HR: doodslag door moeder die haar 8-jarige dochter van een flatgebouw heeft laten vallen, shockschade vader, art. 6:106 lid 1 BW
Doodslag door moeder die haar 8 jarige dochter van een flatgebouw heeft laten vallen, Shockschade vader, art. 6:106 lid 1 BW
Ten aanzien van de moeder is bewezen verklaard dat zij haar kind opzettelijk van het kleven heeft beroofd. De verdachte heeft met opzet het slachtoffer van grote hoogte van een flatgebouw doen of laten vallen tengevolge waarvan de dochter is overleden. Namens de vader is verzocht om toekenning van shockschade art. 6:106 lid 1 sub b BW. In deze gruwelijke zaak werd de vader in het mortuarium geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de destructieve impact van de val op haar lichaam. Als direct gevolg van de gebeurtenis is sprake van een posttraumatische stress stoornis. De vader had zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering van € 100.000,- voor shockschade. Vervolgens heeft hij zich als benadeelde gevoegd in de strafzaak in hoger beroep en de vordering werd verlaagd naar € 50.000,- Gelet op de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel, de ernst en de duur van het psychisch letsel, de gevolgen daarvan en hetgeen in vergelijkbare gevallen werd toegekend heeft het hof de vordering ter zake van shockschade toegewezen tot een bedrag van € 20.000,- De HR preciseert haar rechtspraak over shockschade. Gezichtspunten die een rol spelen: 1. De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed 2. De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan 3. De aard en hechtheid tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. In geval van samenloop tussen een vergoeding van immateriële schade en een vaste vergoeding artikelen 6:107 lid 1 sub b en 6:108 lid 1 in samenhang met 6:108 lid 3 BW (affectieschade) zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval afwegen bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade in hoeverre rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade. Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen geeft de op basis van de omstandigheden gebaseerde toewijzing van de vordering geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is ook niet onbegrijpelijk. De omstandigheden dat de benadeelde pas op een later moment met de gevolgen is geconfronteerd en de confrontaties in het mortuarium en de foto’s niet onverhoeds en onvermijdbaar waren, doen gelet op de gruwelijke toedracht, daaraan niet af.
ECLI:NL:HR:2022:958
Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak 28-06-2022
Datum publicatie 28-06-2022
Zaaknummer 21/00112
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:255
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Cassatie
Inhoudsindicatie Doodslag door haar achtjarige dochter van flatgebouw in Hoogeveen te doen vallen, art. 287 Sr. Vordering benadeelde partij. Shockschade/schokschade. 1. HR preciseert rechtspraak over schokschade. 2. Kon hof vordering van b.p. (vader die het lichaam van zijn dochter in het mortuarium heeft gezien) t.z.v. schokschade toewijzen, ook al was de confrontatie met het lichaam niet onverhoeds en onvermijdbaar?
Ad 1. HR overweegt in aanvulling op HR:2002:AD5356 o.m. het volgende. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (secundair slachtoffer). Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: (a) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, (b) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en (c) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer. Het recht op vergoeding van schokschade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel waarbij geldt dat zowel de materiële als immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking komt. HR maakt verder opmerkingen over het vereiste dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld en de betekenis van de in dat verband gebruikte uitdrukking ‘in de psychiatrie erkend ziektebeeld’; de mogelijkheid voor de strafrechter om een vordering t.z.v. schokschade deels toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. HR:2019:793); samenloop van aanspraken op vergoeding van schokschade en affectieschade; de toetsing in cassatie van oordelen over de omvang van schokschade.
Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat de b.p. in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, dat de b.p. door die schokkende ervaring lijdt aan PTSS, dat deze aandoening is gediagnosticeerd door een klinisch psycholoog/psychotherapeut en dat intensieve behandeling daarvan is aangewezen. De hierop gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheden dat de b.p. pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan – gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de b.p. – niet af.
Volgt verwerping.
Vindplaatsen rechtspraak.nl
SR-updates.nl 2022-0134
PS-updates.nl 2022-0453
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00112
Datum 28 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 januari 2021, nummer 21-004054-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
- Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van zogenoemde shockschade. Het voert daartoe aan dat de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer niet onverhoeds en onvermijdbaar was.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 8 juni 2015 te Hoogeveen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vanaf een grote hoogte van een flatgebouw, gelegen aan [a-straat] , doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 heeft de advocaat van de benadeelde partij daar het woord gevoerd overeenkomstig de schriftelijke notitie die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze notitie houdt onder meer in:
“Namens de vader als benadeelde partij is verzocht om toekenning van shockschade (art. 6:106 lid 1 sub b BW).
Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
(…)
Dat cliënt is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde is duidelijk. Hij heeft zijn dochter in het mortuarium gezien. Daarbij was nog deels te zien hoe ernstig de gevolgen waren van het feit. Dit bezoek was een laatste moment waarop hij afscheid van haar kon nemen. Vader stelt dat hem overigens ook nooit ontraden is, maar juist aangeboden om afscheid te nemen. Slachtofferhulp heeft vader zelfs aangeraden om afscheid te nemen, in het licht van de rouwverwerking. Zintuigelijk afscheid zou hierbij zelfs essentieel zijn.
Van een vader kan en mag niet gevergd worden dat hij geen afscheid van zijn dochter neemt, zoals werd gesuggereerd. Ook niet na een gruwelijke dood. Zo’n eis zou onmenselijk zijn.
(…)
Tijdens zijn eigen onderzoek om de zaak heropend te krijgen werd cliënt noodgedwongen geconfronteerd met de foto’s van [slachtoffer] net na haar neerkomen. Gruwelijke foto’s die in combinatie met de confrontatie van zijn dochter in het mortuarium en alle andere verklaringen een hevige emotionele shock teweeg heeft gebracht bij cliënt.”
3.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , ter zake van shockschade toegewezen tot een bedrag van € 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere – méér recente – medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
De advocaat van de benadeelde partij heeft in dit kader het volgende aangevoerd ter terechtzitting van het hof van 7 december 2020.
Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.
Aan verwerking van zijn klachten kon hij tot nu toe telkens niet toekomen vanwege zijn voortdurende inspanningen en aandacht voor de huidige strafzaak, onder meer en met name door het voeren van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof – op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling – als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg hadden.
Gelet op het bovenstaande – de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem – en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in diens vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
– De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
– De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
– De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.
Bespreking van het cassatiemiddel
3.11
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag op haar (op dat moment achtjarige) dochter [slachtoffer] door [slachtoffer] vanaf grote hoogte van een flatgebouw “te doen of laten vallen”. Het heeft de op die gebeurtenis gebaseerde vordering tot vergoeding van schokschade van de benadeelde partij – de vader van [slachtoffer] – toegewezen tot een bedrag van € 20.000, waarbij het hof mede heeft gelet op wat in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van schokschade. Het hof heeft verder vastgesteld dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van die schokkende ervaring lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Deze aandoening is in 2018 gediagnosticeerd door prof. dr. A. de Keijser, klinisch psycholoog en psychotherapeut. Volgens de vaststellingen van het hof is intensieve behandeling daarvan aangewezen.
3.12
Tegen de achtergrond van wat hiervoor onder 3.3 tot en met 3.10 is overwogen, geeft de op onder meer deze omstandigheden gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is ook niet onbegrijpelijk. De in de schriftuur aangevoerde omstandigheden dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan – gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij – niet af.
3.13
Het cassatiemiddel faalt.
4Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en negen maanden.
5Beslissing
De Hoge Raad:
– vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
– vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
– verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Borgers, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.