Hof: Manege ex art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk voor letsel vrijwilligster
Vrijwilligster in manege valt van paard, tijdens het testen van dit paard. Het hof acht de manege aansprakelijk ex art. 7:658 lid 4 BW. Het hof oordeelt, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat met art. 7:658 lid 4 BW is beoogd dat de vrijheid van degene die een beroep of bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van werk door werknemers of anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een arbeidsongeval. Vast staat dat het testen van nieuwe paarden behoort tot de werkzaamheden die op de manege werden uitgevoerd door personeel dat wel een arbeidsovereenkomst met de manege heeft. Dat benadeelde van dit vrijwilligerswerk haar hobby maakte en daarvoor geen directe geldelijke beloning ontving, vormt geen reden om haar de bescherming van deze wetsbepaling te onthouden.
Opm. PIV:
zie r.o. 3.7 ev
Volledige uitspraak:
LJN: BQ2718, Gerechtshof Amsterdam , 200.070.011/01
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 27-04-2011
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vrijwilligster in manege valt van paard. Aansprakelijkheid manegehouder. Art. 7:658 lid 4 BW.
Uitspraak
29 maart 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vennootschap onder firma MANEGE SPAARNWOUDE V.O.F.,
gevestigd te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en
Spaarnwoude,
APPELLANTE,
advocaat: mr. R.F.L.M. van Dooren te Eindhoven,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.J. Van te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Manege Spaarnwoude en [geïntimeerde] genoemd.
Manege Spaarnwoude is bij dagvaarding van 21 juni 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 28 april 2010, onder zaaknummer/rolnummer 166860/HA ZA 10-279 uitgesproken tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
Manege Spaarnwoude heeft bij memorie tegen genoemd vonnis drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Manege Spaarnwoude in de kosten van, het hof begrijpt, het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties. De inhoud van die stukken geldt als hier ingelast.
2. De feiten
De rechtbank te Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna de kantonrechter, heeft in het in deze zaak op 17 februari 2010 gewezen vonnis, waarbij de zaak is verwezen naar de sector civiel van de rechtbank, onder het kopje “De feiten” onder 1. tot en met 6. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt neemt.
3. De beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde], geboren op 16 juli 1987, rijdt sinds haar tiende jaar paard bij Manege Spaarnwoude. Vanaf haar veertiende jaar tot 2007 heeft [geïntimeerde] tegen betaling werkzaamheden verricht bij Manege Spaarnwoude, eerst in de stal, later in de kantine. Sinds 2004 maakt [geïntimeerde], die in 2007 is begonnen met de MBO-opleiding Verpleging, als groom deel uit van her vierspanteam van de eigenaar van Manege Spaarnwoude, [X], hierna: [X]. [geïntimeerde] ontving voor de werkzaamheden die zij voor het vierspanteam verrichtte geen betaling. Wel mocht zij als tegenprestatie voor deze werkzaamheden en de wekelijkse klusjes die zij op de manege verrichtte, voor paardrijlessen en dressuurwedstrijden die zij reed tegen een gereduceerd tarief gebruik maken van een paard dat eigendom was van Manege Spaarnwoude. [geïntimeerde] staat bekend als een uitstekend amazone. Op 8 januari 2008 heeft [X] [geïntimeerde] gevraagd of zij een paard dat die dag was aangekomen wilde testen op geschiktheid voor het vierspanteam. Van het paard was bekend dat het moeite had met laten opstappen van een ruiter. [geïntimeerde] heeft het paard gezadeld en in de zogenoemde buitenbak gelongeerd, dat wil zeggen aan een lijn laten rondlopen. Daarna heeft zij met behulp van [X] het paard bestegen. [geïntimeerde] heeft met het paard tien minuten gedraafd. Het paard is vervolgens tegen het hek van de buitenbak aangelopen en [geïntimeerde] is van het paard afgeworpen. Zij is op stenen terecht gekomen met verwondingen aan beide armen tot gevolg. De rechterarm van [geïntimeerde] is gebroken en haar linker elleboog is verbrijzeld. Zij heeft blijvend letsel. Manege Spaarnwoude heeft jegens [geïntimeerde] aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:179 BW erkend tot vijftig procent van de schade.
