De deelgeschillenrechter drie jaar in actie – Rechter, motiveer uw oordeel …
In de vorige vijf artikelen voor het PIV-Bulletin over de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade hebben Chris van Dijk en ik vooral aandacht besteed aan de meer formele aspecten van de deelgeschilprocedure en hoe de rechter daar in de praktijk mee omgaat. Zo zijn wij ingegaan op de reikwijdte van de deelgeschilprocedure, de regeling met betrekking tot vergoeding van de kosten en de (on)mogelijkheden van hoger beroep.
De wet is ruim drie jaar in werking. De website van de Nederlandse rechtspraak (www.rechtspraak.nl) geeft ongeveer twee honderd tachtig treffers wanneer men zoekt op de term ‘deelgeschil’1. De deelgeschilrechtspraak biedt daarmee een belangrijke bron van feitenrechtspraak op het gebied van letsel- en overlijdensschade. In dit artikel laat ik de procedurele kanten van de deelgeschilprocedure rusten en zal ik een aantal uitspraken van de deelgeschillenrechter feitelijk bespreken aan de hand van een drietal onderwerpen: verkeersaansprakelijkheid, aansprakelijkheid in ‘paardenzaken’ en het deskundigenbericht. Daarna sta ik kort stil bij het onlangs verschenen “Rapport BGK-integraal 2013“, waarin aandacht wordt besteed aan de deelgeschilprocedure.
Verkeersaansprakelijkheid
Ten eerste de verkeersaansprakelijkheidszaken. In deelgeschilprocedures komt vaak de aansprakelijkheidsvraag en het al dan niet bestaan van eigen schuld in WAM- en andere verkeersaansprakelijkheidszaken aan bod. Ik bespreek hierna een selectie van de recente deelgeschillenrechtspraak over deze onderwerpen.
Aanrijding motorrijder/auto
De Rechtbank Utrecht oordeelde op 21 maart 20122 over een aanrijding tussen een motor en een auto. Verzoeker reed op 26 april 2010 op de motor op een voorrangsweg in Driebergen. Voor de motorrijder reed een Peugeot. Of er tussen de motorrijder en de Peugeot nog andere voertuigen reden staat ter discussie. De bestuurder van de Peugeot remde op enig moment af en gaf richting aan naar rechts in de richting van een landgoed. Vanuit de uitrit van dat landgoed kwam op dat moment een BMW aanrijden. Voor de motorrijder kwam deze BMW aldus van rechts. Deze draaide vervolgens linksaf de voorrangsweg op. Op dat moment had de motorrijder juist de afgeremde Peugeot ingehaald. De BMW en de motorrijder kwamen met elkaar in botsing. Tussen de WAM-verzekeraar van de BMW en de motorrijder ontstond een discussie over de aansprakelijkheidsvraag. De verzekeraar stelde zich in deze discussie op het standpunt dat aansprakelijkheid ontbrak, maar vergoedde uit coulance – en waarschijnlijk in de hoop verdere discussie en een procedure te voorkomen – 50% van de schade. De motorrijder startte een deelgeschilprocedure, nadat al een voorlopig getuigenverhoor had plaatsgevonden. In de procedure stelde de verzekeraar zich op het standpunt dat een schulddeling van 80/20 moest gelden in het nadeel van de motorrijder. De motorrijder zou een doorgetrokken streep hebben genegeerd en met aanzienlijke snelheid de voor hem rijdende voertuigen, waaronder de Peugeot, hebben ingehaald. Bij haar beoordeling van de zaak stelt de rechtbank voorop dat de bestuurder van de BMW aansprakelijk is jegens de motorrijder, aangezien deze de motorrijder geen voorrang heeft verleend. Nu de verzekeraar zich op eigen schuld beroept, is het aan haar om die eigen schuld te stellen en te bewijzen. De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat de motorrijder meerdere voertuigen heeft ingehaald alvorens de aanrijding plaatsvond. Evenmin is komen vast te staan dat de motorrijder een doorgetrokken streep heeft genegeerd. De getuigenverklaringen laten de mogelijkheid open dat de motorrijder op zijn eigen weghelft reed toen de aanrijding plaatshad. Mede op grond van de billijkheid komt de rechtbank tot een schulddeling van 80/20 in het nadeel van de verzekeraar. De rechtbank acht eigen schuld aanwezig, omdat de motorrijder tijdens het passeren van de Peugeot de uitrit kennelijk uit het oog is verloren maar niettemin met 40/50 km/h zijn weg heeft vervolgd.
