Hof: grove roekeloosheid en noodweer bij art. 185 WVW
De huidige partner van de vrouw reed tegen haar ex die met een soort schep op hem afkwam en met kracht tegen de voorruit sloeg. Het hof aanvaardde het beroep van de partner op noodweer als overmacht niet. De vrouw had de partner gevraagd weg te blijven, toch had deze van huis een buigijzer meegenomen, dat hij meenam toen hij zich even in een gesprek tussen de vrouw en de ex mengde. Toen de ex later op de partner in de auto op het lege parkeerterrein afkwam kon de partner de confrontatie vermijden door om de ex heen weg te rijden. Hij reed echter op de ex in en stopte pas enige tientallen meters verder toen de ex onder de auto lag. Het beroep op noodweer voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een beroep op de 50% regel van art. 185 WVW gaat niet op omdat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid van de ex door bij hooglopende ruzie met een ijzeren staaf op de auto af te lopen. Het ontstaan van het ongeval is voor 60% aan de partner toe te rekenen. De billijkheidscorrectie brengt met zich mee dat de partner 75% van de schade dient te vergoeden.
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak12-11-2013
Datum publicatie 19-11-2013
Zaaknummer HD 200.123.657-01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
ongeval, auto rijdt over voetganger heen; beroep op overmacht (art. 185 WVW) en noodweer; 50%-regel, eigen schuld, causaliteitsverdeling, billijkheidscorrectie.
Wetsverwijzingen Wegenverkeerswet 1994 185, geldigheid: 2013-11-19
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.123.657/01
arrest van 12 november 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.W. Braam te Rosmalen,
tegen
AIG Europe Limited, als rechtsopvolgster van de vennootschap naar buitenlands recht Societé anonyme Chartis Europe SA,
gevestigd te [vestigingsplaats], Frankrijk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E. Krispijn te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 24 oktober 2012 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – AIG – als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 243111/HA ZA 12-156)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 13 juni 2012.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 23 januari 2013;
– de memorie van grieven van 19 maart 2013 met drie grieven en met vier producties;
– de akte tot rectificatie van [appellant] van 16 april 2013;
– de memorie van antwoord van 28 mei 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd en AIG heeft daartoe stukken overgelegd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4 De beoordeling
Vaststaande feiten
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
[appellant] (geboren [geboortedatum] 1980) heeft een relatie gehad met [de vrouw] (verder: [de vrouw]). [de vrouw] heeft deze relatie in mei 2006 beëindigd. Daarna heeft [de vrouw] een relatie gekregen met [partner] (geboren [geboortedatum] 1979, verder: [partner]). De auto van [partner] was in 2006 voor de WAM verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) AIG.
4.1.2.
Op 25 juli 2006 heeft in aanwezigheid van [de vrouw] op een parkeerterrein aan de [A-straat] te [plaats], gemeente Zaanstad, een confrontatie plaatsgevonden tussen [appellant] en [partner], waarbij [partner] met zijn auto tegen [appellant] is aangereden, waardoor [appellant] op de motorkap terechtkwam, enkele tientallen meters werd meegesleurd en daarna op de grond is gevallen, waarna [partner] met het linker voorwiel van zijn auto over het bovenlichaam van [appellant] heen is gereden. [appellant]
4.1.3.
[appellant] heeft door dit voorval letsel opgelopen, (in elk geval) bestaande uit een gebroken schouderblad en vier gebroken lendenwervels. [appellant]
4.1.4.
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd en op 12 maart 2008 door de politierechter veroordeeld voor bedreiging van [partner] met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk te dreigen met een platenvoetje, een ijzeren staaf met een dwarsstuk onderaan. Aan hem is mede wegens zijn aanzienlijke letsel geen straf of maatregel opgelegd.
4.1.5.
[partner] is op 31 juli 2008 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem veroordeeld voor poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk dreigend een buigijzer te pakken en te tonen aan [appellant]. Zijn beroep op noodweer is door de rechtbank verworpen. Op 14 juni 2010 heeft het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep het beroep op noodweer van [partner] alsnog aanvaard en hem ontslagen van rechtsvervolging voor wat betreft de poging tot doodslag en aan [partner] een werkstraf opgelegd voor de bedreiging met zware mishandeling.
Verloop procedure
4.2.1.
[appellant] heeft AIG – toen nog Chartis geheten – bij exploot van 30 januari 2012 gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat AIG aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt als gevolg van de aanrijding van 25 juli 2006, althans voor dat deel dat de rechtbank in redelijkheid zal vaststellen, en gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
4.2.2.
