Hof: geen causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid door depressieve klachten en verkeersongeval
Appellant heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zijn voortdurende arbeidsongeschiktheid in causaal verband staat met het ongeval. Verzekeraar heeft gesteld dat causaal verband tussen de ernstige depressieve klachten en het ongeval ontbreekt en dat die depressieve klachten een andere oorzaak kennen, namelijk het (al voor het ongeval ontstane) conflict met zijn zakenpartners. Het hof stelt, op grond bevindingen van drie deskundigen (neuroloog, psychiater en neuropsycholoog) vast, dat appellant vóór het ongeval niet aan de door hem nadien ervaren psychische klachten leed. Dat enkele gegeven is echter onvoldoende om aan te nemen dat de enige tijd na het ongeval, geleidelijk ontstane psychische klachten van appellant in relevante mate aan het ongeval zijn toe te schrijven. Het hof oordeelt, evenals de rechtbank, dat niet is komen vast te staan dat de voortdurende arbeidsongeschiktheid als gevolg van de ernstige depressie waaraan appellant aan het ongeval kan worden toegerekend. 2. Het hof constateert dat tussen appellant en zijn voormalige zakenpartners al vóór het ongeval onenigheid is ontstaan. Geen toerekening gevolgen zakelijk conflict aan ongeval.
ECLI:NL:GHARL:2022:1326, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.237.549 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHARL:2022:1326
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
22-02-2022
Datum publicatie
24-02-2022
Zaaknummer
200.237.549
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2018:1109, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Ontbreken (indirect) causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid (door depressieve klachten) en verkeersongeval; geen toerekening aan ongeval. Art. 6:98 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.549
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 422294)
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Neslo,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. H. van Katwijk.
1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
In het tussenarrest van 22 juni 2021 heeft het hof een comparitie van partijen bepaald die uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Beide advocaten hebben hun spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Het hof heeft arrest bepaald op basis van het reeds eerder door [appellant] overgelegde procesdossier ten behoeve van de comparitie.
2De vaststaande feiten
2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 7 februari 2018.1
2.2.
Op verzoek van [appellant] heeft drs. H.T. Dijkstra, GZ-psycholoog/(klinisch) neuropsycholoog, (hierna: Dijkstra) hem op 16, 19 en 26 april 2019, neuropsychologisch en psychodiagnostisch onderzocht. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in haar (concept-) rapport van 7 januari 2020.
3Het geschil en de beslissing van de rechtbank en in hoger beroep
3.1.
[appellant] heeft voor de rechtbank – samengevat – gevorderd een verklaring voor recht dat zijn voortdurende arbeidsongeschiktheid volledig (primair) dan wel voor 50% (subsidiair) in causaal verband staat tot of moet worden toegerekend aan (de gevolgen van) het ongeval van 23 september 2005, met veroordeling van ASR in de proces- en nakosten. Aan deze vordering legt hij ten grondslag dat zijn arbeidsuitval na het ongeval heeft verhinderd dat hij op voor hem gunstige wijze de beëindiging van de samenwerking met zijn voormalige zakenpartners kon afwikkelen en zijn eigen bedrijf als financieel adviseur kon opstarten. Doordat hij zakelijke afspraken niet kon nakomen, verslechterde de relatie met zijn voormalige zakenpartners en is hij uiteindelijk door hen buiten spel gezet. Door dit alles zijn volgens [appellant] zijn klachten en beperkingen verergerd en is uiteindelijk een chronische, regressief afhankelijke, ernstige depressie ontstaan waardoor hij nog steeds arbeidsongeschikt is.
3.2.
ASR heeft de vordering betwist: volgens haar ontbreekt causaal verband tussen de ernstige depressieve klachten van [appellant] en het ongeval en kennen die depressieve klachten een andere oorzaak, namelijk het (al voor het ongeval ontstane) conflict met zijn zakenpartners. Daarnaast betwist ASR dat sprake is van (volledige) arbeidsongeschiktheid van [appellant] .