Uit deze uitspraak volgt dat het kunnen bewijzen van de feiten, die een procespartij aan zijn stellingen ten grondslag legt cruciaal is. In deze zaak waren weliswaar veel feiten, waaronder getuigenverklaringen, beschikbaar, waarin aanknopingspunten voor het eigen schuldverweer te vinden waren. Deze waren in samenhang bezien kennelijk echter toch onvoldoende om de stellingen van de verzekeraar bewezen te achten.
Aanrijding fietser/voetganger
In een eveneens aan de Rechtbank Utrecht voorgelegde zaak werd geoordeeld over aan aanrijding tussen een fietser en een voetganger3. De fietser reed, zo valt in de beschikking te lezen, rond half acht ’s ochtends in de winter over een lommerrijke weg. In de binnenbocht van deze weg stond een twee meter hoge heg. De fietser nam de binnenbocht naar rechts en reed vlak langs de heg, op het moment dat de voetganger, eveneens vlak langs de heg, hem tegemoet kwam in donkere kleding. Achteraf bleek de voetganger onder invloed van alcohol. Er vond een botsing plaats waarbij de voetganger ernstig letsel opliep. Zonder erkenning van aansprakelijkheid bood de AVP-verzekeraar van de fietser aan om 25% van de schade van de voetganger te vergoeden. De voetganger nam daar geen genoegen mee en legde de zaak voor aan de deelgeschillenrechter. Deze komt tot de conclusie dat de fietser aansprakelijk is jegens de voetganger. Redengevend daarbij is dat de fietser zelf verklaard had dat hij haast had en hard fietste, dat hij onvoldoende anticiperend gedrag had laten zien bij het naderen van de tamelijk haakse bocht en dat hij kennelijk zijn fiets in strijd met art. 19 RVV niet tot stilstand had kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien. De rechtbank neemt een percentage eigen schuld van 25% aan, omdat van de voetganger had mogen worden verwacht dat deze nabij de onoverzichtelijke bocht zijn plaats op de weg zou hebben aangepast (en rechts was gaan lopen). Het alcoholgebruik weegt de rechtbank verder niet mee, omdat zij het niet aannemelijk acht dat de voetganger zonder alcoholgebruik adequater op de fietser had kunnen reageren. Voor een billijkheidscorrectie ziet de rechtbank geen plaats. Op het eerste gezicht zie ik niet waarom de schulddeling hier in het nadeel van de fietser moet uitvallen. Beiden lijken dezelfde verkeersfout te hebben gemaakt, terwijl de voetganger ook nog slecht zichtbaar was doordat hij donkere kleding droeg. Het verschil is wellicht, dat de fietser de bocht naar rechts al had genomen, terwijl de voetganger zich nog vóór de bocht bevond. Het vaststellen van schulddelingen blijft echter arbitrair, en datzelfde geldt mijns inziens voor het al dan niet toepassen van de billijkheidscorrectie. Een andere rechter had hier evengoed kunnen oordelen dat er wél ruimte zou zijn voor een correctie op de causale verdeling, bijvoorbeeld gelet op de ernst van het letsel of gelet op het feit dat een voetganger ten opzichte van een fietser een zwakkere verkeersdeelnemer is. Deze heeft immers doorgaans minder snelheid en is – anders dan een fiets – niet van staal.
