Hof: brandstichting niet gedekt, verminderd toerekeningsvatbaar

Samenvatting:

Voor een beroep op de oude opzetclausule is vereist dat de verzekerde de veroorzaakte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat deze het gevolg van zijn handelen zou zijn. Dat kan worden afgeleid uit de gedragingen van de verzekerde. Uit hetgeen partijen hebben gesteld blijkt dat appellant het vooropgezette plan heeft opgevat brand te stichten en dat voornemen ook ten uitvoer heeft gelegd. Onvoldoende is gesteld dat appellant aan een zodanig ernstige stoornis van zijn geestvermogens leed dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat hem van zijn handelen geen verwijt valt te maken. Daartoe is onvoldoende dat hij “enigszins verminderd toerekeningsvatbaar” was.

Datum publicatie

01-07-2014

Formele relaties

Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2011:3930

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Verzekeringsrecht. Brandstichting door een minderjarige. Opstalverzekeraar zoekt verhaal op de brandstichter die voor deze aanspraak dekking claimt bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar. Aansprakelijkheidsverzekeraar beroept zich op de opzetclausule. Uitleg van een zogenaamde "oude" opzetclausule. Beroep op de opzetclausule is in dit geval mogelijk.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.094.107/01

zaak- / rolnummer rechtbank Alkmaar: 107589 / HAZA 9-52

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2014

inzake

1 [APPELLANT],

wonend te [woonplaats],

appellant,

advocaat: mr. E.H. Copini te Alkmaar,

en

2 de vennootschap naar vreemd recht

ZURICH INSURANCE PLC,

gevestigd te Dublin, Ierland,

appellante, tevens gevoegde partij aan de zijde van [appellant],

advocaat: mr. K. Taryakchi te Rotterdam,

tegen:

de naamloze vennootschap

REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,

geïntimeerde,

advocaat: mr. S.W. Polak te Utrecht.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant], Zurich en Reaal genoemd.

Voor het verloop van de procedure tot 13 december 2011 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken arrest in het voegingsincident. Bij dat arrest is het Zurich toegestaan zich te voegen aan de zijde van [appellant].

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven van [appellant], met een productie;

– memorie van grieven van Zurich;

– memorie van antwoord.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] in de vrijwaringszaak tegen Reaal zal toewijzen, Reaal zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Reaal heeft voldaan, vermeerderd met rente, en Reaal zal veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de proceskosten in de hoofdzaak, met rente.

Zurich heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] in de vrijwaringszaak tegen Reaal zal toewijzen, haar zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] en Zurich ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Reaal hebben voldaan, vermeerderd met rente en Reaal zal veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de proceskosten in de hoofdzaak, met rente.

Reaal heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] en Zurich in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daar als vaststaand vanuit zal gaan.

2.2 De feiten en het procesverloop in eerste aanleg kunnen als volgt worden samengevat.

2.3 In de nacht van 26 op 27 oktober 2001 heeft [appellant] samen met [X] (hierna: [X]) brand gesticht in het schoolgebouw van [de school] (hierna: het schoolgebouw). Zij waren toen beiden 16 jaar oud. Door de brand zijn circa 13 leslokalen, vier directiekamers, het kantoor van de systeembeheerder en het kantoor van de schooladministratie teniet gegaan. In totaal is ongeveer een derde deel van de school afgebrand.

2.4 Bij vonnis van 21 februari 2002 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van kinderstrafzaken van de rechtbank Alkmaar bewezen verklaard dat [appellant] tezamen met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in het schoolgebouw. Daarnaast is bij dit vonnis zijn betrokkenheid bewezen verklaard bij enkele eerdere kleinere brandstichtingen en enkele diefstallen. Voor deze feiten is [appellant] bij dit vonnis jeugddetentie opgelegd, deels voorwaardelijk en onder oplegging van een bijzondere voorwaarde (begeleiding door de jeugdreclassering in de vorm van hulp en steun). [X] is eveneens, bij vonnis van 6 juni 2002, voor het medeplegen van brandstichting in het schoolgebouw veroordeeld. De beide strafvonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan.

2.5 Het schoolgebouw en de zich daarin bevindende inventaris zijn eigendom van de gemeente Heerhugowaard. Zurich is de opstal- en inventarisverzekeraar van de gemeente. Ter zake van de schade aan verzekerde zaken heeft Zurich € 1.478.126,23 aan de gemeente uitgekeerd. Verder heeft Zurich € 38.766,23 aan expertisekosten en € 13.485,36 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt.