3.3.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2018 geoordeeld dat op grond van het rapport van neuroloog Dellemijn aannemelijk is geworden dat [appellant] gedurende enige tijd na het ongeval nek-, schouder- en hoofdpijnklachten heeft ondervonden, maar dat niet is komen vast te staan dat de voortdurende arbeidsongeschiktheid als gevolg van de ernstige depressie waaraan [appellant] lijdt [psychiater Kuilman spreekt over een door regressie en somatisering gekleurde aanpassingsstoornis, toev. hof] aan het ongeval kan worden toegerekend. De vordering van [appellant] heeft de rechtbank daarom afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld teneinde zijn vordering alsnog toegewezen te krijgen.
3.4.
[appellant] krijgt ook van het hof geen gelijk. Zoals uit het navolgende zal blijken, is ook het hof van oordeel dat de voortdurende arbeidsongeschiktheid als gevolg van de depressieve en/of cognitieve klachten van [appellant] niet kunnen worden toegerekend aan het ongeval.
4De motivering van de beslissing in hoger beroep
De kern van het geschil
4.1.
Het geschil tussen [appellant] en ASR draait om de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [appellant] , die voortkomt uit depressieve (en cognitieve) klachten, in zodanig causaal verband staat met het ongeval van 23 september 2005 dat de gevolgen daarvan aan dat ongeval kunnen worden toegerekend en dat ASR daarvoor aansprakelijk is. De drie grieven van [appellant] houden alle verband met het oordeel van de rechtbank dat, samengevat, niet het ongeval maar het daarvóór al ontstane geschil met zijn voormalige zakenpartners en de door hun toedoen slechte afloop daarvan voor [appellant] aan zijn aanhoudende depressieve klachten ten grondslag liggen en dat de aanvankelijke, fysieke klachten en beperkingen die [appellant] enige tijd heeft ondervonden, daaraan niet in relevante mate hebben bijgedragen. [appellant] bestrijdt de juistheid van het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van Dijkstra. Naar de mening van [appellant] zijn de onderzoeken door neuroloog Dellemijn en psychiater Kuilman, die de rechtbank bij haar beslissing heeft betrokken, onvoldoende toegespitst geweest op het causaal verband tussen zijn arbeidsongeschiktheid en het ongeval. Bovendien heeft Kuilman volgens [appellant] nagelaten de persoonlijke, deels cultureel bepaalde achtergrond van [appellant] mee te wegen.
De deskundigenrapporten
4.2.
[appellant] heeft geen bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat in beginsel partijen zijn gebonden aan de inhoud van het rapport van Dellemijn, als door de rechtbank benoemde deskundige. Het hof slaat echter ook acht op het rapport van Kuilman (als partijdeskundigenrapport door [appellant] ingebracht) en de bevindingen van Dijkstra (als partijdeskundige door [appellant] ingeschakeld). Uit die rapporten is in dit verband het volgende van belang.
4.3.
In de samenvatting van het medisch dossier van [appellant] in het rapport van Dellemijn van 29 juli 2008 staat, voor zover hier van belang, het volgende. Enkele dagen na het ongeval van 23 september 2005 heeft [appellant] zich met (onder andere) nek-, schouder- en hoofdpijnklachten tot zijn huisarts gewend. [appellant] heeft vervolgens verschillende paramedische behandelingen ondergaan die aanvankelijk mede verband hielden met klachten aan zijn linkerarm en later (sinds ongeveer november 2007)met klachten aan zijn rechter arm/schouder. Verder merkt Dellemijn op dat een aantal paramedische behandelaars ook depressieve klachten bij [appellant] opmerkten en dat [appellant] in verband daarmee ook bij een psycholoog en een psychiater in behandeling is geweest. In zijn beschouwing (zie ook rov. 2.4 van het vonnis van de rechtbank) vermeldt Dellemijn, dat de hoofdpijn en nek/schouderpijn die [appellant] aansluitend op het ongeval ervoer geduid moeten worden als direct ongevalsgevolg. Bij zijn eigen onderzoek van [appellant] heeft Dellemijn geen nekklachten kunnen objectiveren die (tijdens het onderzoek nog) als ongevalsgevolg kunnen worden aangemerkt. De hoofdpijn die [appellant] aangeeft te ervaren heeft volgens Dellemijn de karakteristieken van spanningshoofdpijn en acht hij ook geen ongevalsgevolg meer. Voor de depressieve klachten van [appellant] , die ook Dellemijn constateert, heeft hij (vanuit zijn vakgebied) geen verband met het ongeval kunnen vinden, waarbij hij opmerkt dat de beoordeling daarvan door een psychiater zou moeten gebeuren.