Slagboom/bromfietser
In een beschikking van 19 december 2012 oordeelde – wederom – de Rechtbank Utrecht4 over de gestelde aansprakelijkheid van het Antonius ziekenhuis in Nieuwegein voor een ongeval met een slagboom op het ziekenhuisterrein. De toedracht was volgens de benadeelde, die het deelgeschil aan de rechtbank voorlegde, de volgende. Zij kwam met haar scooter aanrijden en stopte voor de slagboom, waarop deze geheel omhoog ging. Toen zij wilde doorrijden kwam de slagboom plotseling met forse snelheid naar beneden en werd zij geraakt. Nadat de rechtbank het verweer van het ziekenhuis en diens verzekeraar, dat de zaak zich niet zou lenen voor behandeling in deelgeschil5, heeft gepasseerd, gaat zij in op de vraag of de slagboom als gebrekkig in de zin van art. 6:174 BW kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de slagboom niet aan te merken is als gebrekkig, omdat deze op zichzelf goed was afgesteld. Er is daarentegen wel aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW, omdat onvoldoende gewaarschuwd is dat het betreden van het terrein via de slagboom niet geschikt is voor (brom)fietsers. Met inachtneming van het Wilnis-arrest had naar mijn mening langs deze redenering overigens ook tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW kunnen worden geconcludeerd6. Wel is sprake van 50% eigen schuld, omdat de rechtbank aanneemt dat de scooterrijdster het stoplicht bij de slagboom, dat rood licht moet hebben uitgestraald, heeft genegeerd. Ook op deze uitspraak valt naar mijn mening wel het één en ander af te dingen. Weliswaar heeft de scooterrijdster het rode stoplicht genegeerd, maar als er vanuit wordt gegaan dat zij onvoldoende is gewaarschuwd dat de slagboom niet bedoeld is voor (brom)fietsers, zou volgens mij ook goed betoogd kunnen worden zij niet hoefde te verwachten dat de slagboom, bij het negeren van het licht, naar beneden zou vallen en op haar terecht zou komen. In die redenering ligt het niet voor de hand om de schuld gelijkelijk over het ziekenhuis en de scooterrijdster te verdelen.
Deze uitspraak, en de hiervoor besproken uitspraak over de aanrijding tussen de fietser en de voetganger, illustreren mijns inziens dat rechtspraak over art. 6:101 BW per definitie tot op zekere hoogte een arbitrair karakter draagt. Zowel causaliteitsvraag die art. 6:101 BW behelst als het al dan niet toepassen van de billijkheidscorrectie zijn met feitelijke waarderingen verweven en berusten in belangrijke mate op intuïtieve inzichten, zodat voor deze oordelen slechts beperkte motiveringseisen worden gesteld7. Deze beperkte motiveringseisen maken, dat niet altijd geheel inzichtelijk is hoe de rechter tot zijn oordeel is gekomen. Dat geldt wellicht nog meer in deelgeschilprocedures, waarin het gaat om het snel doorhakken van een knoop in de letselschaderegeling, zodat partijen verder kunnen. In laatstgenoemde twee zaken was het naar mijn oordeel echter wel transparanter geweest als de deelgeschillenrechter duidelijker had toegelicht hoe hij tot zijn verdeling is gekomen. Met een duidelijker motivering kan voorkomen worden dat een beschikking vragen oproept, en dat partijen besluiten alsnog een bodemprocedure te starten waardoor de buitengerechtelijke schaderegeling (opnieuw) vastloopt; dat draagt beter bij aan het doel van de deelgeschilprocedure.
