Hof: advocaat maakt in strijd met Gedragsregels no cure no pay-afspraak en moet honorarium terugbetalen

Samenvatting:

Het hof oordeelt dat een advocaat, die in strijd met de Gedragsregels voor advocaten een no cure no pay-afspraak had gemaakt met zijn client, € 58.518,25 moet terugbetalen aan zijn client. Ook indien het hof er veronderstellenderwijze van uitgaat dat het appellant zelf is geweest die een no cure / no pay-afspraak heeft voorgesteld, had van de advocaat verwacht mogen worden dat hij appellant erop zou wijzen, dat een dergelijke afspraak volgens de Gedragsregels niet is toegestaan. Daaraan doet niet af dat later – binnen strikte kaders, waaraan de onderhavige casus overigens niet voldoet – is geëxperimenteerd met no cure / no pay-afspraken binnen de advocatuur. Van een advocaat mag immers worden verwacht dat hij – niet alleen met betrekking tot de zaak die de advocaat voor zijn cliënt behandelt, maar ook bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht – waakt over de belangen van zijn cliënt.

ECLI:NL:GHDHA:2020:1301

Instantie

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak

21-07-2020

Datum publicatie

21-07-2020

Zaaknummer

200.261.299

Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:780, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

beroepsaansprakelijkheid advocaat; overtreding gedragsregels; resultaatafhankelijke beloningsafspraak in letselzaak

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.261.299/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/548078 / HA ZA 18-184

arrest van 21 juli 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk,

tegen

[maat 1],

wonende te [woonplaats],

[maat 2] ,

wonende te [woonplaats],

[naam maatschap] advocaten,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerden,

hierna respectievelijk te noemen: [maat 1], [maat 2] en de maatschap en gezamenlijk [geïntimeerden],

advocaat: mr. [naam advocaat] te [plaats].

Het geding

Bij exploot van 30 april 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 30 januari 2019. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden.

Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

  1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
  2. Met inachtneming van hetgeen verder in hoger beroep is komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.

2.1

[appellant], geboren op [geboortedatum] 1956 in Afghanistan, was aldaar hoogleraar aan de universiteit van Kabul en had een zelfstandige praktijk als arts. Hij is na wat omzwervingen in 1997 als vluchteling naar Nederland gekomen. Hij volgde hier diverse opleidingen met als doel om ook in Nederland weer als chirurg aan het werk te kunnen.

2.2

Op 15 december 2000 is [appellant] betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij als fietser in botsing kwam met een auto waarvan de bestuurder destijds verzekerd was bij de rechtsvoorganger van Reaal Schadeverzekering N.V. (hierna: Reaal). [appellant] heeft hierbij een ernstige (hersen)kneuzing opgelopen, met ernstige en blijvende gevolgen. Werkzaamheden uitoefenen als chirurg in Nederland behoorde hierdoor niet meer tot de mogelijkheden.

2.3

Bij vonnis van 8 september 2004 heeft de rechtbank Den Haag voor recht verklaard dat de bestuurder van de auto en Reaal hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval. Tegen dit vonnis is door Reaal hoger beroep ingesteld. De appelprocedure is naar de parkeerrol verwezen vanwege het door partijen gestarte overleg over de omvang van de schade.

2.4

Een schikking werd niet bereikt. [appellant] heeft daarom in oktober 2009 [belangenbehartiger 1] B.V. (hierna: [belangenbehartiger 1]) ingeschakeld om zijn belangen te behartigen. Op 2 oktober 2009 hebben [appellant] en [belangenbehartiger 1] een schaderegelingsovereenkomst gesloten. [belangenbehartiger 1] heeft het dossier van [appellant] in behandeling genomen op basis van “no cure – no pay”. Een honorarium van 15% inclusief btw zou verschuldigd zijn over de door [belangenbehartiger 1] te realiseren schadevergoeding.

2.5

Bij brief van 22 april 2010 heeft [belangenbehartiger 1] aan [appellant] meegedeeld dat Reaal bereid

is een slotuitkering van € 800.000,– te betalen, plus de kosten van rechtsbijstand, bovenop de reeds betaalde voorschotten. In totaal bracht dit de uitkering op ca € 900.000,–.

Kort daarop heeft [appellant] de opdracht aan [belangenbehartiger 1] ingetrokken. Hierna maakte [belangenbehartiger 1]

aanspraak op een honorarium van € 60.000,–, met aftrek van de door haar reeds ontvangen voorschotten.

2.6

Vervolgens heeft [appellant] [belangenbehartiger 2] van Pals Groep B.V. verzocht de behandeling van zijn zaak over te nemen.