4.4.
Kuilman, die [appellant] op 28 oktober 2009 psychiatrisch onderzocht, heeft in zijn rapport van 21 april 2010 op basis van zijn eigen onderzoek, het rapport van Dellemijn en het medisch dossier van [appellant] , voor zover hier van belang en samengevat, het volgende geschreven (zie ook rov. 2.5 van het vonnis van de rechtbank). Er zijn geen aanwijzingen dat door het verkeersongeval hersenletsel of een posttraumatische stressstoornis is ontstaan als verklaring voor de klachten. De diagnose luidt dat [appellant] lijdt aan een vooral door regressie en somatisering gekenmerkte, depressief gekleurde aanpassingsstoornis, als gevolg van het verlies van zijn status en identiteit door het ontslag op zijn werk na het ongeval. De klachten van [appellant] kunnen volgens Kuilman vanuit psychiatrisch perspectief niet als direct ongevalsgevolg worden gezien. Als aannemelijk zou zijn dat het ontslag van [appellant] is veroorzaakt doordat [appellant] door het ongeval zijn werk niet meer goed kon doen, zou zijn toestand wel een indirect ongevalsgevolg zijn, aangenomen dat er geen andere, niet-ongevalsgerelateerde factoren en omstandigheden in het geding waren. Bij deze kanttekening plaatst Kuilman de opmerking dat de anamnese op dit punt vaag is.
4.5.
Op verzoek van [appellant] heeft Dijkstra hem op 16, 19 en 26 april 2019 neuropsychologisch en psychodiagnostisch onderzocht. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in haar (concept-)rapport van 7 januari 2020. In haar rapport beschrijft zij het relaas van [appellant] over de (aanloop naar de) ontvlechting per 2006 van het bedrijf dat [appellant] voor het ongeval met zijn broer en nog een andere zakenpartner had, over zijn klachten na het ongeval en over een hoogoplopend conflict met zijn compagnons die hem per juli 2006 uit zijn functie hebben ontheven, waardoor [appellant] zich verraden heeft gevoeld en extra spanning heeft ervaren. Ook noemde [appellant] extra spanning door een beschuldiging aan zijn adres in een NMA-zaak vanaf 2009. In verband met de scores van [appellant] op een (om die reden: herhaalde) validiteitstest zijn de uitkomsten van haar onderzoek volgens Dijkstra niet valide en kunnen er op grond daarvan geen harde, betrouwbare uitspraken worden gedaan over de aanwezigheid, aard en ernst van eventuele cognitieve functiestoornissen van [appellant] . Aangezien [appellant] vóór het ongeval normaal functioneerde, geen psychische/psychiatrische klachten had en daarvoor ook nooit in behandeling is geweest, acht Dijkstra het aannemelijk dat het ongeval in ieder geval een luxerende factor is in relatie tot het actuele patroon van klachten en beperkingen. Dijkstra acht het waarschijnlijk dat er bij [appellant] sprake is van “een complexe interactie tussen de sinds het ongeval aanwezige en aanhoudende pijnklachten in hoofd, nek en schouders (bekend is dat aanhoudende pijn -mede in combinatie met slaapproblemen- kan leiden tot energetische en cognitieve klachten), situationele factoren in de vorm van meerdere negatieve gebeurtenissen op werkgebied, leidend tot bijkomende en zeer langdurige spanning in de familiesfeer en op financieel gebied, en persoonlijkheidseigenschappen die leiden tot het moeilijk kunnen hanteren van onrechtvaardigheid, kwetsbaarheid en/of verminderd functioneren (sterke behoefte aan zelfstandigheid, eer en waardigheid; passieve coping). Zoals ook door betrokkene zelf en zijn dochter wordt aangegeven, lijkt deze complexe combinatie van factoren in de loop van de tijd geleid te hebben tot een neerwaartse spiraal, met op de voorgrond staande passiviteit en depressiviteit; deze laatste factor kan op zichzelf ook weer leiden tot cognitieve klachten.” Dijkstra besluit echter met de opmerking dat, gezien de sterke emotionele en gedragsmatige component in het totale klachtenpatroon en het feit dat er in dit onderzoek sprake is van verminderde symptoomvaliditeit, er geen concrete en betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan over de aard en ernst van de functionele beperkingen en/of over de vraag aan welke specifieke factor deze zouden kunnen worden toegeschreven.
