Hof: geen hoger beroep van deelgeschil; RSI-zaak niet te ingewikkeld voor deelgeschil
Het hof oordeelt dat geen hoger beroep mogelijk is van een deelgeschilprocedure en acht geen gronden aanwezig voor doorbreking van het appelverbod van artikel 1019bb Rv. De kantonrechter had geoordeeld dat de werkgever aansprakelijk was voor de RSI-klachten van de werknemer en dat de vordering niet was verjaard. Het hof oordeelt het geschil zich leent voor een deelgeschil; de rechter heeft in dit kader een ruime beoordelingsvrijheid. Het verzoek is naar zijn aard niet te ingewikkeld om in een deelgeschilprocedure te worden behandeld. Ook indien partijen geen noemenswaardige onderhandelingen hebben gevoerd, behoeft dat op zich niet in de weg te staan aan behandeling van het verzoek in een deelgeschilprocedure.
Volledige uitspraak:
LJN: BW8517, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , 200.097.441/01
Datum uitspraak: 05-06-2012
Datum publicatie: 15-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Deelgeschilprocedure. Het hof acht geen gronden aanwezig voor doorbreking van het appelverbod van artikel 1019bb Rv. Kostenbegroting in hoger beroep.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.097.441/01
Rekestnummer rechtbank : 394120/HA RK 11-284
beschikking van 5 juni 2012
inzake
de maatschap van besloten vennootschappen
PKF Wallast,
gevestigd te Delft ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: Wallast,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. P. Meijer te Rotterdam.
Het geding
Bij beroepschrift (met producties) ingekomen ter griffie van het hof op 18 november 2011 is Wallast in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 9 augustus 2011 en 26 oktober 2011, door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gegeven tussen partijen. [verweerder] heeft op 12 maart 2012 een verweerschrift in hoger beroep met één productie ingediend.
Ter zitting van dit hof van 26 april 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten, Wallast door haar advocaat mr. K. Weijers en [verweerder] door zijn voornoemde advocaat, beiden aan de hand van pleitnotities die overgelegd zijn.
Vervolgens hebben partijen uitspraak gevraagd.
Bij brief van mr. D. Knottenbelt van 9 mei 2012 en bij brief van mr. P. Meijer van 2 mei 2011 zijn enkele ontbrekende processtukken respectievelijk urenspecificaties nagezonden, zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Hetgeen in de tussenbeschikking van de kantonrechter van 9 augustus 2011 onder “2. De feiten” is opgenomen, is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Het gaat in dit geding – samengevat – om het volgende.
[verweerder] is van 1 juni 1998 tot 1 september 2002 in dienst geweest bij Wallast. Hij was daar voltijds werkzaam als belastingadviseur. Op 17 juli 2000 heeft [verweerder] zich ziek gemeld met klachten die kort daarna zijn gediagnosticeerd als behorend bij RSI (Repetitive Strain Injury). [verweerder] heeft tot en met december 2001 op kosten van Wallast diverse trajecten gevolgd die op zijn re-integratie bij Wallast waren gericht. Tot re-integratie heeft dit niet geleid. Bij brief van 19 januari 2005 heeft [verweerder] Wallast aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade ten gevolge van de RSI-klachten. Bij brief van 17 maart 2005 heeft Wallast aansprakelijkheid van de hand gewezen. Op 13 maart 2008 heeft [verweerder] bij de rechtbank `s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. Bij beschikkingen van 30 juli 2009 en 13 augustus 2009 heeft de kantonrechter in die procedure de revalidatiearts C. Muskee ( hierna: Muskee) en de revalidatiearts J.M. Ruijgrok (hierna: Ruijgrok) tot deskundigen benoemd ter beantwoording van een aantal vragen. Deze deskundigen hebben op 12 maart 2010 onderscheidenlijk 13 september 2010 een rapport uitgebracht.
3. In deze deelgeschilprocedure verzoekt [verweerder] de kantonrechter te oordelen dat Wallast op grond van art. 7:658 BW, althans art. 7:611 en 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die hij heeft opgelopen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Wallast, met veroordeling van Wallast in de redelijke kosten van rechtsbijstand op de voet van art. 1019aa Rv jo. 6:96 BW. Wallast heeft hiertegen verweer gevoerd, waarbij zij zich onder meer heeft beroepen op verjaring en heeft betwist aansprakelijk te zijn voor de schade van [verweerder].
