereerst sprake te zijn van csqn-verband. Medisch ingrijpen bij X was noodzakelijk, omdat Y hem in de eerste plaats letsel heeft toegebracht. Er is dus voldaan aan het csqn-verband. Daarna moet beoordeeld worden of het blijvend armletsel ook aan Y kan worden toegerekend. Als we kijken naar het beslisschema van Hartlief, is de eerste vraag of het gevolg, namelijk het blijvend armletsel, als normaal, typisch en in de lijn der verwachtingen liggend is. Het oplopen van blijvend armletsel door een ‘gewone’ armbreuk kan niet worden gezien als normaal en typisch. Meestal geneest een armbreuk goed. De eerste vraag wordt daarom met nee beantwoord en de tweede vraag met ja, namelijk dat het gevolg abnormaal of buiten de lijn der verwachtingen ligt. In principe is er dan geen sprake van toerekening van het blijvend armletsel aan Y, tenzij er een nadere rechtvaardiging is. Deze kan worden gevonden in de aard van de schade, namelijk letselschade en in de schending van een verkeersnorm door Y, namelijk te hard rijden. Deze factoren zullen ertoe leiden dat ruim wordt toegerekend.
 
Conclusie
Het beslisschema van Hartlief geeft op het eerste oog een strakker beoordelingspad voor ruimere toerekening. Daarbij spelen met name de factoren schending van een verkeers- of veiligheidsnorm en de aanwezigheid van letsel een grote rol. In veel arresten waar discussie over causaal verband speelt, komen deze factoren voor en is ruime toerekening meestal aangewezen. Het beslisschema zal daarom in zulke zaken in de toekomst zijn toegevoegde waarde bewijzen en de ‘speelruimte’ voor rechtbanken en hoven ten aanzien van de verschillende factoren verminderen. In zaken waar andere factoren zoals winstderving een prominentere rol kunnen spelen, kan ik me voorstellen dat de ‘deelregels’ van Brunner ook nog steeds graag gebruikt worden en verwacht daarom niet dat zijn deelregels snel overboord worden gegooid. De frequentie van het gebruik zal waarschijnlijk wél afnemen in zaken waar letsel of schending van verkeers- of veiligheidsnormen een rol spelen.
 
Dankzij het Deurmatarrest komt de redelijke toerekening ex art. 6:98 BW opnieuw in de belangstelling en meer in het bijzonder de ‘deelregels’ van Brunner.Terwijl dit voor Hartlief aanleiding is in te gaan op de volgens hem ‘gedateerde deelregels’ en zijn eigen beslisschema te introduceren, is dat voor mij aanleiding het beslisschema van Hartlief en de redelijke toerekening ex art. 6:98 BW onder de aandacht te brengen. De laatste jaren was in het kader van conditio sine qua non verband vooral de proportionele aansprakelijkheid populair. Nu is de redelijke toerekening weer aan de beurt. Het is daarom tijd voor een herziening en hopelijk vindt de rechtspraak dat ook.
 
1 HR 3 oktober 2014, HR:2014:2895 | 13/04551.
2 C.J.H. Brunner, ‘Causaliteit en toerekening van schade, VR 1981, p. 21o e.v. en p. 233 e.v.
3 HR 3 oktober 2014, HR:2014:2895 | 13/04551.
4 Niet gepubliceerd, maar aangehaald in Hof Den Bosch 18 juni 2013, GHSHE:2013:2629.
5 Zie voorgaande eindnoot.
6 T. Hartlief, ‘Een vak apart’, NJB 2014, 2108, afl. 41, p. 2917.
7 C.J.H. Brunner, ‘Causaliteit en toerekening van schade, VR 1981, p. 21o e.v. en p. 233 e.v.
8 HR 3 oktober 2014, HR:2014:704, r.o. 5.2.
9 HR 3 oktober 2014, r.o. 5.9.1
10 Geïnspireerd door Hof Den Bosch 19 november 2013, GHSE:2013:5457; nota bene hetzelfde hof i

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey