Hof: letselschadeuitkering verknocht, voldoende aangetoond dat uitkering immateriële schade betrof
Arrest na verwijzing door Hoge Raad, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat een letselschade-uitkering niet zonder meer verknocht is (en daarmee bij echtscheiding buiten de gemeenschap valt.) Het hof oordeelt dat de man voldoende heeft aangetoond dat aan hem uitsluitend vergoeding is toegekend voor immateriële schade en – voor zover als sprake was van materiële schade – vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ook heeft hij voldoende aangetoond dat het uitgekeerde bedrag van € 109.000 een vergoeding voor immateriële schade betreft die naar haar aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed dat de man heeft ondergaan en dus uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen.
ECLI:NL:GHAMS:2014:1514
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
08-04-2014
Datum publicatie
03-06-2014
Zaaknummer
200.135.571/01
Formele relaties
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7598
Rechtsgebieden
Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerken
Verwijzing na Hoge Raad
Inhoudsindicatie
Na verwijzing door de Hoge Raad: letselschadevergoeding.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 april 2014
Zaaknummer: 200.135.571/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 200.087.262/01
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.T. Bol te Rotterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.C.G. Stut te Gouda.
1 Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 7 december 2012 de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011, met zaaknummer 200.087.262/01, vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 van voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1. 4. De vrouw heeft dit hof op 15 oktober 2013 verzocht de zaak in behandeling te nemen. Zij heeft daarbij de stukken ingediend die betrekking hebben op de procedures zoals die tot dan zijn gevoerd in deze zaak.
1.5.
De zaak is op 20 februari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
– de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
– de advocaat van de man.
1.7.
De man is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
2 De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk is geboren […] [in] 1998 (hierna: [de minderjarige]).
2.2.
Als gevolg van een auto-ongeval op 23 januari 2005 heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis.
2.3.
Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,- (hierna: de letselschadevergoeding).
2.4.
Het huwelijk is op 3 februari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 mei 2010 in de registers van de burgerlijke stand. In de beschikking van het hof ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011 is de peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap vastgesteld op 3 februari 2011.
3 Het geschil in hoger beroep na verwijzing
3.1.
Bij beschikking van 16 februari 2011 van de rechtbank Rotterdam is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. Daarbij is – voor zover thans nog van belang – beslist dat de letselschadevergoeding is verknocht aan de man en buiten de verdeling valt, en dat de man de door de vrouw betaalde AWBZ-bijdragen van € 9.045,53, naar het hof begrijpt: vanwege nauwe verbondenheid met de man, aan de vrouw dient te voldoen. Voorts is daarbij afgewezen de door de vrouw verzochte vergoeding voor oppaskosten voor [de minderjarige] voor zover het bedrag van € 1.000,- te boven gaand, alsmede de door haar verzochte vergoedingen voor kosten kleding en maaltijden respectievelijk diverse kosten.
3.2.
Bij beschikking van 26 oktober 2011 van het hof ’s-Gravenhage is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap met inachtneming van hetgeen in de beschikking van het hof is overwogen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen, en is het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. Daarbij heeft het hof in principaal appel beslist dat de letselschadevergoeding van de man in de gemeenschap is gevallen. Voorts is overwogen dat de voorwaardelijke grieven van de vrouw, die zien op oppaskosten, kostenvergoeding van kleding en maaltijden en overige door de vrouw ten behoeve van de man betaalde kosten, geen nadere bespreking behoeven. Het hof heeft de gehele bestreden beschikking vernietigd, met afwijzing van het meer of anders verzochte, zonder een uitzondering te maken voor de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ-bijdragen en de toegewezen € 1.000,- oppaskosten.
3.3.
De man heeft in cassatie klachten aangevoerd tegen de beslissing van het hof dat de letselschadevergoeding in de gemeenschap is gevallen (onderdeel 1) en dat de man geen belang heeft bij zijn grief tegen de beslissing van de rechtbank dat hij de AWBZ- en CAK-bijdragen tot een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw dient te vergoeden (onderdeel 2).
3.4.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 7 december 2012 onderdeel 1 gegrond verklaard, heeft de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage op het onderdeel van de letselschadevergoeding vernietigd en heeft de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. Van onderdeel 2 is geoordeeld dat dit feitelijke grondslag mist aangezien het hof niet heeft beslist dat de man de AWBZ- en CAK-bijdragen aan de vrouw dient te vergoeden.
4 Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
4.1.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de letselschadevergoeding het volgende overwogen. De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW – kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de letselschadevergoeding aan hem is verknocht, heeft de man het volgende gesteld. De totale uitkering van € 156.000,- bestaat uit € 130.000,- voor immateriële schadevergoeding en € 26.000,- voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De uitkering ziet niet op verlies van verdiencapaciteit en evenmin op enige vergoeding voor verzorging. Van het totale bedrag van € 156.000,- heeft de man een bedrag van € 47.000,- niet ontvangen. Laatstgenoemd bedrag is voor verrichte werkzaamheden ingehouden door mr. G.Z.U. Viragh, de advocaat die hem indertijd heeft bijgestaan. De man heeft derhalve € 109.000,- ontvangen. De man betwist dat de uitkering mede bestemd zou zijn voor door de vrouw geleden immateriële schade en door haar gemaakte kosten.