4. De kantonrechter heeft na mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011, bij tussenbeschikking van 9 augustus 20011 (samengevat) geoordeeld als volgt.
Aan de formaliteiten van art. 1019x lid 3 Rv is in dit geval voldaan. Het onderhavige geschil leent zich voorts voor een behandeling in een deelgeschilprocedure, zodat de kantonrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Op grond van de rapporten van de deskundigen Muskee en Ruijgrok moet worden vastgesteld dat [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Wallast RSI-klachten heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden. Tevens moet worden geoordeeld dat Wallast is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgverplichting, onder meer voortvloeiend uit de Arbeidsomstandighedenwet (1980) en het Besluit Beeldschermwerk 1992. Immers, Wallast heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit alles leidt ertoe dat als het verweer van Wallast met betrekking tot de verjaring niet slaagt, de conclusie moet zijn dat Wallast op grond van art. 7:658 BW jegens [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Wallast heeft opgelopen. Indien het verjaringsverweer van Wallast echter slaagt, dient het verzoek te worden afgewezen. De kantonrechter heeft [verweerder] vervolgens in de gelegenheid gesteld om stukken over te leggen (als genoemd in rov. 4.16 van de beschikking) voorzien van een korte toelichting, en om een nader overzicht te geven van de kosten van de deelgeschilprocedure.
5. Na ontvangst van brieven van partijen over en weer heeft de kantonrechter bij eindbeschikking van 26 oktober 2011 (samengevat) geoordeeld als volgt. De conclusie moet zijn dat de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding uit hoofde van art. 7:658 (althans art. 7:611 en 6:162 BW) niet is verjaard. Het verzoek van [verweerder] om te bepalen dat Wallast aansprakelijk is voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Wallast heeft opgelopen, is dan ook toegewezen. Voorts heeft de kantonrechter de kosten als bedoeld in art. 1019aa Rv begroot op € 8.062,– (exclusief kantoorkosten en BTW), te vermeerderen met het griffierecht van € 258,– en heeft zij Wallast tevens veroordeeld tot betaling van deze kosten aan [verweerder].
6. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van Wallast in hoger beroep oordeelt het hof als volgt. Ingevolge art. 1019bb Rv. staat tegen de beslissing op het verzoek inzake een deelgeschilprocedure geen hoger beroep (of andere voorziening) open. De strekking hiervan is dat het openstaan van een rechtsmiddel zich bezwaarlijk verdraagt met de ratio van de deelgeschilprocedure, die een extra mogelijkheid biedt om de rechter te raadplegen en verder geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen. Volgens de wetgever kan aan de rechtspraak worden overgelaten in hoeverre de uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden, waarvan sprake is indien de rechter de procedure ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd (Memorie van Toelichting, TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 19).
7. Wallast stelt in haar beroepschrift onder meer dat de kantonrechter ten onrechte de deelgeschilprocedure van art. 1019w e.v. Rv toepasselijk heeft geacht en dat zij aldus buiten het toepassingsbereik van de deelgeschilprocedure is getreden, alsmede dat de kantonrechter fundamentele rechtsbeginselen – met name het beginsel van hoor en wederhoor – heeft geschonden. Gelet op deze stellingen is Wallast naar het oordeel van het hof op zich ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof zal derhalve in het hierna volgende nagaan of sprake is van een of meer doorbrekingsgronden, als door Wallast gesteld en nader toegelicht in het kader van de grieven I en II. Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
8. Grief I strekt ten betoge dat [verweerder] ten onrechte ontvankelijk is verklaard in het door hem ingediende verzoek ex art. 1019w Rv, althans dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het door [verweerder] aan de kantonrechter voorgelegde geschil zich leende voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
9. Deze grief faalt. Het door [verweerder] ingediende verzoek heeft betrekking op letselschade die hij stelt te hebben geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Wallast en waarvoor hij Wallast aansprakelijk houdt. Verder staat tussen partijen vast dat het verzoek van [verweerder] met name ziet op een deel van het geschil dat partijen verdeeld houdt, te weten de aansprakelijkheidsvraag. Deze aansprakelijkheidsvraag kan, anders dan Wallast wellicht meent, wel degelijk in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. De wetgever heeft de beantwoording van een aansprakelijkheidsvraag in deze procedure immers met zoveel woorden mogelijk geacht. (Memorie van Toelichting TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 14 en Nota naar aanleiding van het Verslag, nr. 8, p. 9). Het verzoek valt dan ook binnen het toepassingsgebied van art. 1019w lid 1 BW.