Na verweer van AIG en een op 27 september 2012 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij vonnis van 24 oktober 2012, na een uitvoerig te hebben weergegeven wat er op 25 juli 2006 en kort daarvoor is voorgevallen, geoordeeld dat het beroep van [partner] op noodweer ook civielrechtelijk slaagt, hetgeen meebrengt dat er sprake is van overmacht in de zin van art. 185 WVW en tevens van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW. De vraag of de WVW in dit geval van toepassing is heeft de rechtbank daarbij in het midden gelaten. De vordering van [appellant] is afgewezen met zijn veroordeling in de proceskosten. [appellant]
4.2.3.
[appellant] heeft op 23 januari 2013 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 oktober 2012 en gevorderd dit vonnis te vernietigen en alsnog zijn vordering toe te wijzen, met veroordeling van AIG in de kosten van beide instanties. Bij akte heeft [appellant] zijn petitum gerectificeerd, aangezien daarin nog per abuis veroordeling van “Chartis” in plaats van AIG werd gevorderd.
De grieven van [appellant] houden in, dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [partner] op noodweer heeft aanvaard (1), dat de rechtbank ten onrechte door [appellant] betwiste feiten en omstandigheden heeft aangevuld (2), en dat de rechtbank ten onrechte [partner] niet met het bewijs van door [appellant] betwiste feiten en omstandigheden heeft belast (3). In elk geval heeft [appellant] aanspraak op de helft van zijn schade op grond van de zgn. 50%-regel, aldus [appellant].
4.2.4.
AIG heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep. Indien het hof toch geen noodweer zou aannemen, beroept AIG zich erop dat de schade op grond van art. 6:101 BW volledig voor rekening van [appellant] moet blijven, dat er geen grond is voor toepassing van de billijkheidcorrectie, dat artikel 185 WVW in dit geval niet van toepassing is, en dat ook de 50% regel in dit geval toepassing mist.
Voor zover nodig zal het hof in het vervolg op deze verweren nader ingaan.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.3.1.
Nu AIG buiten Nederland is gevestigd overweegt het hof vooraf als volgt.
De rechtbank, en in hoger beroep het hof, zijn bevoegd van de onderhavige vordering kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 7 WAM, nu [appellant] als benadeelde woonplaats heeft in [woonplaats]. Op grond van artikel 3 van het Haags Verkeersongevallenverdrag van 4 mei 1971 is Nederlands recht van toepassing als het recht van het land op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden.
Uitgangspunten
4.3.2.
De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
Het voornaamste geschilpunt tussen partijen betreft allereerst de vraag, of [partner] zich kan beroepen op overmacht in de zin van art. 185 WVW of op noodweer als rechtvaardigingsgrond in de zin van art. 6:162 lid 2 BW.
Voorlopig gaat het hof ervan uit dat art. 185 WVW in dit geval van toepassing is.
4.3.3.
Het hof stelt volgende voorop.
Overmacht in de zin van art. 185 WVW is (alleen dan) aanwezig als aan de bestuurder rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt doordat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van het slachtoffer die voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee geen rekening hoefde te houden.
Onder noodweer wordt verstaan een gedraging die geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (art. 6:162 lid 2 BW jo 41 lid 1 Sr). De wijze van verdediging moet voldoen aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsvereiste: er mag geen wanverhouding bestaan tussen de wijze van verdediging en de ernst van de aanranding, en degene die zich op noodweer beroept moet niet met een minder schadelijke wijze van verdediging hebben kunnen volstaan. Het gaat er om dat geen riskanter middel wordt gebruikt dan strikt genomen vereist, en dat daarvan niet verder gebruik wordt gemaakt dan voor de verdediging nodig is.
In geval van de aanvaarding van overmacht vervalt de schadevergoedingsplicht van de eigenaar van een motorrijtuig dat betrokken is bij een verkeersongeval; in geval van de aanvaarding van noodweer als rechtvaardigheidsgrond ontneemt dat aan een in beginsel onrechtmatig handelen het onrechtmatige karakter daarvan op grond van de bijzondere omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft terecht overwogen, en partijen hebben op dat punt terecht geen grief opgeworpen, dat het oordeel van het gerechtshof Amsterdam (van 14 juni 2010) over het beroep van [partner] op noodweer in de strafzaak, geen onderdeel vormt van de bewezenverklaring zodat op dat punt geen sprake is van dwingend bewijs in de zin van art. 161 Rv. De civiele rechter beoordeelt het beroep op noodweer in de civiele procedure zelfstandig.
4.3.4.