3.1 [geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Manege Spaarnwoude aansprakelijk is voor de volledige door haar geleden en nog te lijden schade, zowel materiëel als immateriëel, die het gevolg is van het ongeval dat op 8 januari 2008 heeft plaatsgevonden, dan wel dat Manege Spaarnwoude aansprakelijk is voor een door de rechter in goede justitie te bepalen percentage van deze schade. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd veroordeling van Manege Spaarnwoude tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2008, althans met ingang van de dag der dagvaarding, althans de dag waarop de schadevordering opeisbaar is (geworden) en tot betaling van de proceskosten. Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd primair, dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond zodat Manege Spaarnwoude ingevolge art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die zij in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden. Subsidiair heeft [geïntimeerde] de aansprakelijkheid van Manege Spaarnwoude gegrond op art. 7:658 lid 4 BW, waarin is bepaald dat degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst, heeft overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat Manege Spaarnwoude als bedrijfsmatig gebruiker in zin van art. 6:181 BW jegens haar aansprakelijk is voor de schade die is aangericht door het paard waarmee zij ten val is gekomen. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank beslist dat Manege Spaarnwoude volledig aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade en de vorderingen toegewezen op de daarvoor subsidiair aangevoerde grond. Tegen dit vonnis en de gronden waarop het berust richten zich de grieven van Manege Spaarnwoude.
3.2 Grief 1 van Manege Spaarnwoude houdt in dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van informatie die partijen, althans Manege Spaarnwoude ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis niet ter beschikking stond en die ook niet van algemene bekendheid was of die de rechtbank uit eigen wetenschap bekend kon zijn. Nu Manege Spaarnwoude de juistheid van deze feiten deels erkent en voor het overige niet betwist heeft zij bij deze grief geen belang. De grief faalt.
3.3 In grief 2 stelt Manege Spaarnwoude dat de rechtbank zich had moeten conformeren aan het voorlopige oordeel van de kantonrechter dat de zaak niet betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst of een daarmee ingevolge art.7:658 lid 4 BW gelijk te stellen rechtsverhouding. De rechtbank had de vorderingen van [geïntimeerde] dus alleen nog mogen beoordelen op de aan art. 6:181 BW ontleende grondslag, hetgeen zij niet heeft gedaan. In elk geval, aldus nog steeds Manege Spaarnwoude, had de rechtbank partijen in kennis moeten stellen van haar voornemen de zaak op grond van art. 7:658 lid 4 BW af te doen en hen de gelegenheid moeten geven zich daarover uit te laten teneinde een verrassingsbeslissing te voorkomen. Het hof oordeelt als volgt.
3.4 Ingevolge art. 71 lid 3 Rv. beoordeelt de rechter, voor zover daarvoor het onderwerp van het geschil bepalend is, aan de hand van zijn voorlopige oordeel over het onderwerp van het geschil of verwijzing nodig is. In lid 5 van genoemd wetsartikel is weliswaar bepaald dat de rechter naar wie de zaak is verwezen aan de verwijzing is gebonden, maar daaruit volgt niet dat de rechter in de hoofdzaak aan het voorlopige oordeel van de verwijzende rechter is gebonden. Nu partijen voorafgaande aan de verwijzing hun standpunten – ook ter comparitie – over de zaak ten gronde hebben kunnen toelichten, behoefde de rechtbank hen niet de gelegenheid te bieden zich na verwijzing uit te laten. Ook deze grief is tevergeefs voorgedragen.
3.5 Volgens grief 3 heeft de kantonrechter in de concrete omstandigheden van het geval ten onrechte art. 7:658 lid 4 BW van toepassing geacht.