Causaal verband ongeval – psychische klachten?
4.6.
Het hof stelt vast, op grond van de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen Dellemijn, Kuilman en Dijkstra, dat [appellant] vóór het ongeval niet aan de door hem nadien ervaren psychische klachten leed of daarvoor is behandeld. Dat enkele gegeven is echter onvoldoende om aan te nemen dat de enige tijd na het ongeval, geleidelijk ontstane psychische klachten van [appellant] in relevante mate aan het ongeval zijn toe te schrijven. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.7 van het bestreden vonnis daarover. Het hof overweegt in dit verband verder nog het volgende.
4.7.
Dellemijn heeft de door [appellant] ervaren hoofd-, nek- en schouderpijnklachten (links) gedurende enige tijd na het ongeval weliswaar als gevolg van dat ongeval aangemerkt, als algemeen voorkomende klachten na van achter te zijn aangereden in het verkeer, maar bij zijn onderzoek op 18 april 2008 (dat is tweeëneenhalf jaar na het ongeval) vond Dellemijn geen objectiveerbare, fysieke klachten (meer) die (nog) aan het ongeval gerelateerd konden worden. Dellemijn heeft niet genoemd dat uit de tijdelijk aan het ongeval toe te schrijven klachten ook beperkingen voortvloeiden, maar de rechtbank heeft aannemelijk geacht dat [appellant] daardoor enige tijd verminderd belastbaar is geweest (rov. 4.7 van het bestreden vonnis); het hof sluit zich hierbij aan. De aanhoudende hoofdpijnklachten waren volgens Dellemijn inmiddels als spanningshoofdpijn te verklaren en de nek- en schouderklachten waren inmiddels te verklaren vanuit niet door het ongeval veroorzaakte verhoogde spierspanning. Dellemijn beschouwde de door hem geconstateerde depressieve symptomen op basis van de hem beschikbare (behandel)informatie als niet post-traumatisch en dus niet ongevalsgerelateerd (rov. 2.4 van het bestreden vonnis). Uit het rapport van Dellemijn blijkt dat [appellant] hem over zijn beroepsontwikkeling en werksituatie heeft verteld dat hij van 1999 tot en met de datum van het onderzoek (‘heden’) directeur en medeaandeelhouder van een assurantiekantoor was, tot het ongeval werkte als leidinggevende en hypotheekadviseur en na het ongeval niet meer heeft gewerkt. Over het vóór het ongeval ontstane, zakelijke conflict dat heeft geleid tot (de beslissing tot) het uiteengaan van hem en zijn zakenpartners en de voor [appellant] nare manier waarop dat uiteindelijk is verlopen, heeft [appellant] Dellemijn niet geïnformeerd. Deze (relevante) informatie heeft Dellemijn daardoor niet kunnen betrekken bij zijn onderzoek naar de (oorzaak van de) door [appellant] na het ongeval ervaren klachten. Voor het overige sluit het hof zich aan bij de overwegingen 4.4 tot en met 4.6 van de rechtbank in het bestreden vonnis.
4.8.