Omgevallen boom/scooterrijder
Op 25 februari 2013 wees de Rechtbank Den Haag8 een beschikking over de gestelde aansprakelijkheid van de brandweer, de politie en de gemeente Delft voor een ongeval, waarbij een scooterrijder in de vroege ochtend tegen een die nacht tijdens een storm omgewaaide boom was aangereden. De aansprakelijkheid van de gemeente werd gebaseerd op de stelling dat de weg gebrekkig was, omdat zich daaraan een boom bevond die niet goed zou zijn gesitueerd en/of onderhouden. Jegens de brandweer en de politie werd betoogd dat de maatregelen die getroffen waren nadat ’s nachts geconstateerd was dat de boom was omgewaaid – er was toen afzetlint gespannen – onvoldoende waren om het gevaar af te wenden. Aansprakelijkheid van de gemeente werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat een omgevallen boom op het wegdek de weg niet gebrekkig maakt, terwijl de scooterrijder zijn stelling – dat de boom niet goed zou zijn onderhouden, hetgeen tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad zou kunnen leiden – onvoldoende heeft onderbouwd. Vervolgens komt de rechtbank tot een beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van de brandweer en de politie. In de optiek van de rechtbank is de brandweer niet aansprakelijk, nu deze, nadat de omgevallen boom was opgemerkt, heeft geconcludeerd dat het verwijderen van de boom te gevaarlijk was, zolang de storm nog voortduurde. De brandweer had daarom de politie gevraagd om de plaats waar de boom lag af te zetten en kon daar, aldus de rechtbank, mee volstaan. Ook aansprakelijkheid van de politie ontbreekt. De rechtbank oordeelt dat een omgevallen boom op een fietspad weliswaar een reële kans op schade meebrengt, maar dat de genomen maatregelen – het plaatsen van rood/ wit afzetlint – in de gegeven omstandigheden voldoende waren. Daarbij speelt een rol dat de boom op een overzichtelijk fietspad lag, dat sprake was van straatverlichting, dat er ’s nachts weinig verkeersdeelnemers op de weg zouden zijn en dat maatregelen, zoals permanente bewaking van de onheilsplek, onder meer uit kostenoogpunt niet van de politie konden worden verwacht. Deze zaak lijkt vooral gestrand te zijn op het gebrek aan onderbouwing. Wellicht heeft de benadeelde er teveel op gegokt dat – waar drie partijen worden aangesproken – het verzoek in elk geval wel tegen één van de betrokken partijen zou slagen. Het enkele omwaaien van een boom tijdens een storm levert echter – mijns inziens terecht – geen aansprakelijkheid op.
Paaltje/fietser
Het gebrek aan feitelijke onderbouwing en bewijs van de gestelde feiten leidt ook in een aan de Rechtbank Noord.Nederland9 voorgelegde vraag tot afwijzing van het verzoek. In die zaak werd de gemeente Borger-Odoorn aangesproken in verband met een ongeval op een brug, waarbij een fietsster letsel stelde te hebben opgelopen door de aanwezigheid van een autowerend paaltje. De stelling van de fietsster was, dat zij de brug op fietste en in botsing was gekomen met het paaltje, waardoor zij ten val kwam. De gemeente betwistte dat de fietsster als gevolg van een botsing met het paaltje ten val was gekomen, terwijl voorts de stelling dat het fietspad en het paaltje gebrekkig zouden zijn werd betwist. De rechtbank constateert eerst dat de toedracht onvoldoende is komen vast te staan. In overleg met partijen wordt de deelgeschilprocedure aangehouden, zodat de fietsster met een voorlopig getuigenverhoor alsnog bewijs kan leveren. Hoewel dit mijns inziens een eleganter oplossing is dan het afwijzen van het verzoek omdat het zich, wegens de noodzaak van nadere bewijslevering, niet leent voor een deelgeschilprocedure, had de rechtbank er uit praktische overwegingen ook voor kunnen kiezen om de getuigen in de deelgeschilprocedure te horen. Het ging namelijk uitsluitend om het horen van de fietsster zelf en haar echtgenoot. In het getuigenverhoor komt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast te staan dat de fietsster tegen het paaltje is gebotst. Zelf verklaart zij weliswaar dat dit het geval is, maar deze verklaring wordt niet ondersteund door haar echtgenoot, die het ongeval niet gezien heeft. Ook in deze zaak wreekt zich het gebrek aan bewijs van de ingenomen stellingen. Opvallend is naar mijn mening dat de rechtbank niets lijkt te doen met de verklaring van de echtgenoot, dat hij ‘een geluid van metaal op metaal’ hoorde. Hieruit zou toch afgeleid kunnen worden dat de fiets (metaal) het paaltje (metaal) raakte. Nu er verder geen getuigen van het ongeval waren, had het wellicht voor de hand gelegen dat de rechtbank aan de verklaring op dit punt betekenis zou toekennen, of in elk geval gemotiveerd zou aangeven waarom deze verklaring in haar optiek niet tot aanvullend bewijs van de met de partijverklaring van de fietsster onderbouwde stelling leidde.