2.6 Door de schade-uitkering is Zurich gesubrogeerd in de rechten van de gemeente. In die hoedanigheid heeft Zurich in de hoofdzaak een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen [appellant] en [X]. Bij het tussenvonnis in de hoofdzaak van 2 september 2009 heeft de rechtbank deze vordering in beginsel toewijsbaar geacht voor een totaalbedrag van € 1.516.890,90.

2.7 Ten tijde van de brand was ten behoeve van het gezin waarvan [appellant] deel uitmaakt een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren gesloten met Reaal. [appellant] is medeverzekerde onder deze verzekering. [appellant] heeft in verband met de door de brand in het schoolgebouw veroorzaakte schade bij Reaal aanspraak gemaakt op dekking onder deze verzekering. Reaal heeft dekking geweigerd met een beroep op de in de verzekering opgenomen opzetclausule. [appellant] heeft Reaal in vrijwaring opgeroepen – dat is de onderhavige procedure – en vordert dat Reaal wordt veroordeeld datgene te betalen tot betaling waarvan hij in de hoofdzaak jegens Zurich mocht worden veroordeeld.

2.8 Op de verzekering zijn de polisvoorwaarden van het model AVP 94-1 van toepassing. De uitsluiting voor opzet waarop Reaal zich beroept, luidt als volgt:

“Artikel 12 Uitsluitingen

a. Opzet:

1. Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten.

2. Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een in groepsverband optredende verzekerde voor een door rechtspersonen geleden schade die het beoogde of zekere gevolg is van een gedraging of gedragingen van de groep, ook ingeval niet de verzekerde zelf deze schade opzettelijk heeft veroorzaakt.”

2.9 In de hoofdzaak en de onderhavige vrijwaringszaak heeft de rechtbank op 16 maart 2011 eindvonnis gewezen. In deze vrijwaringszaak heeft de rechtbank het beroep van Reaal op de opzetclausule aanvaard en op die grond de vorderingen van [appellant] en Zurich afgewezen.

3 Beoordeling

3.1 De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat het zijn bedoeling was het schoolgebouw in de brand te steken. Zijn oogmerk was daarom volgens de rechtbank gericht op de daardoor aan te richten brandschade. Dat dit eventueel een manier was om bij hem levende frustraties jegens docenten of medeleerlingen te verwerken, doet daarbij niet ter zake. [appellant] is dankzij zijn doorzettingsvermogen in zijn opzet uiteindelijk geslaagd, nadat de aanvankelijke poging tot brandstichting met molotovcocktails was mislukt. Het verweer van [appellant] dat zijn opzet was gericht op een minder omvangrijke schade, treft geen doel. [appellant] beoogde een brandende school. Dat de precieze omvang van de door de brand aangerichte schade mede lag aan van [appellant] wil onafhankelijke factoren, daaronder begrepen de bouwaard van de school en het al dan niet adequaat optreden van de brandweer, kan aan de opzet op de brandschade niet afdoen, aldus nog steeds de rechtbank.

3.2 [appellant] en Zurich betogen dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is in het licht van de arresten Nationale Nederlanden/Veerman (HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326) en Aegon/Van der Linden (HR 6 november 1998, NJ 1999, 220). Uit die rechtspraak volgt volgens hen dat de opzetclausule geen verdere strekking heeft dan van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd, of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn handelen zou zijn. [appellant] en Zurich menen dat uit de feiten en de door [appellant] afgelegde verklaringen niet volgt dat hij heeft beoogd de onderhavige schade toe te brengen. Niet voldoende is dat de opzet van [appellant] op brandschade in het algemeen was gericht. In dit geval was de opzet van [appellant] niet gericht op de schade die in concreto is ontstaan. Daarbij is van belang dat [appellant] heeft gehandeld uit wraakgevoelens. Hij is samen met [X] gericht geweest op het uiten van boosheid en teleurstelling jegens de school en op het nemen van wraak wegens een eerder opgelopen schorsing. Daar komt bij dat [appellant] geen opzet kan worden verweten, omdat hij door een gedragsstoornis de consequenties van zijn handelen onvoldoende kon overzien, aldus nog steeds [appellant] en Zurich.

3.3 Ter onderbouwing van hun stellingen verwijzen [appellant] en Zurich onder andere naar passages uit het proces-verbaal van 5 november 2001 van het verhoor van [appellant] door de politie (“V” staat daarbij voor een vraag van de politie en “A” voor het antwoord van [appellant]):

“V: Hoe voelde je je op het moment dat je merkte dat het gelukt was.