2.7

Kort hierna heeft [appellant] de behandeling van zijn letselschadezaak overgedragen

aan Juristenkantoor […] te Amsterdam (hierna: [belangenbehartiger 3]). Dit was

formeel de handelsnaam van een eenmanszaak op naam van de echtgenote van de heer

[belangenbehartiger 3], mevrouw [naam echtgenote]. In december 2010 heeft [appellant] ook de overeenkomst

met [belangenbehartiger 3] beëindigd. [belangenbehartiger 3] maakte daarna aanspraak op een resterend

honorarium van € 8.582,–.

2.8

Vervolgens hebben [belangenbehartiger 1] en [belangenbehartiger 3] [appellant] gedagvaard en betaling van

hun (resterend) honorarium gevorderd. [appellant] is in eerste aanleg in beide zaken in het

ongelijk gesteld, waarbij hij werd bijgestaan door mr. A. Namaki. Van deze vonnissen is

[appellant] in hoger beroep gekomen, waarbij [maat 1] als advocaat van [appellant] is gaan optreden.

2.9

De maatschap heeft op enig moment een toevoeging aangevraagd en verkregen voor [appellant].

2.10

Nadien is [maat 1] tevens als belangenbehartiger gaan optreden in de letselschadezaak van [appellant]. Ook hiervoor heeft de maatschap een toevoeging aangevraagd en verkregen. Een door partijen ondertekende opdrachtbevestiging is niet voorhanden.

2.11

Bij e-mail van 21 juni 2013 schreef [appellant] het volgende aan [maat 1]:

“Nog een herinnering over onze laatste gespreken bij uw kantoor. Daar ging ook

gesprek over uw zo geheten arbeid betaling. Ik weet niet over details maar ik heb

het volgende voorstel gemaakt over de betaling aan u (tussen ons gezegd: “no cure

no pay”).

Na aftrek van alle etc. kosten tijdens het proces, afhankelijk van de hoogte van het

bedrag wat uitgekeerd wordt wil ik u de volgende bedragen betalen:

Bij een toekenning van 1.000.000 euro wil ik u graag 70.000 euro betalen.

Bij een toekenning van 1.500.000 wil ik u graag 100.000 euro betalen.

En bij een toekenning van 2.500.000 euro wil ik u graag 200.000 euro betalen.”

2.12

Op 1 juli 2013 heeft Reaal op verzoek van [maat 1] een nader voorschot van € 70.000,– ten behoeve van [appellant] betaald op de rekening van de aan de maatschap

verbonden Stichting Derdengelden (hierna: de derdengeldrekening). Hiervan is een bedrag van € 5.000,- aan [appellant] overgemaakt en voorts zijn er betalingen gedaan aan [belangenbehartiger 1], [belangenbehartiger 3] en [maat 1].

2.13

Bij brief van 29 juli 2013 schreef [maat 1] aan [appellant]:

“Graag bevestig ik hierbij de afspraken die u mij in uw mailbericht van 21 juni 2013. Uw voorstel luidt als volgt: (…).

Om voor de tussenliggende bedragen een goede berekening te maken, stel ik voor,

dat de tekst als volgt wordt:

‘Na aftrek van alle kosten etc. tijdens het proces, afhankelijk van de hoogte van het

bedrag wat uitgekeerd wordt, betaalt [appellant] aan [naam maatschap] Advocaten:

Bij een toekenning tot 1.500.000 euro 7% van het uitgekeerde bedrag;

Bij een toekenning van meer dan 1.500.000 8% van het uitgekeerde bedrag.'”

De brief is slechts voor akkoord ondertekend door [maat 1].

2.14

Bij e-mail van 30 juli 2013 schreef [appellant] het volgende aan [maat 1]:

“Om de inhoud van mijn voorstel in mijn emailbericht van 21 juni 2013 nog meer

te duidelijken zal ik volgende details omschrijven: In mijn emailbericht staat:

(volgt de tekst van het e-mailbericht van 21 juni 2013, hof)

Allang heb ik het voorstel van Reaal verzekering 800000 euro exclusief alle

doorbetaalde voorschot en andere bijdragen geweigerd. Als slotuitkering exclusief

al betaalde bijdragen wordt minder dan 1.000.000 euro toegekend dan weiger ik

deze.

Mijn voorstel is als volgt:

Ik betaal 70.000 euro als slotuitkering wordt toegekend vanaf 1.000.000 euro maar

niet tot 1.000.000 euro exclusief voorschotbijdragen en andere kosten die van het

begin tot nu toe door tegenpartij betaald zijn. Ik wil graag 100.000 euro betalen in

geval als slotuitkering vanaf 1.500.000 tot 2.500.000 euro wordt toegekend.”

2.15

Bij brief van 27 november 2013 heeft [maat 1] namens [appellant] het bod dat Reaal

in haar brief van 14 november 2013 had gedaan, te weten een slotuitkering van € 900.000, in aanvulling op de reeds betaalde voorschotten van in totaal € 117.500,–, aanvaard.