Paardenzaken
In de rechtspraak komen regelmatig zaken voorbij waarbij het gaat om de gestelde aansprakelijkheid van de bezitter van een paard. Ook in de deelgeschillenrechtspraak vinden we deze categorie terug.
Val uit wagonette
In een uitspraak van 4 februari 2013 oordeelt de Rechtbank Oost-Nederland10 over een ongeval op 3 mei 2009, waarbij een door een paard voortgetrokken wagen – een zogenaamde wagonette – kantelde toen het paard met onverminderde snelheid doorliep over voor hem onbekend terrein waarin een lengtegeul was ontstaan. Het paard was op onbekend terrein terecht gekomen doordat de paardenmenner een afslag had gemist. Verzoekster is uit de wagen geslingerd en heeft letsel opgelopen, waarvoor zij de paardenmenner – de bezitter van het paard – de bezitter van het paard – aansprakelijk acht. Deze aansprakelijkheid was door de bezitter van het paard erkend, zij het dat deze een beroep deed op eigen schuld. Die eigen schuld was onderwerp van de deelgeschilprocedure, evenals de vraag of ook de paardenmenner aansprakelijk kon worden geacht wegens onzorgvuldig handelen. Dat laatste wordt door de rechtbank niet aangenomen, omdat de paardenmenner er geen rekening mee hoefde te houden dat er een lengtegeul in het terrein zou lopen en daarom niet gezegd kon worden dat hij rechtsomkeert had moeten maken, nadat hij de afslag had gemist. Vervolgens komt de eigen schuldvraag aan bod. In zaken waarin het gaat om aansprakelijkheid voor door een paard toegebrachte schade, is het gebruikelijk om aan degene die er vrijwillig voor kiest om het paard te berijden, op die grond een percentage eigen schuld toe te rekenen (bij wijze van ‘risicoaanvaarding’, hoewel ons rechtssysteem een dergelijk begrip strikt genomen niet kent)11. In de hier besproken zaak deed de bezitter van het paard analoog aan dergelijke zaken een beroep op eigen schuld. Dat beroep gaat echter niet op, omdat de situatie waarin het om een door een paard getrokken paardenkar gaat, onder meer wat betreft de daaraan verbonden risico’s wezenlijk verschilt van de situatie waarin een paard wordt bereden. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof Arnhem van 20 juni 2006 (NJ 2006, 451), waarin evenmin eigen schuld werd aangenomen met betrekking tot een ongeval met een door een pony voortgetrokken huifkar. Redengevend is, aldus de beschikking, dat benadeelde niet zelf de menner van het paard was, maar als passagier in de wagonette zat en geen enkele invloed had op het gedrag van het paard. De aansprakelijkheid wordt kortom niet door eigen schuld verminderd. Ter onderbouwing van het eigen schuldverweer was overigens door de eigenaar van het paard nog het volgende aangevoerd. Benadeelde kende het paard, en het paard stond te boek als rustig en braaf. Eenmaal had benadeelde echter meegemaakt dat het paard zomaar was gaan lopen, nadat haar buurmeisje het had bestegen. Het buurmeisje was toen van het paard gevallen. De rechtbank overweegt dat dit enkele incident niet maakt dat benadeelde er serieus rekening mee had moeten houden dat het paard tijdens de rit in de wagonette onberekenbaar gedrag zou gaan vertonen. Een terecht oordeel, naar mijn mening. Een dergelijk betoog komt mij nogal gekunsteld en erg weinig kansrijk voor.