[appellant] heeft Kuilman bij het psychiatrisch onderzoek op 28 oktober 2009 verteld dat hij tot het verkeersongeluk met twee mededirecteuren tot volle tevredenheid van een ieder als mededirecteur in een assurantiekantoor (waarvan hij medeaandeelhouder was) werkte, dat er geen meningsverschillen of conflicten met zijn collega’s waren en dat hij ongeveer een jaar na het ongeval uit zijn functie is gezet. [appellant] vertelde ook dat hij zich in staat achtte zijn werk te doen, dat hij na circa drie weken na het ongeval weer geregeld naar het werk was gegaan en dat hij niet wist waarom hij was ‘afgevoerd’. Hij ontdekte dat taken werden overgenomen omdat er werk zou blijven liggen. Na een jaar moest hij verdwijnen en kon hij het gebouw niet eens meer in omdat de sleutel was vervangen. Ook aan Kuilman heeft [appellant] niet verteld dat er al vóór het ongeval zakelijke conflicten waren tussen hem en zijn zakenpartners die in 2005 leidden tot de definitieve beslissing om binnen afzienbare termijn met de samenwerking te stoppen. Kuilman heeft [appellant] wel doorgevraagd over zijn werksituatie voor en na het ongeval en over het ontslag, maar daarop heeft [appellant] steeds aangegeven het niet te weten. Kuilman beschreef bij de conclusies in zijn rapport dat hierover (te) veel onduidelijkheden waren. Volgens Kuilman is [appellant] gepreoccupeerd met het feit dat hij zijn werk kwijt is – en daarmee kennelijk ook zijn status, identiteit en gevoel van eigenwaarde – en laat [appellant] het er voor een niet gering deel welbewust bij zitten, uit boosheid daarover. Kuilman is tot de conclusie gekomen dat de (vooral) door regressie en somatisering gekenmerkte, depressief gekleurde aanpassingsstoornis, waaraan [appellant] volgens hem lijdt, geen direct ongevalsgevolg is. Het hof onderschrijft deze conclusie van Kuilman en neemt deze over.
4.9.
Dijkstra zag zich geconfronteerd met een onderzoek waarvan de resultaten niet valide zijn en (daardoor) de onmogelijkheid harde en betrouwbare uitspraken te doen over de aanwezigheid, aard en ernst van eventuele cognitieve stoornissen bij [appellant] . In haar aanname dat het ongeval een luxerende factor is in relatie tot de door [appellant] ondervonden klachten en beperkingen omdat [appellant] vóór het ongeval geen psychische of psychiatrische klachten had, kan zij daarom al niet worden gevolgd. Dit geldt nog sterker waar zij er bij de door haar beschreven complexe interactie tussen verschillende factoren (zoals hiervoor geciteerd in rov. 4.4) vanuit gaat dat sprake is van sinds het ongeval aanhoudende hoofd-, nek- en schouderklachten. Dit strookt niet met de (door het hof overgenomen) bevindingen van Dellemijn, die uitgaat van een beperkte duur van deze ongevalsgevolgen. De opmerking van Dijkstra dat zij ook nog door de sterke emotionele en gedragsmatige component in het totale klachtenpatroon van [appellant] (naast de verminderde symptoomvaliditeit) geen concrete en betrouwbare uitspraak kan doen over de aard, ernst en specifieke oorzaak van [eventuele, zo begrijpt het hof] functionele beperkingen van [appellant] , maakt dat het hof in het rapport van Dijkstra geen aanknopingspunten ziet om wel een causaal verband aan te nemen tussen de depressieve klachten van [appellant] en het ongeval.
Het zakelijk conflict
4.10.
Daarmee resteert te onderzoeken of die klachten een indirect ongevalsgevolg zouden kunnen zijn zoals door Kuilman geschetst. Volgens hem zou sprake kunnen zijn van een indirect ongevalsgevolg, als aannemelijk zou zijn dat het ontslag op het werk het gevolg was van ongevalsgerelateerd disfunctioneren. Bij dit laatste plaatste Kuilman de kanttekening dat er dan geen andere, buiten het ongeval gelegen factoren en omstandigheden in het geding zouden moeten zijn geweest, waarbij Kuilman nogmaals wees op de vaagheid van wat [appellant] hem daarover heeft verteld. Omdat Kuilman de anamneses van [appellant] en zijn echtgenote op cruciale punten erg vaag vond, voorzag hij zijn conclusies van een voorbehoud ten aanzien van eventuele informatie waarover hij niet de beschikking heeft gekregen.
4.11.