2.16

[appellant] en [maat 1] hebben op 27 november 2013 een overeenkomst gesloten

(hierna: de honorariumovereenkomst), met de volgende inhoud:

“Partijen

  1. [maat 1] (…)

en

  1. [appellant] (…)

overwegende dat

  1. tussen [appellant] en Reaal /Hooghe Huys, door toedoen van [maat 1], een overeenkomst tot stand is gekomen ter zake van de schadevergoeding die Reaal / Hooghe Huys aan [appellant] zal uitbetalen
  2. dat tussen [appellant] en [maat 1] nadere afspraken omtrent de vergoeding voor werkzaamheden dienen te worden vastgesteld.
  3. dat de vergoeding voor de werkzaamheden naast de totstandkoming van de overeenkomst ook behelst vergoeding voor de werkzaamheden die uit deze overeenkomst voortvloeien, zoals, maar niet daartoe beperkt, het inwinnen van fiscaal-juridische adviezen en de positie ten opzicht van de Sociale Dienst.

komen het navolgende overeen:

[appellant] betaalt op factuurbasis aan [maat 1] een bedrag van € 60.000,- excl. btw (€ 72.500 incl. btw).”

2.17

Bij vaststellingsovereenkomst van 13 december 2013 zijn Reaal en [appellant]

overeengekomen dat Reaal in aanvulling op het reeds betaalde voorschot van € 117.500 een

slotbedrag van € 900.000 (netto) zal uitkeren. Na akkoord van [appellant] is deze slotuitkering gestort op de derdengeldrekening van de maatschap. Van dit bedrag heeft [appellant] € 852.843,88 ontvangen. Als gevolg hiervan is de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken.

2.18

Bij e-mail van 29 januari 2014 schreef [appellant] het volgende aan [maat 1]:

“(…) Dank je wel voor de moete van u en al uwe medewerkers voor winnende afsluiting. Als hoogwaardig nut voel ik me, na verten jarige teleurstellende vol moete afstand, blij en tevreden.

Uitkomst uit mijn financiële karakter heeft de hoeveelheid van de bijdragen weinig belang voor mij maar de juiste afrekening maken grote belang en vind ik heel nuttig. Als voorbeeld in dag van onze overeenkomst tot welke bijdrage zal ik als gift aan u betalen was afgesproken € 60000,0 en tijdens afrekenen is dat door mijn eigen initiatieven inclusief BTW dus nog meer dan € 1200,0 ook erbij dus het totaal meer dan € 72200,0 geworden die ikzelf uit de algemene schadevergoeding zal betalen en dat doe ik. (…)”

2.19

In de zaak tegen [belangenbehartiger 1] heeft dit hof op 15 april 2014 eindarrest gewezen. Alle principale grieven van [appellant] zijn verworpen. Het door [belangenbehartiger 1] ingestelde incidenteel hoger beroep slaagde deels. [maat 1] heeft vervolgens op verzoek van [appellant] cassatie ingesteld. Omdat de griffie van de Hoge Raad hem erop wees dat hij per 1 juli 2014 niet bevoegd was om als advocaat in cassatiezaken op te treden heeft [maat 1] de cassatieprocedure ingetrokken, onder de toezegging dat hij [appellant] hiervoor financieel zou compenseren.

2.20

Bij e-mail van 30 september 2014 schreef [maat 1] aan [appellant]:

“Begin deze maand heb ik toegezegd met een voorstel te komen over de financiële afwikkeling van de cassatiezaak. (…) De zaak is op 5 september volgens afspraak

doorgehaald, en daarmee is alles ook afgerond.

U hebt er dus recht op dat u de in rekening gebrachte griffierechten ad. € 770 terugkrijgt.

Ten aanzien van de honorarium- en andere kosten heb ik aangegeven een regeling te willen treffen. Immers de kosten zijn wel gemaakt, maar er is uiteindelijk geen zaak uit voortgekomen. Ik heb u op 22 juli een nota gestuurd, waarop als honorarium een bedrag stond van € 2.690,75, wat verhoogd met kantooropslag en btw neerkomt op (€ 2.690,75 +134,54) + 21% btw = € 3.418,60.

Daarnaast zijn de deurwaarderskosten ad € 146,15 opgevoerd.

Graag wil ik eenderde van deze kosten (honorarium en deurwaarder) aan u crediteren; u krijgt dan dus een bedrag van € 1.188,25 terug.

Daar komt dan nog bij het eerder genoemde bedrag aan griffierechten van € 770, zodat het totaal door u te ontvangen bedrag € 1.958,25 is.

Ik zal e.e.a. nog laten controleren, en na administratief akkoord het bedrag laten overmaken naar het bij ons bekende rekeningnummer.

(…)”

2.21

In de zaak tegen [belangenbehartiger 3] heeft dit hof op 25 november 2014 arrest gewezen. Hoewel [appellant] in het gelijk werd gesteld heeft hij het door hem betaalde bedrag niet terug gekregen, omdat mevrouw [naam echtgenote] op 18 december 2014 in staat van faillissement is gesteld.