4.3.
De vrouw betwist in grief I primair dat de letselschadevergoeding aan de man is verknocht. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat, indien zou worden geoordeeld dat wel sprake is van verknochtheid, de man alle kosten die zij heeft moeten maken ten gevolge van het ongeval, waaronder door haar betaalde AWBZ-bijdragen, aan haar moet vergoeden.
4.4.
In de brief van mr. G.Z.U. Viragh van 30 augustus 2010 is over de afwikkeling van het dossier van de man na zijn ongeval het volgende verklaard:
“Er was geen sprake van verlies verdiencapaciteit. Cliënt had zelfs in het geheel géén uitkering meer (en was werkloos).
Enige vergoeding voor verzorging enz. was niet aan de orde nu cliënt blijvend moet verblijven in een verpleeghuis, dit wordt vergoed door de zorgverzekeraar of AWBZ.
Voor materiële schade zoals reiskosten van zijn echtgenote en dochter werd een schade van € 5.653,- berekend, waarop echter nog een correctie wegens eigen schuld moest worden toegepast.
(. . .)
(. . .) is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij aan cliënt een bedrag ineens is betaald, bestaande uit smartengeld inclusief rente van € 130.000,- plus buitengerechtelijke kosten € 26.000,-, totaal € 156.000,-. (. . .)
Het bedrag dat uitgekeerd is was derhalve geheel (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) bestemd als immateriële schade (. . .)
(. . .)
Daarnaast werd een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd tegen het UWV dat weigerde om aan cliënt een WAO of WIA uitkering te verstrekken. Uiteindelijk werd dit gehonoreerd (. . .) waarna (. . .) alsnog aan cliënt een WIA/IVA uitkering werd verstrekt. Dit heeft geresulteerd in een uitkering met terugwerkende kracht vanaf 29-12-2005 tot en met oktober 2009, en een maandelijkse WIA/IVA uitkering vanaf november 2009 tot en met het 64e levensjaar van cliënt.”
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten tijde van het ongeval arbeidsongeschikt was en dat de mogelijkheid van een succesvolle re-integratie in het arbeidsproces toen reeds was uitgesloten. Er is dan ook geen sprake van verlies van verdiencapaciteit van de man als gevolg van het ongeval. Evenmin is in geschil dat de man in een verpleegtehuis verblijft en daar in de toekomst zal moeten verblijven. Met uitzondering van de eigen bijdrage – die de man zal kunnen voldoen uit de WIA/IVA-uitkering die hij thans ontvangt en uit de AOW-uitkering die hij zal ontvangen nadat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt – heeft de man derhalve geen kosten van (medische) verzorging. In de brief van mr. Viragh is weliswaar sprake van een berekening van materiële schade als reiskosten van de vrouw en de dochter van partijen op een bedrag van € 5.653,-, maar noch uit die brief noch uit de overige stukken in het dossier blijkt dat dit bedrag deel uitmaakt van het totale met de verzekeraar overeengekomen bedrag van € 156.000,-.
Gelet op deze feiten en omstandigheden en de inhoud van voornoemde brief heeft de man voldoende aangetoond dat aan hem uitsluitend vergoeding is toegekend voor immateriële schade en – voor zover als sprake was van materiële schade – vergoeding van buitengerechtelijke kosten, alsmede dat het bedrag van € 109.000,- dat uiteindelijk aan hem is uitgekeerd, een vergoeding voor immateriële schade betreft die naar haar aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed – zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde – dat de man heeft ondergaan en, gelet op de aard van het letsel, in de toekomst zal ondergaan, en dus uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar stelling dat de letselschadevergoeding mede bestemd is voor door haar geleden immateriële schade en door haar gemaakte kosten.
De vrouw betwist niet dat het vermogen van de man onder bewind is gesteld en de bewindvoerder indertijd een afzonderlijke rekening heeft geopend waarop de letselschadevergoeding is overgemaakt, alsmede dat het saldo op die rekening ongeveer
€ 90.000,- bedraagt, zodat dit als vaststaand dient te worden aangenomen. Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat de letselschadevergoeding naar haar aard zo aan de persoon van de man is verknocht dat deze niet in de gemeenschap van goederen valt, en volgt de vrouw derhalve niet in haar primaire standpunt in grief I. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de letselschadevergoeding is verknocht aan de man en buiten de verdeling valt.
4.6.