Voorshands ervan uitgaande dat art. 185 WVW hier van toepassing is, is [partner] dan wel zijn verzekeraar op die grond in beginsel tot schadevergoeding jegens [appellant] gehouden op grond van het feit dat [partner] met zijn auto tegen [appellant] aan en over hem heen is gereden. In beginsel is [partner] ook op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden, nu de vaststaande feiten een onrechtmatige daad van [partner] jegens [appellant] inhouden.
Het bewijs van feiten en omstandigheden die overmacht of noodweer opleveren, rust op [partner], die zich daarop heeft beroepen.
Verklaringen [partner] en [de vrouw]
4.3.5.
[partner], als verdachte gehoord, heeft direct na het ongeluk tegenover de politie verklaard dat hij bewust op [appellant] is ingereden (p. 52 strafdossier). Later die dag heeft [partner] tegenover de politie het volgende verklaard, zakelijk weergegeven (p. 5/6, 61 e.v. strafdossier):
Hij weet dat [appellant] [de vrouw] vaak lastig valt met telefoontjes en sms’en. Toen hij op 25 juli 2006 ’s morgens vroeg [de vrouw] uitzwaaide naar haar werk zag hij [appellant] lopen, die achter de auto van [de vrouw] aanrende en daarna met zijn auto achter haar auto aanreed. Hij heeft daarna telefonisch [de vrouw] gesproken, die hem nadrukkelijk vroeg weg te blijven en zich er niet mee te bemoeien. Hij heeft thuis een buigijzer uit de kofferbak van zijn auto gepakt en op de passagiersstoel gelegd. Daarna is hij met zijn auto achter [de vrouw] aangegaan. Hij zag bij toeval haar auto op een parkeerterrein staan. Hij is het parkeerterrein opgereden, uitgestapt en heeft de motor afgezet. Hij zag [appellant] heftig gesticulerend met [de vrouw], die huilde, praten. Met het buigijzer in zijn rechterhand, zichtbaar voor [appellant], is hij uit de auto gestapt. Hij heeft met [appellant] gesproken; deze vroeg om 5 minuten respijt om het met [de vrouw] op te lossen. [partner] is weer in zijn auto gestapt, waarbij hij de motor heeft gestart en zijn gordel heeft omgedaan. Hij weet niet meer of [de vrouw] nog wat tegen hem gezegd heeft. Hij zag dat [appellant] iets uit de kofferbak van zijn auto pakte, zich omdraaide en naar hem toe liep. [partner] zag dat [appellant] een soort schep in een dreigende draaghouding vasthield. Hij had de indruk dat [appellant] wilde slaan. Hij weet niet meer wanneer hij de auto, uit voorzorg, in de versnelling heeft gezet. Hij zag dat [appellant] uithaalde en op dat moment reed [partner] naar voren. Terwijl hij naar voren reed sloeg [appellant] met de soort schep met kracht tegen de voorruit. Hij weet niet wanneer zijn voorruit is stukgegaan. Nadat [appellant] geslagen had is [partner] tegen hem opgereden met de voorkant van zijn auto. Het zou ook kunnen dat [partner] uit zelfverdediging eerst tegen hem is opgereden, waarna [appellant] op de ruit sloeg. De volgorde is hij kwijt. Hij heeft een stuk met [appellant] op de motorkap over het parkeerterrein gereden. Hij kwam tot stilstand toen [appellant] onder zijn auto lag. Achteruit rijden had volgens [partner] geen zin gehad omdat [appellant] dan achter hem aan gekomen zou zijn. [de vrouw]
[de vrouw], diezelfde dag als getuige door de politie gehoord (p. 4, 56 e.v. strafdossier), heeft bevestigd dat zij [partner] had gevraagd thuis te blijven. Zij verklaart dat zij, nadat [appellant] haar op weg naar haar werk een keer tot stoppen had gedwongen, uiteindelijk hem wel te woord wilde staan en heeft afgesproken op het parkeerterrein aan de [A-straat] te [plaats]. Zij stond met [appellant] te bekvechten; zij vond [appellant] wel dominant maar niet agressief. Later begon [appellant] te huilen. Na ongeveer twee minuten kwam [partner] er aan, hij parkeerde zijn auto en stapte uit en begon zich met het gesprek te bemoeien. [de vrouw] vroeg [partner] om in zijn auto te gaan zitten. [partner] waarschuwde [appellant] dat hij [de vrouw] niet moest aanraken en liep naar zijn auto. [appellant] prikte [de vrouw] met zijn vinger in haar schouder, waarop [partner] weer wilde terugkomen, maar [de vrouw] riep dat [partner] in zijn auto moest gaan zitten, wat hij deed. [de vrouw] zag toen dat [appellant] uit de kofferbak van zijn auto een ijzeren staaf met dwarsstuk pakte waarmee hij dreigend op de auto van [partner] toe liep. [appellant] droeg het voorwerp dwars voor zijn borst; [de vrouw] had de indruk dat hij ermee wilde slaan. [appellant] moest de rijbaan tussen de parkeervakken oversteken, ongeveer 5 meter. Ineens zag zij dat [partner], die de motor had laten draaien, naar voren reed en [appellant] op de motorkap terecht kwam, en dat [partner] een stuk verderop tot stilstand kwam en [appellant] ongeveer vanaf het middenrif onder de auto lag. Zij weet niet meer of [appellant] met het ijzeren voorwerp op de auto van [partner] heeft ingeslagen of dat hij de auto geraakt heeft.