2.22

[appellant] heeft zich vervolgens tot [belangenbehartiger 5] gewend. [belangenbehartiger 5] schreef bij

brief van 31 maart 2015 aan [maat 1]:

“De heer (…) [appellant] heeft mij benaderd voor de behandeling van zijn Letselschade jegens Reaal verzekering, waarin u hem eerder heeft bijgestaan. Graag ontvang ik het dossier in deze zaak om deze over te nemen.

Daarnaast geeft [appellant] dat aan u in een ander zaak een voorschot heeft betaald om cassatie in te stellen. Cassatie is niet ingesteld en het voorschot is ook niet terug betaald. Ook in dat dossier ontvang ik graag de stukken.

Omdat [appellant] zich over uw handelwijze in de genoemde zaken beklaagt, verzoek ik u vriendelijk om een adequate toelichting uwerzijds op uw werkwijze in de genoemde zaken, opdat ik de klachten van [appellant] in het licht van uw toelichting op hun merites kan beoordelen.”

2.23

Bij brief van 22 oktober 2015 heeft [belangenbehartiger 5] [maat 1] kort gezegd geschreven dat

[appellant] bij zijn klachten blijft. [belangenbehartiger 5] heeft [maat 1] verzocht de schade van [appellant] van

€ 18.837,68 terug te betalen, evenals een bedrag van € 4.334,75.

2.24

[maat 1] heeft de dossiers aan [belangenbehartiger 5] gestuurd en niet voldaan aan het verzoek

om betaling.

2.25

In eerste aanleg vorderde [appellant], zakelijk weergegeven en voor zover thans nog van belang:

  1. de honorariumovereenkomst van 27 november 2013 te vernietigen;
  2. de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van (€ 71.541,66 + € 1.958,25 =) € 73.499,91, vermeerderd met wettelijke rente;

III. de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, vermeerderd met

wettelijke rente.

2.26

[appellant] legde aan zijn vordering tot vernietiging van de honorariumovereenkomst primair ten grondslag dat deze tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden. Om die reden maakte [appellant] bovendien aanspraak op terugbetaling van het bij deze overeenkomst vastgestelde honorarium. Subsidiair was [appellant] van mening dat het honorarium aan hem dient te worden terugbetaald op grond van de redelijkheid en billijkheid. Meer subsidiair stelde hij zich op het standpunt dat de honorariumovereenkomst geen definitieve betalingsverplichting van het daarin genoemde honorarium inhoudt. Aan zijn vordering tot betaling van € 1.958,25 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [maat 1] heeft toegezegd dat hij dit bedrag ter compensatie aan [appellant] zou betalen en dat hij deze toezegging tot op heden niet is nagekomen.

2.27

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen.

3.1

In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis en – na wijziging van eis/grondslag – zakelijk weergegeven

  1. de vernietiging van de honorariumovereenkomst, althans de afspraak op basis van no cure no pay en/of pars quota litis;
  2. de veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een bedrag van € 73.499,91, vermeerderd met wettelijke rente;

iii. de veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis reeds aan [geïntimeerden] heeft voldaan, vermeerderd met rente;

  1. de veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties en het incident, vermeerderd met nakosten.

3.2

De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden (grief I), dat de Gedragsregels die gelden voor advocaten niet leiden tot een ander oordeel (grief II); dat [appellant] evenmin voldoende heeft aangevoerd voor een geslaagd beroep op dwaling (grief III), dat [appellant] zijn vordering niet tevens heeft ingesteld als vordering tot schadevergoeding wegens een tekortkoming (grief IV) en dat [appellant] – gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerden] – onvoldoende heeft onderbouwd dat [maat 1] zijn toezegging niet is nagekomen dat hij [appellant] zou compenseren voor de omstandigheid dat de cassatieprocedure tegen [belangenbehartiger 1] geen doorgang kon vinden (grief V).

3.3

[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat [maat 2] en de maatschap ten onrechte in dit geding zijn betrokken, omdat [appellant] aan [maat 1] de opdracht had verstrekt en [maat 2] op geen enkele wijze bij de advisering door [maat 1] was betrokken.

3.4

Verder heeft [geïntimeerden] zich verzet tegen grief IV, volgens [geïntimeerden] legt [appellant] met grief IV voor het eerst een vordering wegens wanprestatie aan het hof voor, waardoor hij ernstig in zijn belangen is geschaad, omdat hij in eerste aanleg zich niet tegen deze vordering heeft kunnen verweren.