Het hof constateert dat tussen [appellant] en zijn voormalige zakenpartners al vóór het ongeval onenigheid is ontstaan, die er in april 2005 toe heeft geleid dat werd besloten tot ontvlechting van het bedrijf. Ook stelt het hof vast dat op 13 september 2005 het definitieve besluit is genomen die ontvlechting al op korte termijn te effectueren. [appellant] heeft het in de memorie van grieven over de ‘spanningen’ die er al enige tijd waren. Uit de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde stukken van een andere procedure over het ontslag van [appellant] in 2006 blijkt dat het zakelijke geschil al voor het ongeval gepaard ging met wrijvingen en ruzies. In zijn eindvonnis in die zaak heeft de kantonrechter overwogen dat duidelijk is gebleken dat de verhoudingen tussen [appellant] en één van zijn zakenpartners (zijn broer) in het voorjaar van 2005 aanzienlijk verslechterd waren. Deze conflictsituatie, die dus al bestond vóór het ongeval, betreft naar het oordeel van het hof een buiten het ongeval gelegen omstandigheid, zoals door Kuilman bedoeld (en waarvan Kuilman niet op de hoogte was), die eraan in de weg staat de gevolgen van de depressief gekleurde aanpassingsstoornis van [appellant] als indirect ongevalsgevolg aan te merken. Uit de manier waarop [appellant] de handelwijze van zijn voormalige zakenpartners in het kader van de ontvlechting van hun bedrijfsactiviteiten omschrijft, volgt dat in zijn ogen zij zich tegenover hem onheus – en mogelijk zelfs onrechtmatig – zouden hebben gedragen. [appellant] gebruikt in de dagvaarding bij de rechtbank en in de memorie van grieven termen als ‘proberen te redden wat er te redden viel’, de ‘zeer zware klap’ van zijn op non-actiefstelling, de ‘kwalijke situatie op zijn werk’ en de onverwachtheid waarmee zijn zakenpartners (onder wie zijn broer) zich ‘in het geniep’ tegen hem keerden. [appellant] stelt verder dat het ook zonder de door het ongeval veroorzaakte klachten een uitdaging zou zijn geweest om zich te beschermen tegen de ‘nauwkeurig uitgekie(n)de professionele sabotage’ waarmee hij werd geconfronteerd en noemt het verdelen van de portefeuilles uit de gezamenlijke ondernemingen buiten hem om een ‘gewiekste’ gang van zaken.
4.12.
Het hof ziet geen deugdelijke onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat het onheuse handelen van zijn voormalige zakenpartners werd veroorzaakt door het niet kunnen afleggen van het examen voor hypotheekadviseur na het ongeval. Weliswaar biedt het rapport van Dellemijn steun voor de stelling van [appellant] dat hij gedurende enige tijd na het ongeval nek-, schouder- en hoofdpijnklachten heeft ondervonden, maar de stelling dat die klachten aan het afleggen van het examen in de weg stonden heeft ASR gemotiveerd betwist. ASR verwijst daartoe naar de (door [appellant] tegenover Dellemijn niet genoemde) spanningen wegens de ontvlechting van de samenwerking die op datzelfde moment ook speelde en die evengoed aan de weg kunnen hebben gestaan aan [appellant] ’s mogelijkheid het examen af te leggen. ASR heeft daarnaast de stelling van [appellant] betwist dat hij het examen ook nadien niet meer heeft kunnen doen, aangezien [appellant] daartoe nog tot 1 juli 2007 de gelegenheid had. [appellant] heeft dit niet betwist. Daarbij komt dat [appellant] aan Kuilman heeft verklaard het examen wél na enige tijd alsnog te hebben gemaakt (en dat hij toen is gezakt), dat zijn letselschadeadviseur Van Boggelen op 22 augustus 2013 schreef dat [appellant] het (geplande) examen kort na het ongeval wel heeft gemaakt maar dat [appellant] toen niet slaagde en dat [appellant] in zijn dagvaarding bij de rechtbank en tegenover Dijkstra stelde het examen niet (en ook niet opnieuw) te hebben afgelegd. Tot slot biedt het rapport van Dijkstra ook geen steun voor de aanwezigheid van functionele beperkingen bij [appellant] die hem belemmerden om dit examen (al dan niet later) af te leggen (zie hiervoor, in rov. 4.8). Het hof ziet gelet op dit alles geen aanleiding [appellant] tot het bewijs van zijn niet deugdelijk onderbouwde stelling toe te laten.