Noodweer/overmacht
4.3.6.
Ook als het hof uit gaat van de versie van de gebeurtenissen zoals [partner] die heeft gegeven, die overigens op een aantal punten door [appellant] wordt betwist, leveren de feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof geen situatie op waarin [partner] zich met succes op overmacht of noodweer kan beroepen.
[partner] heeft immers in de eerste plaats, hoewel [de vrouw] hem dringend had gevraagd thuis te blijven, zelf de situatie waarin het ongeluk is gebeurd, opgezocht. Hij heeft verder thuis al een staaf buigijzer meegenomen en is daarmee, op het parkeerterrein aangekomen, op [appellant] afgestapt. Daar stonden [appellant] en [de vrouw] ruzie te maken, maar [de vrouw] verklaart dat zij [appellant] toen niet agressief vond; zij had ook zelf met hem daar afgesproken. [partner] is degene die de situatie in een sfeer van fysieke bedreiging heeft gebracht door direct, zichtbaar, met het stuk buigijzer aan te komen. Daarvóór was er van niet meer dan “bekvechten” sprake. [appellant] heeft vervolgens een ijzeren staaf met dwarsstuk uit zijn auto gepakt. Ook al is [appellant] daarmee dreigend op de auto van [partner] af gekomen en ontstond bij [partner] de indruk dat hij daarmee zou gaan slaan, dat rechtvaardigt niet dat [partner] zijn auto als wapen heeft gebruikt en daarmee bewust tegen [appellant] is aangereden. [partner] is gaan rijden toen [appellant] nog zover van de auto verwijderd was, dat [appellant] toen nog niet met de ijzeren staaf tegen de auto aan kan hebben geslagen; partijen hebben de door [de vrouw] genoemde afstand die [appellant] tot aan de auto van [partner] moest afleggen, ongeveer 5 meter, niet betwist. [partner] zat – beschermd – in zijn auto en had dus niet direct voor aantasting van zijn fysieke veiligheid te vrezen. De motor van zijn auto stond aan, zodat hij ook weg van [appellant], met een scherpe bocht links of rechts om hem heen, had kunnen rijden, of achteruit weg had kunnen rijden. Dat [appellant] dan achter hem aan zou zijn gekomen is geen serieuze tegenwerping, nu [partner] in zijn auto uiteraard veel sneller zou zijn dan [appellant], die ook nog een ijzeren voorwerp droeg. Bovendien gebeurde dit alles op een zeer ruim, geheel leeg parkeerterrein zodat [partner] naar alle kanten genoeg manoeuvreerruimte had. Tenslotte is [partner] niet direct gestopt toen [appellant] op zijn motorkap was terechtgekomen, maar is hij enige tientallen meters met [appellant] op de motorkap doorgereden en pas gestopt toen [appellant] klem onder [partner]’ auto lag. Op zichzelf is begrijpelijk dat [partner] ook wilde waken voor de veiligheid van [de vrouw], maar dat had hij ook kunnen doen door – zoals [de vrouw] hem dringend had gevraagd – op veel grotere afstand, buiten het parkeerterrein met uit de verte zicht op [de vrouw] en [appellant], af te wachten wat er zou gebeuren. Tot aan de komst van [partner] was er immers geen sprake van fysieke bedreiging en [de vrouw] heeft verklaard dat zij [appellant] op dat moment niet agressief vond.
Het beroep op noodweer voldoet aldus niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het ongeval is ook niet uitsluitend te wijten aan zodanig onwaarschijnlijke fouten van [appellant] dat [partner] daarmee geen rekening behoefde te houden, zodat het beroep op overmacht faalt.