Het hof ziet aanleiding het subsidiaire standpunt van de vrouw in grief I, haar voorwaardelijke grieven II tot en met IV en grief V van de man gezamenlijk te bespreken. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man haar een bedrag van € 15.724,- dient te vergoeden voor opvangkosten voor [de minderjarige] in de periode van 2005 tot en met 2010. De rechtbank heeft de kosten op € 1.000,- gesteld. Griev V van de man is gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 1.000,-. Grief II van de vrouw is gericht tegen de afwijzing van de door haar verzochte vergoeding voor zover het bedrag van € 1.000,- te boven gaand. Grief III betreft haar verzoek tot vergoeding van de kosten voor door haar gekochte kleding en door haar bereide maaltijden ten behoeve van de man in de periode van januari 2006 tot en met januari 2009, en grief IV haar verzoek tot vergoeding van enkele door haar voor de man betaalde nota’s, welke verzoeken door de rechtbank geheel zijn afgewezen. Uit de bestreden beschikking leidt het hof af dat laatstgenoemde grief betrekking heeft op nota’s van notariskantoor Van Ravesteyn & Van der Wee van 7 juni 2006 ten bedrage van € 95,20, van CGN incasso van 24 maart 2005 ten bedrage van € 185,22 en van Intrum Justitia van 12 juni 2005 ten bedrage van € 62,31.
4.7.
Het hof stelt vast dat de door de vrouw verzochte vergoedingen alle betrekking hebben op door de vrouw in de periode vóór 3 februari 2011, derhalve tijdens het huwelijk, gedane uitgaven ten behoeve van de kosten van de huishouding. Partijen woonden in die periode weliswaar gescheiden, maar dat neemt niet weg dat zij, nu het huwelijk niet was ontbonden, verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen, hetgeen met zich bracht dat zij ieder naar evenredigheid van hun inkomen dienden bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Vast staat dat de vrouw in de betrokken periode inkomsten uit arbeid had en dat de man eerst vanaf november 2009 een AWV-uitkering ontving en in november 2009 met terugwerkende kracht een AWV-uitkering heeft ontvangen over de periode vanaf 29 december 2005 tot en met 1 november 2009, waarvan hij de helft, € 17.421,25, aan de vrouw heeft doen toekomen. Met uitzondering van de AWBZ- en CAK-bijdragen, de nota’s waarop grief IV ziet en de € 1.000,- oppaskosten waartegen de man grieft, heeft de vrouw de door haar gestelde uitgaven tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat zij de uitgaven aan oppaskosten voor [de minderjarige] voor zover € 1.000,- te boven gaand respectievelijk aan kleding en maaltijden voor de man daadwerkelijk heeft gedaan. Gelet op het totale bedrag van de door de vrouw ten behoeve van de man betaalde AWBZ-bijdragen, nota’s en € 1.000,- oppaskosten, en hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het inkomen van ieder van partijen in die periode, kan – zonder nadere informatie, die ontbreekt – niet geconcludeerd worden dat de vrouw naar evenredigheid van ieders inkomen meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan de man. Dit betekent dat het subsidiaire standpunt van de vrouw in grief I niet wordt gevolgd, de grieven II tot en met IV van de vrouw falen en grief V van de man in zoverre slaagt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover daarbij de door de vrouw verzochte vergoeding van betaalde kosten voor oppas voor zover € 1.000,- te boven gaand, kleding en maaltijden respectievelijke diverse kosten is afgewezen en vernietigd voor zover daarbij een bedrag van € 1.000,- is toegewezen.
4.8.
Het hof is van oordeel dat het geschil na verwijzing zich beperkt tot de hierboven besproken geschilpunten. Hetgeen de vrouw ter zitting van dit hof naar voren heeft gebracht over de peildatum, een aantal schulden, een spaarbankboekje, de inboedel en de auto ligt derhalve niet ter beoordeling aan dit hof voor en behoeft geen bespreking. Het hof komt ook niet meer toe aan het geschilpunt over de door de vrouw betaalde AWBZ- en CAK-bijdragen. De vrouw is niet in cassatie opgekomen tegen de afwijzing van deze post. De bestreden beschikking zal op dit punt voor de duidelijkheid worden vernietigd.
5 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald dat de letselschadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen blijft, en voor zover daarbij de door de vrouw verzochte vergoeding voor [de minderjarige] voor zover het bedrag van € 1.000,- te boven gaand, alsmede de door de vrouw verzochte vergoedingen voor kosten kleding en maaltijden respectievelijk diverse kosten zijn afgewezen;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking en de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011 in de rechtsoverwegingen 17 tot en met 24 is overwogen;
benoemt, indien de man en de vrouw zich niet over de keuze van een notaris kunnen verstaan, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden: mr. J.Th.H. Leijser, notaris te Rotterdam of diens waarnemer of opvolger;
bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op een door deze te bepalen tijd en plaats;
benoemt tot onzijdig persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr. B.S. van der Klauw, te Rotterdam;
benoemt tot onzijdig persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr. M.E.T. Mijs-Zillikens, te Rotterdam;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. W.J. van den Bergh en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van P.I. Meijers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.