A: Ik was aan de ene kant blij dat het gelukt was maar toen we terugkwamen zag ik vier of vijf lokalen tegelijk branden en dat was toch wel eng.

V: Is er nooit een moment bij je geweest dat je dacht: "Waar ben ik mee bezig.”

A: Inderdaad dat heb ik wel gehad maar dat weerhield me er niet van om door te gaan. Ik zei nog tegen [X] volgens mij gaat het fout aflopen maar [X] zei dat er niks kon gebeuren omdat we op het feest waren.”

En verder verwijzen [appellant] en Zurich naar het proces-verbaal van het verhoor van [X] op 5 november 2001:

“V: Was het de bedoeling om de hele school in de brand te steken, omdat jullie namelijk op twee plaatsen een molotovcocktail in of tegen het gebouw hadden gegooid?

A: Onze bedoeling was om aan twee kanten een paar lokalen in brand te steken. Ik ging er van uit dat de brandweer er snel zou zijn, maar dat bleek niet zo te zijn.”

3.4 Reaal heeft mede aan de hand van de processen-verbaal van deze verhoren ter onderbouwing van haar beroep op de opzetclausule onder andere het volgende aangevoerd:

– [appellant] en [X] wilden op twee verschillende plaatsen brand stichten in het schoolgebouw: [appellant] bij het natuur- en scheikundelokaal en [X] bij het houtlokaal;

– [appellant] wilde brand stichten met een molotovcocktail met wasbenzine, omdat het wasbenzine ‘snel ontbrandt en snel heet wordt’;

– Toen de brandstichting met wasbenzine was mislukt heeft [appellant] in het schoolgebouw volgens eigen zeggen een grote fles met ‘brandbaar spul’ gepakt en de inhoud daarvan in de hoek van het scheikundelokaal uitgegoten, waarna [X] deze vloeistof tot ontbranding heeft gebracht;

– [appellant] heeft achterom gekeken toen hij wegfietste van het schoolgebouw. Hij zag toen grote vlammen in het lokaal, maar heeft niets gedaan om de schade te beperken en heeft daartoe ook niet de brandweer ingeschakeld;

– [appellant] heeft achteraf, toen de omvang van de brand al bekend was, expliciet verklaard dat hij het feit dat de school was afgebrand, niet erg vond;

– [appellant] heeft in zijn verklaringen voortdurend gesproken over het in brand steken van de school en niet over het in de brand steken van een deel van de school of het stichten van brand bij de school;

– Toen [appellant] na de brandstichting weer naar het feest ging, kwam hij daar naar eigen zeggen aan ‘met een grote grijns dat het gelukt was’;

– [X] heeft verklaard dat het de bedoeling was in elk geval een stuk of zes lokalen in brand te steken.

3.5 Deze door Reaal opgesomde feiten en omstandigheden zijn als zodanig door [appellant] en Zurich niet betwist. Ook bestrijden zij niet dat [appellant] opzettelijk brand heeft gesticht, al dan niet gezamenlijk met [X]. Dat feit volgt ook uit de bewezenverklaring in de strafzaak, welke op grond van artikel 161 Rv dwingend bewijs oplevert.

3.6 Voor een beroep op een opzetclausule als de onderhavige is vereist dat de verzekerde de veroorzaakte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat deze het gevolg van zijn handelen zou zijn. Of dit het geval is geweest, kan onder omstandigheden worden afgeleid uit de gedragingen van de verzekerde. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen partijen hebben gesteld en uit de stukken die in het geding zijn gebracht, waarin onder andere verklaringen van [appellant] en [X] zijn opgenomen, blijkt dat [appellant] (met [X]) het vooropgezette plan heeft opgevat brand te stichten in het schoolgebouw en dat voornemen vervolgens ook ten uitvoer heeft gelegd. Eerst zijn molotovcocktails gemaakt die vervolgens brandend in het schoolgebouw zijn gegooid. Toen bleek dat de molotovcocktails niet tot het gewenste resultaat (brand) hadden geleid, hebben [appellant] en [X] zich toegang tot het schoolgebouw verschaft en daar met brandbare vloeistof alsnog brand gesticht. Aldus kan uit de verklaringen en gedragingen van [appellant] worden afgeleid dat zijn opzet erop was gericht om aan het schoolgebouw en de inventaris daarvan brandschade toe te brengen, in die zin dat hij zich ervan bewust was dat die schade het (zekere) gevolg van zijn handelen (het stichten van brand in een schoolgebouw) zou zijn. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [appellant] de in feite veroorzaakte schade heeft beoogd in de zin van artikel 12 onder a van de polisvoorwaarden. Het al dan niet adequate optreden van de brandweer doorbreekt niet het causaal verband tussen de gedragingen van [appellant] en de ontstane schade en staat ook dat niet aan het aannemen van opzet bij [appellant] in de weg.