3.5

Het hof overweegt dat voor zover grief IV is te lezen als een wijziging van eis, niet valt in te zien dat [maat 1] hierdoor ernstig in zijn belangen is geschaad. De eiswijziging is immers tijdig gedaan bij memorie van grieven en hoger beroep mag worden gebruikt voor herstel van fouten. Niets staat eraan in de weg dat een eiswijziging wordt ingekleed als grief. Van strijd met de goede procesorde is ook overigens niet gebleken. Dit geldt te meer omdat [geïntimeerden] zelf constateert dat er in grief IV eigenlijk niets nieuws staat, omdat ook al ten aanzien van de afwijzing van de andere vorderingen is aangevoerd dat deze geen stand kan houden gelet op de Gedragsregels.

3.6

Het hof zal de grieven en verweren per onderwerp behandelen.

Met wie heeft [appellant] een overeenkomst van opdracht gesloten?

4.1

[appellant] stelt zich op het standpunt – zo begrijpt het hof – dat hij met de maatschap, vertegenwoordigd door [maat 1], is overeengekomen dat [maat 1] voor hem als advocaat zou gaan optreden. De opdracht betrof aanvankelijk de zaak tegen [belangenbehartiger 1], maar later ook de letselzaak. [appellant] wijst er op dat [maat 1] op diverse momenten zelf verwees naar de maatschap waarvan hij deel uitmaakte, dat de maatschap factureerde en voor [appellant] toevoegingen heeft aangevraagd, terwijl betalingen werden gedaan op de derdengeldrekening van de maatschap.

4.2

[geïntimeerden] is daarentegen van mening dat [appellant] heeft gecontracteerd met alleen [maat 1]. [geïntimeerden] stelt daartoe dat [maat 2] en [maat 1] ieder zelfstandig een eigen praktijk uitoefenen en alleen op individuele basis opdrachten sluiten met hun cliënten. [maat 1] is de overeenkomst aangegaan met [appellant], [appellant] heeft niet gecontracteerd met de maatschap. Het enkele feit dat [maat 2] en [maat 1] hetzelfde beroep uitoefenden, maakt dat niet anders. De maatschap is een zogenoemde kostenmaatschap, waarbij iedere maat een gelijk aandeel in de kosten voldoet. De hoogte van het door een individuele maat ontvangen honorarium in een bepaalde zaak, heeft daarom geen invloed op de inkomsten van de maatschap.

4.3

Het hof overweegt dat het antwoord op de vraag of [maat 1] bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht met [appellant] alleen voor zichzelf of namens de maatschap heeft gehandeld, afhangt van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. In deze procedure staat vast dat [maat 1] en [maat 2] als maatschap onder één naam naar buiten traden. [geïntimeerden] heeft dit weliswaar – ongemotiveerd – betwist, maar aan deze betwisting gaat het hof als ongeloofwaardig voorbij. [geïntimeerden] heeft immers geen verklaring gegeven voor het feit dat hij gebruik maakte van briefpapier van de maatschap, de maatschap heeft gefactureerd, de maatschap toevoegingen heeft aangevraagd en in deze procedure gebruik is gemaakt van een derdengeldrekening op naam van de maatschap. Daar staat tegenover dat de schriftelijke opdrachtbevestiging (in de cassatiezaak [appellant]-[belangenbehartiger 1], prod 8 bij CvA ) is gesteld in de ik-vorm en is ondertekend door [maat 1], zonder enige aanduiding dat dit zou zijn gebeurd namens de maatschap. Ook in de honoreringsovereenkomst worden als partijen uitsluitend [maat 1] en [appellant] genoemd, opnieuw zonder enige aanwijzing dat dit zou zijn gebeurd namens de maatschap. Gesteld noch gebleken is dat [maat 2] zich ooit heeft bemoeid met de zaken van [appellant]. Onder deze omstandigheden moest [appellant] redelijkerwijs begrijpen dat hij met [maat 1] contracteerde en niet (ook) met de maatschap.

4.4.

Dit betekent dat de vorderingen van [appellant] jegens [maat 2] en de maatschap zullen worden afgewezen.

Beroep op artikel 6:89 BW

5.1

Volgens [geïntimeerden] kunnen de vorderingen van [appellant] (ook jegens [maat 1]) niet worden toegewezen, omdat deze tardief zijn. Hij heeft zich daarbij beroepen op artikel 6:89 BW. Hij wijst er op dat de honorariumovereenkomst dateert van november 2013, terwijl de inleidende dagvaarding eerst is uitgebracht in februari 2018.

5.2

Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.

Al omdat i) het niet duidelijk is op welk moment [appellant] volgens [maat 1] het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel had moeten ontdekken, zodat niet duidelijk is of [appellant] daadwerkelijk niet voortvarend heeft gehandeld, en ii) [maat 1] reeds op 31 maart 2015 via mr. [belangenbehartiger 5] heeft vernomen dat [appellant] klachten had over de financiële afwikkeling, kan dit beroep niet slagen. Daar komt bij dat [maat 1] niet voldoende concreet heeft gesteld dat hij door het (gesteld) niet tijdig protesteren is geschaad. Het beroep op artikel 6:89 BW slaagt daarom niet.