Net als bij andere deelgeschillen, zal de rechter zich ook in dit geval moeten afvragen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Daarbij is van belang of de verzochte beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (zie Memorie van Toelichting, TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 2 en 10). Beoogd is vooral de onderhandelingen tussen partijen te faciliteren. Volgens de parlementaire geschiedenis is de rechter hierbij niet beperkt en is het van de omstandigheden afhankelijk aan de hand van welke criteria de rechter tot een oordeel hieromtrent zal komen (zie Memorie van Antwoord, EK, 2009-2010, 31 518 C, p. 11). Het hof leidt hieruit af dat de rechter in dit kader een ruime beoordelingsvrijheid heeft. In het onderhavige geval heeft de kantonrechter deze uitgangspunten niet miskend. Haar oordeel dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn verzoek en dat het onderhavige geschil zich leent voor een deelgeschilprocedure, is voldoende gemotiveerd en begrijpelijk.
10. Anders dan Wallast meent, is deze zaak naar het oordeel van het hof, gelet op de inhoud van het verzoek en van de processtukken over en weer, naar zijn aard niet te ingewikkeld om in het kader van een deelgeschilprocedure te worden behandeld. Overigens doet zich hier (ook) niet de situatie voor dat partijen voorafgaand aan het indienen van het verzoek in het geheel niet hebben onderhandeld. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is immers gebleken dat (de verzekeraar van) Wallast in dit dossier een schadebehandelaar heeft ingeschakeld die met de advocaat van [verweerder] overleg heeft gehad waarbij over van alles is gesproken, en dat partijen bovendien jarenlang met elkaar overleg hebben gevoerd over de benoeming van deskundigen en de aan hen te stellen vragen (hetgeen uiteindelijk niet tot onderlinge overeenstemming heeft geleid). Anders dan Wallast kennelijk meent, is voorts niet doorslaggevend of partijen al dan niet over de gehele vordering met elkaar hebben onderhandeld.
Ook indien er van uit zou moeten worden gegaan dat partijen geen noemenswaardige onderhandelingen hebben gevoerd, behoeft dat op zich niet in de weg te staan aan behandeling van het verzoek in een deelgeschilprocedure. De aansprakelijkheidsvraag (die partijen in dit geval verdeeld houdt) betreft immers doorgaans een geschilpunt aan het begin van het traject van de minnelijke onderhandelingen zodat, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, een beslissing op dat verzoek de onderhandelingen (weer) op gang kan brengen. Uit de overgelegde stukken, met name de inhoud van de gevoerde correspondentie tussen partijen, valt genoegzaam af te leiden dat [verweerder] voldoende moeite heeft gedaan om de onderhandelingen op gang te brengen c.q. gaande te houden en dat partijen voldoende tijd en mogelijkheden hebben gehad om in (daadwerkelijke) onderhandelingen te treden. Dat [verweerder] aan Wallast nog geen (volledige) opgave van zijn schade beschikbaar heeft gesteld, doet daar op zich niet aan af. Het hof tekent hierbij aan dat een dergelijke kostenopstelling kostbaar kan zijn gezien het daarvoor vereiste onderzoek, terwijl het voor een slachtoffer (als [verweerder]) niet direct voor de hand ligt die kosten (zelf) al te maken wanneer de aangesproken partij aansprakelijkheid betwist. Juist om die impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een belangrijke functie vervullen. Ook om deze redenen kan grief I niet slagen.
11. Grief II houdt in dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Wallast is van mening dat zij, mede gezien de uitvoerigheid van het debat omtrent haar preliminaire verweren, door de kantonrechter in de gelegenheid had moeten worden gesteld om haar stellingen over de (volgens haar complexe) materiële rechtsverhouding tussen partijen nader te mogen toelichten.
12. Het hof stelt in dit verband het volgende voorop. De onderhavige procedure dient als geheel te voldoen aan artikel 6 EVRM, met name aan het op “a fair (…) hearing” gebaseerde beginsel van hoor en wederhoor. Daartoe behoort volgens artikel 19 Rv dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven (zie o.a. HR 29 november 2002, LJN AF1210 en HR 17 februari 2006, LJN AU4616).