Wegdraaiend hoofd
Eigen schuld speelt mogelijk wel een rol in een andere zaak, waarin het niet om een paard, maar om een pony ging12. Op 13 juni 2009 was verzoekster met haar toenmalige vriend, verweerder, en diens twee dochters bij een paardenconcours. Nadat zij met één van de dochters de pony van verweerder had opgezadeld, liep de dochter weg om een cap en een zweep te halen, terwijl verzoekster de teugels vasthield. Toen de dochter terugkwam riep zij de naam van de pony, waarop deze zijn hoofd in de richting van verzoekster draaide. Zij probeerde weg te draaien, maar raakte uit evenwicht en verdraaide haar knie. De verzekeraar van de bezitter van de pony wees aansprakelijkheid van de hand, stellende dat het letsel niet was veroorzaakt door de eigen energie van de pony: de pony was op het moment van het ongeval in feitelijke macht van verzoekster zelf. De rechtbank passeert dit verweer, omdat niet is gebleken dat de pony handelde als ‘instrument’ van verzoekster, die hem vasthield. De beweging met het hoofd kwam vanuit het dier zelf, waarschijnlijk naar aanleiding van het horen van zijn naam. De rechtbank doet geen uitspraak over de omvang van eventuele eigen schuld, maar geeft wel aan dat de omstandigheid dat verzoekster ruime ervaring had met paarden in het algemeen en deze pony in het bijzonder een rol kan spelen bij de vraag of de schade mede aan haarzelf moet worden toegerekend. Ik zou denken dat het in laatstgenoemde zaak wel zo praktisch was geweest, indien de rechtbank ook direct een oordeel had gegeven over het bestaan en de omvang van eigen schuld. Wellicht heeft de rechtbank haar taak in enge zin opgevat en gevonden dat zij hier niet over hoefde te beslissen, nu haar daarom niet was verzocht; een andere mogelijkheid is dat de rechter over onvoldoende informatie beschikte om hierover een oordeel te kunnen vellen. Hoe dit ook zij: het op mij als weinig praktisch over om de eigen schuld in deze procedure niet vast te stellen. De deelgeschillenrechter lijkt hier zijn taak als praktische en bemiddelende rechter te hebben laten liggen.
Deskundigenbericht
Tot slot het deskundigenbericht. Wil één van partijen een in gezamenlijk overleg tot stand gekomen deskundigenrapport of een rapport van een door de rechter benoemde deskundige van tafel hebben, dan dienen daarvoor goede redenen aanwezig te zijn. Terecht, naar mijn mening: beide partijen zijn immers gebaat bij het bereiken van een oplossing, en niet bij het voortzetten van de discussie na verschijning van een expertiserapport. Een kritische beoordeling door de eigen medisch adviseur van een rapport is in het algemeen onvoldoende om onder gebondenheid aan het rapport uit te komen13. Kortom: gebondenheid aan een deskundigenrapport is (de voor de hand liggende) regel, en het van tafel krijgen van een rapport uitzondering.
Gelijkluidende psychiatrische expertise
Die uitzondering deed zich voor in een aan de Rechtbank Rotterdam14 voorgelegd deelgeschil. Het gaat in die zaak om een ongeval, waarbij een auto ’s nachts met hoge snelheid de woning van verzoekers komt binnen gereden. De WAM-verzekeraar heeft aansprakelijkheid erkend. Ter discussie staan de schadelijke gevolgen, die zich onder meer manifesteren in psychiatrische klachten. Ter vaststelling van de aard en omvang van deze klachten vindt in gezamenlijk overleg een psychiatrische expertise plaats. De verzekeraar betwist vervolgens aan de rapporten gebonden te zijn. De rechtbank stelt voorop dat gebondenheid aan een in gezamenlijk overleg tot stand gekomen deskundigenrapport de regel is, maar dat die regel uitzondering kan lijden indien sprake is van zwaarwegende bezwaren ten aanzien van de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht of de inhoud van het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat er diverse omstandigheden aanwezig zijn, die maken dat pas een oordeel geveld kan worden over de vraag of de rapporten van de psychiater als uitgangspunt kunnen gelden, nadat deze door een andere onafhankelijke psychiater zijn beoordeeld. Daarvoor is onder meer redengevend dat de bevindingen die uit het rapport blijken ten aanzien van beide verzoekers voor een groot deel identiek zijn en de beantwoording van de vragen grotendeels identiek is. Dat de verzekeraar de rapporten pas na geruime tijd heeft bekritiseerd maakt niet dat sprake is van verwerking van het recht om de rapporten ter discussie te stellen, zo oordeelt de rechtbank. Dat de verzekeraar ook weer niet té lang moet wachten met het leveren van kritiek, volgt uit een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 12 april 201115, maar in die zaak kwam de verzekeraar dan ook pas ruim vier jaar na verschijning van het rapport met aanvullende vragen.