Gevolgen van de Gedragsregels voor de honoreringsovereenkomst

6.1

In de hier relevante Gedragsregels 1992 Advocatuur is onder meer het volgende bepaald:

Regel 24

  1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
  2. De advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.
  3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.

Regel 25

  1. Bij het vaststellen van zijn declaratie behoort de advocaat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening te brengen.
  2. Het staat de advocaat niet vrij overeen te komen, dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht.
  3. De advocaat mag niet overeenkomen, dat het salaris een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg, behoudens wanneer dit geschiedt met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief.
  4. De advocaat richt zijn declaratie aldus in, dat de cliënt daaruit kan zien hoeveel wordt gerekend voor salaris, verschotten en omzetbelasting. Indien voorschot is ontvangen of betalingen, wegens geliquideerde kosten of uit anderen hoofde, voor de cliënt zijn ontvangen of gedaan, behoort de advocaat de bedragen daarvan in de declaratie of afzonderlijk te vermelden en waar nodig en mogelijk te verrekenen.

Regel 26

  1. Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren.
  2. De advocaat behoort zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover de cliënt had geschat.”

6.2

Hoewel de Gedragsregels geen wetgeving zijn, geven deze wel een belangrijke indicatie met betrekking tot de vraag wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Dit betekent dat deze een belangrijk richtsnoer vormen bij de beantwoording van de vraag of de door [appellant] aan [maat 1] gemaakte verwijten terecht zijn.

6.3

In deze procedure staat als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast, dat [maat 1] regel 26 van de Gedragsregels heeft geschonden toen hij de opdracht van [appellant] in de letselzaak aannam. Hij heeft immers wel een toevoeging aangevraagd, maar niet, althans niet op de wijze die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht zou mogen worden, met [appellant] besproken wat de financiële consequenties zouden zijn (te weten: in beginsel overeengekomen uurtarief maal gewerkt aantal uren) als de toevoeging in de letselzaak, zoals was te voorzien, zou worden ingetrokken. Ook indien het hof er veronderstellenderwijze ([appellant] heeft dit immers weersproken) van uitgaat dat het [appellant] zelf is geweest die een no cure / no pay-afspraak, dan wel afspraak die de beloning afhankelijk maakt van het resultaat, heeft voorgesteld, had van [maat 1] verwacht mogen worden dat hij [appellant] erop zou wijzen, dat een dergelijke afspraak volgens de Gedragsregels niet is toegestaan. [maat 1] had [appellant] er in dat geval op moeten wijzen dat binnen de advocatuur ook voor letselzaken indertijd gebruikelijk was dat een redelijke beloning wordt vastgesteld aan de hand van de aan de zaak bestede tijd op basis van een vooraf vastgesteld uurtarief, vermeerderd met verschotten en BTW. Daaraan doet niet af dat later – binnen strikte kaders, waaraan de onderhavige casus overigens niet voldoet – is geëxperimenteerd met no cure / no pay-afspraken binnen de advocatuur. Van een advocaat mag immers worden verwacht dat hij – niet alleen met betrekking tot de zaak die de advocaat voor zijn cliënt behandelt, maar ook bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht – waakt over de belangen van zijn cliënt. Hieraan kan niet afdoen dat [appellant] – volgens [geïntimeerden] – strijdbaar, weerbaar en vasthoudend was. [maat 1] is derhalve tekortgeschoten in zijn precontractuele verplichtingen jegens [appellant]. [appellant] heeft als gevolg hiervan schade geleden: het is immers alleszins aannemelijk dat [appellant] – als hij van de Gedragsregels had geweten – niet zou hebben ingestemd met de honorariumovereenkomst, maar zou hebben geopteerd voor de binnen de advocatuur gebruikelijke wijze van belonen. Het overeengekomen bedrag is weliswaar een rond bedrag en dus in die zin niet gelijk te stellen met een percentage van het resultaat, maar gezien de voorgeschiedenis moet worden geconcludeerd dat de hoogte ervan wel degelijk is terug te voeren tot een percentage, althans een relatie heeft met het resultaat, en daarom niet verenigbaar met de Gedragsregels. Dit klemt te meer, wanneer in aanmerking wordt genomen dat de zaak toen [maat 1] deze op zich nam al dertien jaar liep, er al een aanbod van circa € 900.000,– van de verzekeraar op tafel lag en het dossier al compleet was, zodat te voorzien was dat het aantal uren dat [maat 1] nog aan het dossier zou moeten besteden beperkt was.

Schadeomvang

7.1

Voor de vraag naar de omvang van de schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [appellant] de honoreringsovereenkomst heeft gesloten (en dus € 72.600,– aan [maat 1] heeft betaald) en de hypothetische situatie die aan de orde zou zijn, indien [maat 1] niet zou zijn tekortgeschoten. Voor dat laatste geval moet worden aangenomen dat [maat 1] met [appellant] een uurtarief zou hebben afgesproken, zodat [maat 1] het in redelijkheid door hem gemaakte uren had kunnen declareren.