4.13.
Ook kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de voormalige zakenpartners van [appellant] hem onheus hebben behandeld omdat hij door het ongeval zijn werk niet meer goed kon doen. Onder verwijzing naar door [appellant] in het geding gebrachte stukken uit de procedure tussen hem en zijn voormalig zakenpartners, in het bijzonder de getuigenverklaring van zijn broer [de broer] dat hij nooit heeft gezien dat [appellant] ziek was en van klanten hoorde dat [appellant] nog gewoon werkte, betwist ASR dat [appellant] na het ongeval niet meer heeft gewerkt. Volgens ASR heeft [appellant] dit in 2010 ook aan de verzekeringsgeneeskundige van het UWV verklaard, waar toen in de anamnese werd beschreven: ‘In 2005 verkeersongeval gehad. Daarna nog wel gewerkt. Maar toen zijn bureau opgeruimd en zijn sleutel moeten inleveren omstreeks mei/juni 2006’. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door ASR heeft [appellant] onvoldoende onderbouwing gegeven aan zijn stelling dat hij ten gevolge van het ongeval niet meer (goed) kon werken, zijn voormalige zakenpartners hem er om die reden op onheuse wijze uitwerkten en hij daardoor zijn bedrijf en werk is verloren. De bevindingen van Dellemijn over de tijdelijke fysieke ongevalsgevolgen zijn daarvoor onvoldoende. De UWV-rapporten die [appellant] heeft overgelegd waarin hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard, bieden die onderbouwing ook niet. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt door het UWV gerelateerd aan het maatmaninkomen. In een civiele procedure als deze gaat het om bewijs van de stelling dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van het ongeval. Dit is dus een andere toets dan die het UWV doet. In dit geval komt daar nog bij dat, volgens de inhoud van die stukken, [appellant] ook aan het UWV geen melding heeft gemaakt van de vóór het ongeval al bestaande zakelijke conflicten met zijn voormalige zakenpartners en de wijze waarop het einde van de samenwerking heeft plaatsgevonden, zodat ook het UWV niet over deze informatie beschikte bij de beoordelingen van de (oorzaak van de) arbeidsongeschiktheid van [appellant] . Hetzelfde geldt in wezen voor de verslaglegging door de arbodienst van het bedrijf waar [appellant] zich begin 2006 heeft gemeld, waar [appellant] het zakelijke conflict ook niet heeft genoemd. Bij deze stand van zaken komt het hof, ook omdat een bewijsaanbod van [appellant] op dit punt ontbreekt, niet toe aan een bewijsopdracht met betrekking tot zijn stelling over het verband tussen het onheuse handelen van zijn voormalige zakenpartners en zijn (dis)functioneren door het ongeval.
Geen toerekening gevolgen zakelijk conflict aan ongeval
4.14.
In het verlengde hiervan kan niet worden aangenomen dat er een causaal verband is tussen enerzijds het ongeval en de door [appellant] ervaren gevolgen daarvan en anderzijds het onheuse handelen van zijn voormalige zakenpartners waardoor hij zijn baan is kwijtgeraakt en zijn eigen bedrijf is verloren. Aangezien de psychische klachten van [appellant] ook volgens hemzelf geleidelijk zijn ontstaan en verergerd en volgens Kuilman de depressief gekleurde aanpassingsstoornis hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door het verlies van zijn werk, zijn bedrijf en zijn status kan dan ook niet worden aangenomen dat er tussen die depressieve klachten en het ongeval een zodanig causaal verband bestaat dat die klachten redelijkerwijs nog (geheel of gedeeltelijk) aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Zij staan daarmee in een te ver verwijderd verband.
4.15.
Op het voorgaande stuiten alle grieven van [appellant] af.
5De slotsom
5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 726
– salaris advocaat € 2.228 (2 punten x tarief II).
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 7 februari 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 86 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, R.A. Dozy en J.C.J. Dute en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
1ECLI:NL:RBMNE:2018:1109