Rechtsverwerking ten aanzien van expertise
In een andere zaak neemt de Rechtbank Utrecht16 wel een vorm van rechtsverwerking aan, namelijk ten aanzien van de mogelijkheid om een expertise te laten plaatsvinden. In die zaak ging het om een verkeersongeval dat zich had voorgedaan in maart 2006. Een door de aansprakelijke WAM-verzekeraar ingeschakelde schaderegelaar had de schaderegeling ter hand genomen. In het kader van die schaderegeling was onder meer een arbeidsdeskundige ingeschakeld. Tijdens de schaderegeling had benadeelde een andere, minder belastende baan aangenomen. In het schaderegelingstraject waren over de door de benadeelde gestelde beperkingen en diens arbeidscapaciteit diverse uitlatingen gedaan door de schaderegelaar, zoals ”Op basis van alle ons ten dienste staande gegevens, kunnen wij er denk ik wel van uitgaan dat uw cliënt als gevolg van het ongeval niet meer als monteur van treinen kan werken.” De schaderegeling loopt uiteindelijk vast, waarna benadeelde de rechtbank in deelgeschil onder meer verzoekt om vast te stellen dat hij arbeidsongeschikt is voor het werk in het beroep dat hij ten tijde van het ongeval uitoefende. De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat: niet vaststaat dat sprake is van arbeidsongeschiktheid; de arbeidsdeskundige niet ter beantwoording van die vraag is ingeschakeld; en een medische expertise moet worden verricht in het kader van het causaal verband tussen de gestelde klachten en het ongeval en de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid voor het oude beroep. In deze zaak wreekt zich, zo volgt uit de beoordeling door de rechtbank, dat de verzekeraar gedurende de schaderegeling niet, of te laat, een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de gestelde arbeidsongeschiktheid en de causaliteit. Begrijpelijkerwijs – dat lijkt mij immers ook voor de benadeelde het prettigst – richten verzekeraars zich na een schademelding vaker eerst op re-integratie en arbeidsdeskundige begeleiding, en wordt de causaliteitsvraag geparkeerd totdat duidelijkheid bestaat over de vraag of een benadeelde kan blijven werken. Deze uitspraak illustreert dat het hangende een dergelijk schaderegelingstraject steeds van belang blijft om te benadrukken dat één en ander geschiedt onder voorbehoud van een expertise wat betreft de causaliteit, op straffe van ‘rechtsverwerking’ ten aanzien van het laten verrichten van een dergelijke expertise.
Buitengerechtelijke kosten
In elke deelgeschilprocedure komen de kosten van de benadeelde aan bod. Al sinds de invoering van de wet zijn deze kosten een hot item. Zoals in de inleiding aangekondigd sta ik kort stil bij het onlangs verscheen het “Rapport BGK-integraal 2013: Inventarisatie door een werkgroep uit de rechterlijke macht inzake de beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke kosten”. In dit rapport wordt ook ingegaan op de kostenregeling van art. 1019aa Rv. In het rapport wordt geschetst wat de regeling van art. 1019aa Rv inhoudt: de rechter begroot in beginsel in elk deelgeschil, dus ook wanneer het verzoek wordt afgewezen, de kosten van de zijde van de benadeelde. Deze kosten komen, mits voldaan wordt aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking. Dat is slechts anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. In het rapport wordt erop gewezen dat er in de literatuur is gesignaleerd dat rechters verschillend omgaan met de begroting van de kosten van de benadeelde indien de rechter tot de conclusie komt dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure of als het verzoek naar het oordeel van de rechter geen deelgeschil betrof. Ten aanzien van deze signalering wordt in het rapport geen aanbeveling gedaan; wel wordt erop gewezen dat in de literatuur – onder meer in de artikelen van Chris van Dijk en mij – wordt voorgesteld de verzoeker slechts dan niet-ontvankelijk te verklaren als op goede gronden kan worden geoordeeld dat een verzoek geen deelgeschil is, zodat in elk geval het kostenregime van art. 1019aa Rv toepassing mist en de rechter de kosten niet hoeft te begroten. Verder wordt er in het rapport op gewezen, dat de oordelen van rechters over welk aantal uren en welk uurtarief redelijk zijn, sterk uiteenlopen: van 12,5 tot 37 uur en van € 120 tot € 297 (excl. 5% kantoorkosten en btw). Er gelden nog steeds geen aanbevelingen voor rechters hierover. Wellicht dat de specifiek op deelgeschillen gerichte expertgroep binnen de rechterlijke macht daarmee komt. Onder meer uit oogpunt van transparantie ben ik voorstander van standaardisatie op dit punt.