13. Uit de processtukken over en weer en de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg valt af te leiden dat beide partijen zich niet alleen schriftelijk maar ook ter zitting hebben uitgelaten over zowel de preliminaire verweren van Wallast (waaronder de verjaring) als de vraag van aansprakelijkheid. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat ook de door Wallast ter zitting meegenomen deskundige Muskee in verband met de vraag van aansprakelijkheid nog het woord heeft gevoerd. Wallast heeft naar het oordeel van het hof gelet op het procesverloop in eerste aanleg ruimschoots de gelegenheid gehad al haar standpunten schriftelijk en mondeling toe te lichten, ook voor wat betreft het overleggen van stukken. Geen rechtsregel – met name niet het beginsel van hoor en wederhoor – verplichtte de kantonrechter om Wallast daartoe nog nader in de gelegenheid te stellen.
14. Het feit dat Wallast er kennelijk voor heeft gekozen zich in het kader van haar verweer meer te concentreren op haar preliminaire verweren (te weten dat [verweerder] in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dat het geschil zich niet leent voor een deelgeschilprocedure en dat de vordering van [verweerder] is verjaard) en minder op de materiële vraag van aansprakelijkheid, blijft voor haar eigen risico. Zij had er immers in redelijkheid rekening mee kunnen en moeten houden dat haar preliminaire verweren geen doel zouden (kunnen) treffen en dat zij na de stukkenwisseling en de mondelinge behandeling bij de kantonrechter geen gelegenheid meer zou hebben haar verweer ten aanzien van de aansprakelijkheid verder uit te werken en/of nader te onderbouwen. Er zijn geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat Wallast op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten nog door de kantonrechter in de gelegenheid te worden gesteld haar verweer ten aanzien van de aansprakelijkheid nader te adstrueren. Overigens verdient nog overweging dat Wallast (ook) in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt welke concrete inhoudelijke punten zij met betrekking tot de vraag van aansprakelijkheid nog naar voren had willen brengen.
15. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Niet geoordeeld kan worden dat de kantonrechter ten onrechte de deelgeschilprocedure van art. 1019w e.v. Rv toepasselijk heeft geacht en dat zij aldus buiten het toepassingsbereik van de deelgeschilprocedure is getreden, dan wel dat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
Dit betekent dat de door Wallast gestelde gronden voor doorbreking van het appelverbod zich niet voordoen. De grieven I en II kunnen dan ook niet slagen. Grief III, die ziet op de kosten van [verweerder] in het kader van de in eerste aanleg gevoerde deelgeschilprocedure, bouwt voort op de overige grieven en deelt het lot daarvan.
Het beroep van Wallast zal mitsdien worden verworpen.
16. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift nog het volgende naar voren gebracht. Het is hem niet duidelijk of de kosten van hoger beroep ook bepaald moeten worden krachtens de deelgeschilregeling. [verweerder] heeft het hof verzocht een uitspraak hierover te doen en heeft de tijd die gemoeid is geweest met het hoger beroep begroot.
17. Het hof is van oordeel dat de regeling van art. 1019aa Rv inzake de begroting van de kosten van het deelgeschil niet van toepassing is in het geval dat een partij in strijd met het bepaalde in art. 1019bb Rv toch hoger beroep instelt van een beschikking in een deelgeschilprocedure en zich geen doorbrekingsgronden voordoen. Immers, in dat geval vindt in hoger beroep geen (inhoudelijke) behandeling plaats van het verzoek als zodanig. De kosten van dit hoger beroep zullen dan ook niet bepaald worden krachtens de deelgeschilregeling, maar krachtens de algemene regels inzake de verzoekschriftprocedure.
Wallast zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de krachtens de algemene regels begrote kosten van het appel. De wettelijke rente over deze kosten, welke op zich niet is bestreden, zal worden toegewezen als door [verweerder] verzocht.
De beslissing
Het hof:
– verwerpt het beroep;
– veroordeelt Wallast in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.079,- (waarvan € 291,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris advocaat) en bepaalt dat genoemd bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze beschikking moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
– verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M. Verbeek, M.M. Olthof en J.W. van Rijkom, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2012 in aanwezigheid van de griffier.