7.2

[maat 1] heeft een urenoverzicht overgelegd (prod. 17 bij CvA) waaruit zou blijken dat hij 97 uur aan de letselzaak heeft besteed. [appellant] heeft dit aantal betwist, stellende dat de eerste uren gedateerd op 24 september 2012, met als omschrijving “opstellen dagvaarding” niet kunnen zien op de letselzaak, omdat [maat 1] in de letselzaak geen proceshandelingen heeft verricht. Deze uren moeten dus zien op een van de andere zaken. Ook de uren voor correspondentie op 22 februari 2013 en 4 maart 2013 worden door [appellant] betwist, omdat de letselzaak pas in april 2013 met het bezoek van [appellant] aan het kantoor van [maat 1] zou zijn aangevangen. De uren in de periode daaraan voorafgaand hebben dus volgens [appellant] geen betrekking op de letselzaak. Ook de omschrijving “opstellen processtukken” bij de 4,5 uur op 2 september 2013 en 4,2 uur op 16 september 2013 kan volgens [appellant] niet juist zijn, omdat [maat 1] in de letselzaak geen processtukken heeft opgesteld. [appellant] erkent wel dat [maat 1] voor een gesprek op 17 september 2013 een powerpointpresentie heeft gemaakt van 11 pagina’s, maar 8,7 uur acht hij daarbij bovenmatig, dit had in 2 uur gereed kunnen zijn. Ook de verrichtingen na 29 januari 2014 kunnen naar de mening van [appellant] niet zien op de letselzaak, omdat Reaal op laatstgenoemde datum de slotuitkering heeft betaald. Volgens [appellant] gaat het dus om maximaal 56,4 uur, wat hij nog steeds extreem veel vindt voor alleen één keer praten met een advocaat van Reaal.

7.3

[maat 1] heeft de berekening door [appellant] van het aantal redelijkerwijs aan de letselzaak gewerkte uren niet weersproken, maar heeft volstaan met de opmerking dat de vordering gebaseerd op een tekortkoming nieuw is en dus in strijd met de goede procesorde. Dat verweer heeft het hof hiervoor al verworpen. Verder heeft [maat 1] gesteld dat het geen zin heeft om over het aantal bestede uren te spreken, omdat er geen overeenkomst is gesloten waarin het aantal uren een rol speelt. Het urenoverzicht had hij alleen overgelegd om aan te tonen dat het vaste tarief de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschrijdt. Ook dit argument wordt – gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen – verworpen. Nu de conclusie moet zijn dat [geïntimeerden] de berekening van [appellant] van het aantal redelijkerwijs aan de zaak gewerkte uren niet, althans niet met voldoende draagkrachtige argumenten, heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat [maat 1] 56,4 uur heeft besteed aan de letselzaak.

7.4

Gelet op het feit dat [maat 1] geen letselschadeadvocaat is en [appellant] veronderstelt dat zijn zaak de enige letselzaak is die [maat 1] als advocaat heeft behandeld, acht [appellant] een tarief van € 180,– per uur redelijk.

7.5

[maat 1] stelt dat zijn gebruikelijke uurtarief € 235,– bedraagt, exclusief BTW. Dit tarief is hij ook in de andere zaken die hij voor [appellant] heeft gevoerd overeengekomen. Hieruit blijkt naar zijn mening, dat dit honorarium in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid.

7.6

Het hof is van oordeel, dat aannemelijk is dat in de fictieve situatie dat [maat 1] op correcte wijze had voorgelicht over de relevante bepalingen uit de Gedragsregels, partijen een tarief van € 235,– per uur, exclusief BTW zouden zijn overeengekomen. [appellant] is immers ook in andere zaken die [maat 1] voor hem heeft gevoerd akkoord gegaan met dit tarief. Dit betekent dat [appellant] in de fictieve situatie dat [maat 1] niet zou zijn tekortgeschoten in zijn verplichtingen, [appellant] een honorarium verschuldigd zou zijn aan [maat 1] van 56,4 maal € 235,– is € 13.254,– excl. BTW / € 16.037,34 incl. BTW. Het hof begroot de schade daarom op (€ 72.600 minus € 16.037,34 is afgerond) € 56.560,–. Dit bedrag zal [maat 1], vermeerderd met rente, aan [appellant] moeten terugbetalen. De omstandigheid dat van schade niet kan worden gesproken als een vergelijking wordt gemaakt met het tarief dat [belangenbehartiger 1] had bedongen doet aan het vorenstaande niet af. De overeenkomst met [belangenbehartiger 1] is immers voortijdig beëindigd en [belangenbehartiger 1] was – anders dan [maat 1] – geen advocaat.