Ter afronding
Eén van de verwachtingen die er in letselschadeland bestond ten aanzien van de deelgeschilprocedure, was dat deze een schat aan casuïstische rechtspraak zou opleveren, die bruikbaar is in de buitengerechtelijke schaderegeling. De teller van het aantal deelgeschilprocedures nadert de driehonderd, zodat met recht gezegd kan worden dat hiermee een databank is ontstaan van feitenrechtspraak, die door schadebehandelaars geraadpleegd kan worden bij het behandelen en oplossen van zaken buiten rechte. Met het uitlichten van een aantal onderwerpen, waarvan ik weet dat deze zeer regelmatig bij verzekeraars voorbij komen, heb ik in dit artikel getracht daarbij verder behulpzaam te zijn. Daarbij past wel de kanttekening die ik in dit artikel bij een aantal beschikkingen al maakte, dat de beschikkingen soms aan duidelijkheid en motivering te wensen over laten. Zeker gezien de beperkte hoger beroepmogelijkheden die er in de deelgeschillenregeling zijn, meen ik dat van de rechter van worden verwacht dat hij zo inzichtelijk mogelijk maakt hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. De kans dat partijen berusten in de beschikking zou daardoor vergroot kunnen worden.
Tot slot nog een tip voor de dagelijkse praktijk. Uit een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 17 augustus 201217 volgt dat het in het buitengerechtelijke traject zeer belangrijk is om geen mededelingen te doen waaraan men niet gebonden wil zijn, of waarvan men niet zeker weet dat men ze mag doen. In deze zaak ging het om een schaderegelaar van een medische aansprakelijkheidsverzekeraar, die tijdens een minnelijk overleg met benadeelden en hun advocaat had gesproken over een schadevergoeding van € 118.000. Kort na de bespreking liet de advocaat weten dat er door zijn cliënten met dit bedrag werd ingestemd, waarop de schaderegelaar – na het verstrijken van enige tijd – aangaf dat aan het bedrag een verkeerde berekening ten grondslag lag en dat het nog diende te worden goedgekeurd door de verzekeraar (en in die zin vrijblijvend genoemd was). De rechtbank acht de verzekeraar echter gebonden aan dit bedrag. Deze uitspraak onderstreept maar weer hoe belangrijk het is om alles wat besproken wordt goed te documenteren. Zeker als bedragen onder voorbehoud worden genoemd.
- Op 8 november 2013.
- ECLI:NL:RBUTR:2012:BY0648.
- Rb. Utrecht 17 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2872.
- ECLI:NL:RBUTR:2012:BY7764.
- Een verweer, dat naar mijn smaak te vaak door verzekeraars wordt gevoerd. Uit de gepubliceerde beschikkingen volgt dat een dergelijk verweer niet vaak wordt gehonoreerd. Het dan toch voeren van een dergelijk verweer is dan weinig constructief en leidt tot onnodige kosten.
- HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236: Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.
- HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 (Terminus/ZAO Zorgverzekeringen), HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 (Chan-a-Hung/ Maalsté) en HR 8 juli 2011, NJ 201, 307 (Zürich/Van Gemert).
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3900.
- Rb. Noord-Nederland 18 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ7237.
- ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0473.
- Zie bijv. Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234, zie ook Hoge Raad van 25 oktober 2002, NJ 2004, 56.
- Rb. Middelburg 13 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5965.
- Zie bijv. Rb. Amsterdam 23 december 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BP1581.
- 7 november 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BY2564.
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5998.
- Rb. Utrecht 3 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY1146.
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8037.