4.3.7.
Dat brengt mee dat grief 1 slaagt en de grieven 2 en 3 geen afzonderlijke behandeling meer behoeven.
Het hof zal thans de overige door AIG in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweren bespreken.
4.3.8.
Nu het hof van oordeel is dat noch een beroep op noodweer, noch een beroep op overmacht in de zin van art. 185 WVW op gaat, kan verder terzijde blijven of art. 185 WVW in dit geval wel van toepassing is. AIG is immers jegens [appellant] in elk geval aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW, nu tegen aansprakelijkheid op die grondslag geen andere verweren (behoudens de hierna te bespreken) zijn gevoerd dan het verworpen beroep op een rechtvaardigheidsgrond. [appellant] heeft dus bij een behandeling van zijn vordering óók nog op een andere grond, ook al heeft hij die als primaire grondslag aangevoerd, geen belang meer.
Eigen schuld
4.3.9.
AIG heeft zich beroepen op eigen schuld van [appellant] (art. 6:101 BW) en stelt dat op die grond de schade volledig voor rekening komt van [appellant]. Met toepassing van dit artikel kan ten hoogste de helft van de schade ten laste van AIG komen, zo betoogt zij subsidiair.
[appellant] heeft in dit verband gesteld dat, na toepassing van de 50% regel, nog ten hoogste 25% als zijn eigen schuld in aanmerking kan worden genomen, maar dat dit door de billijkheidscorrectie, gezien het blijvende letsel dat hij aan het ongeluk heeft overgehouden, tot 0% moet worden teruggebracht.
4.3.10.
Naar het oordeel van het hof is de zgn. 50% regel (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566; IZA/Vrerink) hier niet van toepassing. Volgens deze in de jurisprudentie ontwikkelde regel eist de billijkheid dat indien een voetganger of fietser van 14 jaar of ouder door een motorrijtuig wordt aangereden, de eigenaar daarvan tenminste 50% van de schade van de voetganger of fietser vergoedt, tenzij er bij de laatste sprake is van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid.
In dit geval is van een zodanige roekeloosheid bij [appellant] sprake geweest. Hij heeft zich, door in een situatie van hooglopende ruzie met hoog oplopende emoties op een afstand van enkele meters dreigend met een ijzeren staaf in zijn handen op de auto van [partner] af te lopen, bewust aan het gevaar bloot gesteld dat die auto tegen hem aan zou rijden.
4.3.11.
Volgens art. 6:101 lid 1 BW wordt de schade, indien deze mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
In dit geval heeft het eigen gedrag van [appellant], zoals ook in 4.3.10 bij bespreking van de 50% regel al is overwogen, in behoorlijke mate tot het ongeluk bijgedragen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hij in de gegeven situatie [partner] heeft uitgedaagd door een ijzeren staaf met een dwarsstuk uit zijn auto te pakken en daarmee dreigend op de auto waarin [partner] zat, af te lopen. Het hof oordeelt dat het ontstaan van het ongeval daarmee voor 40% aan [appellant] kan worden toegerekend en dus voor 60% aan [partner].
Op grond van art. 6:101 lid 1 BW vindt echter een andere verdeling van de schade plaats als de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Het hof acht, zonder te bagatelliseren dat het op iemand komen aflopen met een ijzeren staaf met dwarsstuk zeer bedreigend is, het bewust met een auto inrijden op zo’n persoon op een zodanig korte afstand dat opzij springen in feite niet meer mogelijk is, een zware normschending en ernstig verwijtbaar. Daarbij was [partner] degene die het eerst naar [appellant] toe is gaan dreigen met een stuk buigijzer; [appellant] en [partner] stonden toen beiden op het parkeerterrein terwijl op het moment dat [appellant] met een staaf ijzer op [partner] afkwam, [partner] in zijn auto met draaiende motor zat. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, waaronder ook het ernstige letsel dat [appellant] heeft opgelopen, is het hof van oordeel dat de billijkheidscorrectie meebrengt dat [partner] 75% van de schade van [appellant] dient te vergoeden.
4.3.12.
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. De vordering van [appellant] zal als hierna in het dictum te melden worden toegewezen. AIG zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
5 De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2012, onder rolnr. 243111/HA ZA 12-156 tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat AIG voor 75% aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt als gevolg van de aanrijding op 25 juli 2006;
veroordeelt AIG in de proceskosten in beide instanties, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op € 575,– voor verschotten en € 904,– voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 299,– voor verschotten en € 894,– voor salaris advocaat in hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.H.C. Schouten is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2013.