3.6 De toelichting op deze grief kan als volgt worden samengevat. Ook als ervan wordt uitgegaan dat een vrijwilliger bescherming kan ontlenen aan art. 7:658 lid 4 BW – Manege Spaarnwoude bestrijdt dat op zichzelf niet – dan nog kan [geïntimeerde] zich niet met succes op deze wetsbepaling beroepen. Zij verrichtte in de manege slechts incidenteel vrijwilligerswerk bij wijze van hobby en als sportbeoefening, zonder daarvoor betaling te ontvangen. Het stond [geïntimeerde] vrij om de werkzaamheden te verrichten. Het aan art. 7:658 lid 4 BW ten grondslag liggende bedrijfsmatige profijtbeginsel was niet aan de orde. Het vrijwilligerswerk van [geïntimeerde] was louter een sportieve bezigheid die verband hield met het privé vierspanteam van de eigenaar van de manege, [X]]. Kortom, de situatie was een geheel andere dan die waarom het ging in het arrest van het hof Arnhem van 11 januari 2005 (JAR 2005,47), waarin de rechtbank voor haar oordeel steun heeft gevonden. Het hof oordeelt als volgt.
3.7 Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (Tweede Nota van Wijzigingen, kamerstukken II 1997-1998, 25 263 nr 14 p.6) is met art. 7:658 lid 4 BW beoogd dat de vrijheid van degene die een beroep of bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van werk door werknemers of anderen, niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een arbeidsongeval of anderszins schade oploopt. [geïntimeerde] heeft onbestreden gesteld dat het testen van nieuwe paarden behoort tot de werkzaamheden die op de manege werden uitgevoerd door personeel dat wel een arbeidsovereenkomst met de manege heeft. Tegenover de uiteenzetting van de aard en de omvang van de door [geïntimeerde] in de manege verrichte werkzaamheden heeft Manege Spaarnwoude onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze incidenteel van aard waren. Dat [geïntimeerde] van dit vrijwilligerswerk haar hobby maakte en daarvoor geen directe geldelijke beloning ontving – met dien verstande dat zij tegen gereduceerd tarief gebruik mocht maken van een paard dat eigendom was van de manege – vormt, gelet op de hiervoor vermelde strekking van art. 7:658 lid 4 BW, geen reden om haar de bescherming van deze wetsbepaling te onthouden. Het beroep van Manege Spaarnwoude erop [geïntimeerde] haar vrijwilligerswerk verrichtte voor [X]] in het kader van zijn privé liefhebberij, het vierspanteam, gaat naar het oordeel van het hof niet op. Aan het maken van dit onderscheid staan in de weg de verwevenheid tussen het vierspanteam en Manege Spaarnwoude, waarvan de vermelding op haar website ook blijk geeft, en de onweersproken beschrijving van de aard en de omvang van de werkzaamheden die [geïntimeerde] verrichtte, los van die in verband met het vierspanteam. Te minder reden is er om dit verschil aan te brengen nu het Manege Spaarnwoude is die [geïntimeerde] als tegenprestatie voor haar vrijwilligerswerk de gelegenheid heeft geboden tegen gereduceerd tarief gebruik te maken van een haar toebehorend paard. De conclusie is dan ook dat art. 7:658 lid 4 BW in het onderhavige geval van toepassing is. Grief 3 faalt in zoverre.
3.8 In de toelichting op grief 3 voert Manege Spaarnwoude nog aan dat volstrekt onduidelijk is waarop de rechtbank haar oordeel baseert dat Manege Spaarnwoude niet heeft voldaan aan haar in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht. Voor zover de rechtbank hierbij zou zijn uitgegaan van feiten van algemene bekendheid, aldus Manege Spaarnwoude, is dat ten onrechte. Naar het oordeel van het hof heeft Manege Spaarnwoude de juistheid van hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen niet toereikend bestreden. Ook als [geïntimeerde] de risico’s van de situatie heeft moeten overzien, zoals Manege Spaarnwoude stelt, doet dat niet af aan haar aansprakelijkheid, reeds omdat in haar stellingen niet ligt besloten dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] als bedoeld in art.7:658 lid 2 BW. Ook in dit opzicht mist grief 3 dus doel.
4. Slotsom
De grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Manege Spaarnwoude zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Manege Spaarnwoude in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 314,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris, op de voet van art. 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te betalen aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, D.J. Van der Kwaak en S.F. Schütz, en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 29 maart 2011.