3.7 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 27 maart 1987, NJ 1987, 658 en 659 en HR 21 december 2007, NJ 2008, 283) kan worden afgeleid dat van opzet in de zin van een opzetclausule als de onderhavige niet kan worden gesproken indien de verzekerde in verband met een geestesstoornis geen verwijt kan worden gemaakt van zijn schadetoebrengend handelen omdat die stoornis van zodanige aard was dat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest. De verzekerde die stelt dat deze situatie aan de orde is, draagt daarvan de bewijslast. [appellant] en Zurich hebben ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de passages in het strafvonnis die betrekking hebben op een uitgevoerd persoonlijkheidsonderzoek. Daarin is onder andere het volgende vermeld:

“1. In de persoonlijkheid vallen enkele antisociale en narcistische trekken op. [appellant] imponeert als een introverte, autoriteitsgevoelige jongeman die weinig zicht heeft op het eigen gedrag. Er komen voorts wat oppositioneel-opstandige trekken naar voren. Op sociaal vlak worden geen beperkingen ervaren. [appellant] laat enige prikkelhonger zien, wat tot uiting komt in het zoeken van risico’s. Milieu-aspecten, zoals peer-pressure en opvoedingsfactoren, kunnen hierin een rol spelen.

2. Descriptief kan men spreken over enige gedragsproblematiek met antisociale en oppositioneel-opstandige kenmerken, hetgeen te duiden valt als een gedragsstoornis niet anderszins omschreven, welke ook bestond ten tijde van het gepleegde.

3. Er bestaat oorzakelijk verband tussen de geconstateerde stoornis en het gepleegde.

4. Gesteld kan worden dat [appellant] inzicht had in de wederrechtelijkheid van de feiten. Gesteld kan worden dat betrokkenes zelfcontrole enigszins werd beperkt door een verhoogde impulsiviteit en een zich wat vastbijten in wraak nemen alhoewel hij zich ook wat berekenend getoond heeft gelet op een eerder opgesteld plan. De toerekenbaarheid kan men als enigszins verminderd zien.”

3.8 Verder heeft [appellant] een verklaring overgelegd van een psycholoog. Daaruit volgt dat in 2009 een aandachtstekort stoornis met hyperactiviteit (ADHD) bij [appellant] is gediagnosticeerd. De psycholoog heeft in verband daarmee opgemerkt dat ADHD een stoornis is die in de vroege jeugd, vanaf circa 6 jaar, ontstaat.

3.9 In de strafzaak heeft de rechtbank op grond van het persoonlijkheidsonderzoek geen aanleiding gezien om tot niet-strafbaarheid van [appellant] te concluderen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat van ‘enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid’ moet worden uitgegaan. Bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde (begeleiding door de jeugdreclassering in de vorm van hulp en steun) is door de strafrechter wel rekening gehouden met de persoonlijke problematiek van [appellant].

3.10 Het hof is van oordeel dat [appellant] en Zurich onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [appellant] leed aan een zodanig ernstige stoornis van zijn geestvermogens dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat hem van zijn handelen geen verwijt valt te maken. Met de verwijzing naar de aanduiding “enigszins verminderd toerekeningsvatbaar”, de bij hem vastgestelde gedragsproblematiek en ook overigens, is deze stelling van [appellant] en Zurich onvoldoende gemotiveerd. Aan de hand van zijn persoonlijke problematiek kan wellicht (deels) worden verklaard hoe [appellant] tot zijn daad is gekomen. Daaruit volgt echter niet dat hij niet in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen, noch dat hij de gevolgen van zijn daad niet besefte en ook niet dat hij van zijn handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest.

3.11 Met het voorgaande kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het overige door partijen gestelde kan buiten bespreking blijven.

3.12 [appellant] en Zurich hebben bewijs aangeboden, maar hun aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.

3.13 De slotsom is dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dat brengt mee dat de in hoger beroep ingestelde restitutievorderingen niet toewijsbaar zijn. [appellant] en Zurich zijn in het ongelijk gesteld en worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Zurich wordt tevens veroordeeld in de proceskosten van het voegingsincident.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] en Zurich in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Reaal begroot op € 649,00 aan verschotten en € 4.580,00 voor salaris;

veroordeelt Zurich in de kosten van het incident in hoger beroep en begroot die kosten op € 894,00 voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, G.J. Visser en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey