Hof: geen dubbel onderzoek door verzekeringsarts
Het verzochte deskundigenonderzoek door een verzekeringsarts naar het bestaan en aard van beperkingen in het kader van loonvormende arbeid ligt reeds besloten in de onderzoeken van de twee neurologen en de psychiater naar de beperkingen ten gevolge van het ongeval. Onvoldoende is gemotiveerd welke toegevoegde waarde van een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige kan worden verwacht. Het verzoek is wegens strijd met een goede procesorde niet toewijsbaar.
Hof Amsterdam 28 juni 2011 BR2588 200.081.601/01 Rechtspraak.nl .
Datum publicatie: 21-07-2011
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Het hof wijst het verzoek van Ligthart tot een voorlopig deskundigenbericht ex artikel 202 Rv af vanwege strijd met een goede procesorde, nu het verzochte onderzoek door een verzekeringsarts een herhaling van eerdere onderzoeken zou zijn
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ plaatsnaam ],
APPELLANT,
advocaat: mr. J.S. Top, te Amsterdam
t e g e n
de naamloze vennootschap ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ Appellant ] en ASR genoemd.
[ Appellant ] is bij beroepschrift, dat op 3 februari 2011 ter griffie van het hof is ingekomen, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de rechtbank Alkmaar onder zaaknummer/rekestnummer 121718 / HA RK 10-51 op 4 november 2010 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzochte voorlopig deskundigenbericht zal bevelen.
Op 16 maart 2011 is ter griffie van het hof een verweer- schrift in hoger beroep van ASR ingekomen. Daarin verzoekt zij de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Op 19 april 2011 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft namens [ Appellant ] mr. Top voornoemd het woord gevoerd en namens ASR mr. M.D. Spruit.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal volgen.
2. De beoordeling
2.1. Op 5 september 1992 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [ Appellant ] als bestuurder van een motorfiets en een bij (een rechtsvoorgangster van) ASR tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerde auto. [ Appellant ] heeft door het ongeval letsel opgelopen. ASR heeft aansprakelijkheid erkend.
2.2. Naar aanleiding van het verzoek van [ Appellant ] van 15 maart 2000 aan de rechtbank Rotterdam tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, hebben dr. G.K. van Wijngaarden en dr. J.W. Stenvers, beiden neuroloog, op respectievelijk 14 december 2000 (met een addendum op 6 maart 2001) en 19 maart 2001 een rapport opgemaakt ter zake van het klachtenpatroon en de beperkingen van [ Appellant ] in diens functioneren als gevolg van het motorongeval. Partijen hebben voorafgaand hieraan overeenstemming bereikt over zowel de te benoemen deskundigen als de aan hen voor te leggen vragen.
De als bijlage bij genoemd rapport van Van Wijngaarden opgenomen “beantwoording van de gestelde vragen”, die door beide genoemde deskundigen gezamenlijk is opgesteld, behelst de navolgende vragen en antwoorden – voor zover hier van belang -:
“Vraag 1
Welke klachten noemt de heer [ Appellant ] tegenover u?
De heer [ Appellant ] noemt cervicogene pijnen, duizeligheid, braakneigingen en duizeligheid.
Vraag 2
Welke afwijkingen kunt u bij betrokkene vaststellen?
Betrokkene vertoont geen neurologische afwijkingen. De functie van de nek, die door betrokkene als beperkt wordt aangegeven, kon niet objectief worden vastgesteld.
Vraag 3
Is het aannemelijk dat de genoemde klachten, afwijkingen en/of verschijnselen, welke u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg zijn van het ongeval van 5 september 1992 of spelen daarbij nog andere factoren een rol?
Genoemde klachten, afwijkingen en/of verschijnselen op ons vakgebied zijn slechts voor een klein gedeelte aannemelijk als lichamelijk ongevalsgevolg. Het merendeel van de klachten moet worden verklaard door extrasomatische factoren.
Vraag 4
Welke beperkingen ondervindt de heer [ Appellant ] naar uw oordeel?
Betrokkene ondervindt geen beperkingen in het functioneren van enige betekenis als gevolg van het door hem opgelopen mogelijke lichamelijke letsel.
(…)
Vraag 6
Acht u ten aanzien van de ongevalsgevolgen een eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen in gunstige dan wel ongunstige zin, al dan niet na therapeutische maatregelen? (…)
Wij achten ten aanzien van de ongevalsgevolgen op lichamelijk terrein een eindtoestand bereikt.
Vraag 7
Op welk percentage schat u de blijvende functionele invaliditeit ten gevolge van het ongeval op basis van de AMA-normen (vierde editie) aangevuld met die van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie?
De blijvende functionele invaliditeit kan – alle twijfelpunten in aanmerking genomen – worden bepaald op 2% van de gehele mens.
Vraag 8
Als er aanwijzingen bestaan voor cognitieve stoornissen wilt u dat dan aangeven en neuropsychologisch onderzoek doen verrichten (…)?
Er zijn blijkens het eerder verrichte neuropsychologisch onderzoek door de heer Lancée geen aanwijzingen voor cognitieve stoornissen van organische aard. Deze konden ook niet verwacht worden aangezien er geen bewustzijnsverlies is opgetreden bij het ongeval. De door betrokkene aangegeven amnesie moet berusten op psychogene factoren.
(…)
Vraag 9
Is, naar uw mening, een expertise op een ander vakgebied wenselijk?
Naar onze mening is een expertise op psychiatrisch vakgebied wenselijk.”
In zijn hierboven vermelde rapportage heeft dr. J.W. Stenvers op aanvullende vragen van mr. Nuijens onder meer geantwoord dat op basis van de door [ Appellant ] aangegeven klachten wel aangenomen kan worden dat er sprake is van een licht verminderde belastbaarheid van nek en schoudergordel in die zin dat hij geen zwaar belastend werk meer kan doen, waarbij bijvoorbeeld langdurig zwaar getild moet worden of langdurig in een belastende houding gewerkt moet worden, maar dat dit niet leidt tot beperkingen in het algemeen dagelijks leven of tot ernstige beperkingen ten aanzien van loonvormende arbeid in het algemeen.
2.3. In opdracht van partijen heeft naar aanleiding van het advies van de beide neurologen Prof. Dr. M. Kuilman een onafhankelijk psychiatrisch rapport opgemaakt gedateerd juni 2003. Daarin concludeert Kuilman dat, voor zover er sprake is van aan de orde zijnde niet neurologisch verklaarbare lichamelijke klachten, er sprake is van somatisering en constateert hij duidelijke aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis. Uit het psychiatrisch onderzoek kunnen geen ongevalsgerelateerde klachten en symptomen worden afgeleid, aldus Kuilman.
2.4. Partijen zijn er vervolgens niet in geslaagd om tot een schaderegeling te komen. Dit vanwege het verschil van mening tussen partijen ten aanzien van de door [ Appellant ] gestelde beperkingen bij het verrichten van loonvormende arbeid.
2.5. Teneinde de impasse te doorbreken heeft [ Appellant ] bij inleidend verzoek de rechtbank verzocht een verzekeringsarts te benoemen, tot wiens competentie naar het oordeel van [ Appellant ] het zo nodig opmaken van beperkingenprofielen behoort, te onderzoeken of er bij [ Appellant ] sprake is van beperkingen voor het verrichten van loonvormende arbeid en zo ja, welke die beperkingen dat zijn. In dit kader heeft [ Appellant ] een aantal aan de verzekeringsarts te stellen vragen geformuleerd, waarvan de eerste vraag (vraag 1 onder punt 13 van het inleidende verzoekschrift) luidt:
“Kunt u betrokkene onderwerpen aan een verzekeringskundig onderzoek en berichten of er bij hem sprake is van beperkingen bij het uitoefenen van loonvormende arbeid in het algemeen en voor de functie van timmerman in de bouw in het bijzonder?”
2.6. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen vanwege strijd met de goede procesorde, daartoe overwegende dat de algemene vraagstelling weliswaar impliceert dat de te benoemen deskundige een beperkingenprofiel opstelt, maar de kern van de vraagstelling er op neer komt dat de verzekeringsarts een onderzoek dient te verrichten dat inhoudelijk gelijk gesteld kan worden met de door genoemde neurologen verrichte onderzoeken en aldus wederom een onderzoek van dezelfde aard (op basis van een in de kern gelijkluidende vraagstelling) zou moeten plaatsvinden.
2.7. [ Appellant ] komt tegen dit oordeel van de rechtbank op, daartoe stellende dat de aan de verzekeringsarts te stellen vragen – gegeven de reeds door de deskundigen (neurologen en psychiater) geconstateerde beperkingen – zijn gericht op een door de verzekeringsarts vanuit diens discipline zelfstandig te verrichten onderzoek naar het bestaan van eventuele beperkingen en de belastbaarheid van [ Appellant ] in het kader van het verrichten van loonvormende arbeid, in het bijzonder als timmerman in de bouw. Een oordeel over dergelijke beperkingen is uitdrukkelijk voorbehouden aan de verzekeringsgeneeskundige, die in dat verband (anders dan ten tijde van de eerdere onderzoeken het geval was) een gestandaardiseerde vraagstelling hanteert. Aldus is er volgens [ Appellant ] geen sprake van een onderzoek dan wel vraagstelling van gelijke aard als de reeds verrichte onderzoeken.
2.8. ASR heeft in haar verweerschrift het hof gemotiveerd verzocht het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
2.9. Als uitgangspunt heeft ingevolge vaste jurisprudentie te gelden dat een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht op de voet van artikel 202 Rv, indien aan de daartoe gestelde eisen is voldaan, dient te worden toegewezen, behoudens indien er sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde dan wel een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar of indien er met het verzoek geen rechtens te respecteren belang gediend is.
2.10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzochte onderzoek naar het bestaan en aard van beperkingen in het kader van loonvormende arbeid, zoals hierboven onder 2.5. weergegeven, een onderzoek vergt dat reeds ligt besloten in de hierboven onder 2.2. en 2.3. besproken onderzoeken van de twee neurologen en de psychiater naar de (mate van de) beperkingen van [ Appellant ] ten gevolge van voormeld ongeval. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voornoemde reeds geconsulteerde deskundigen door partijen in gezamenlijk overleg zijn aangewezen, dat de vraagstelling in gezamenlijk overleg is bepaald en dat tevens nadien de mogelijkheid is geboden tot het stellen van aanvullende vragen, van welke mogelijkheid ook gebruik is gemaakt. Aldus zou het onderzoek waarom is verzocht, een herhaling zijn van de eerdere onderzoeken.
[ Appellant ] heeft naar ‘s hofs oordeel onvoldoende aangegeven, welke voor de beslissing van het geschil relevante feiten of omstandigheden – in aanvulling op de thans voorliggende deskundigenberichten – met het door hem verzochte deskundigenbericht van een verzekeringsarts aan het licht kunnen worden gebracht. Evenmin heeft hij voldoende gemotiveerd uiteengezet welke toegevoegde waarde tegen deze achtergrond van een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige kan worden verwacht, terwijl dat, ook gezien het zeer lange tijdsverloop sedert het ongeval, op zijn weg lag. Het bovenstaande beziend acht het hof het verzoek in strijd met een goede procesorde, zodat het verzoek niet toewijsbaar is.
2.11. De slotsom is dat nu het verzoek niet toewijsbaar is, de rechtbank het verzoek terecht heeft afgewezen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
2.12. [ Appellant ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [ Appellant ] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van ASR gevallen en tot op heden begroot op € 649,00 aan verschotten en € 1.788,00 aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2011.