Overige vorderingen met betrekking tot de honorariumovereenkomst

  1. Indien de overeenkomst zou worden vernietigd (op grond van misbruik van omstandigheden, dan wel dwaling), zoals door [appellant] primair gevorderd, zou [maat 1] – zoals door [appellant] ook is erkend (zo begrijpt het hof MvG onder 51 e.v. en inl. dagv. onder 40 e.v.) – toch recht hebben op loon. Dit volgt uit artikel 7:405 lid 1 BW. Dit loon is niet het bedrag dat de advocaat op basis van de toevoeging zou hebben ontvangen, maar is ingevolge het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 BW een op gebruikelijke wijze berekend loon, dan wel redelijk loon. Dat is met andere woorden het gebruikelijke loon dat [maat 1] met [appellant] in de gegeven situatie zou hebben afgesproken. Omdat het resultaat na verrekening per saldo hetzelfde zou zijn als hiervoor als schade berekend, heeft [appellant] geen belang bij behandeling van zijn vorderingen tot vernietiging. Deze zal het hof daarom onbesproken laten.

De vordering tot betaling van € 1.958,25

9.1

[appellant] maakt aanspraak op betaling van een bedrag van € 1.958,25 op de grond dat [maat 1] bij e-mail van 30 september 2014 hem heeft toegezegd dat bedrag aan hem terug te betalen, maar zich niet aan deze afspraak heeft gehouden.

9.2

[maat 1] beroept zich – zo begrijpt het hof – op verrekening. [maat 1] zou ten behoeve van [appellant] 4,9 uur hebben besteed aan een kwestie met de Gemeentelijk Sociale Dienst van de gemeente Den Haag, hetgeen zou hebben geleid tot een vordering van [maat 1] op [appellant] van € 1.245,09. Als gevolg van een aantal andere kwesties die via de derdenrekening van de maatschap zijn gelopen, zou de totale vordering van [maat 1] op [appellant] zelfs € 1.952,99 bedragen. De factuur ter zake van deze kwesties is hem echter kwijtgescholden/verrekend met het bedrag van € 1.958,28, zodat [maat 1] meent dat hij zijn toezegging is nagekomen.

9.3

Het hof constateert dat het e-mailbericht van 30 september 2014 van [maat 1] aan [appellant] weinig aan duidelijkheid te wensen overlaat: het door [appellant] te ontvangen bedrag van € 1.958,25 zal – na controle en administratief akkoord – worden overgemaakt naar het bij de maatschap bekende rekeningnummer van [appellant]. [appellant] mocht er dus op vertrouwen – zonder tegenbericht, dat er kennelijk niet is geweest – dat dit bedrag daadwerkelijk aan hem zou worden overgemaakt. Nu dit kennelijk niet is gebeurd, zal [maat 1] hiertoe alsnog worden veroordeeld. Voor zover [maat 1] meent dat hem een beroep toekomt op verrekening, stelt het hof vast dat de gegrondheid van dit verweer tegenover de stellingen van [appellant] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat dit beroep niet aan toewijzing in de weg staat (artikel 6:136 BW).

Tot slot

10.1

Bij gebreke van voldoende onderbouwde stellingen, die – indien bewezen – tot een andere uitkomst zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

10.2

Het vorenstaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. [maat 1] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 58.518,25 (te weten € 56.560,– + € 1.958,25) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag als gevorderd, vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. De vorderingen jegens [maat 2] en de maatschap zullen worden afgewezen.

10.3

Bij deze uitkomst past dat [maat 1], als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij, zal worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Daar van een incident geen sprake is geweest, gaat het hof ervan uit dat de vordering tot betaling van kosten van het incident op een vergissing berust.

10.4

Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het vernietigde vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, vermeerderd met rente, voor toewijzing gereed ligt.

10.5

[appellant] dient – als de in het ongelijk te stellen partij – te worden veroordeeld in de kosten van de maatschap en [maat 2]. In de omstandigheid dat [geïntimeerden] in deze procedure gezamenlijk is opgetrokken, ziet het hof aanleiding deze kosten – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – te bepalen op nihil.

Beslissing

Het hof:

– vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel, van 30 januari 2019,

en opnieuw rechtdoende:

– wijst af de vorderingen voor zover ingesteld tegen [maat 2] en de maatschap;

– veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [maat 2] en de maatschap tot op heden begroot op nihil;

– veroordeelt [maat 1] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 58.518,25 , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2018 tot aan het moment van voldoening;

– veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;

– veroordeelt [maat 1] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 30 januari 2019 begroot op € 101,81 aan explootkosten, € 895,–aan griffierecht en € 2.148,– aan salaris advocaat;

– veroordeelt [maat 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 98,99 aan explootkosten, € 324,– aan griffierecht en € 1.959,– aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;

– verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst af het anders of meer gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, R.J.F. Thiessen en F.R. Salomons en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 21 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey