Hof: mishandeling, verjaring is gaan lopen op moment van bekendheid met psychische klachten, niet op moment diagnose PTSS
Appellant heeft geïntimeerde in 2018 bij dagvaarding aansprakelijk gesteld voor materiele en immateriële schade als gevolg van mishandeling in 2006. In 2013 werd PTSS vastgesteld. Het hof overweegt dat uit de uitspraak van dit hof uit 2007 blijkt dat appellant op dat moment last had van psychische klachten als gevolg van het handgemeen. Vanaf in elk geval dat moment was hij dus daadwerkelijk in staat om een vordering in te stellen. Voor het begin van de verjaring was niet vereist dat de exacte diagnose PTSS al was gesteld. De verjaring is dus gaan lopen in 2007. De vordering was daarmee al geruime tijd verjaard toen [appellant] de dagvaarding uitbracht.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:3241&showbutton=true
ECLI:NL:GHAMS:2020:3241
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24-11-2020
Datum publicatie
18-02-2021
Zaaknummer
200.268.342/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBNHO:2019:6224. Schadevergoedingsvordering is verjaard. Verjaring is gaan lopen op het moment waarop de appellant bekend is geworden met psychische klachten, niet op het moment waarop de exacte diagnose PTSS is gesteld.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.268.342/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/279148 /HA ZA 18/631
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 november 2020
[appellant] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 september 2019 in hoger beroep gekomen van mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2019 met bovenvermeld zaak-/rolnummer tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. Van de mondelinge uitspraak is proces-verbaal opgemaakt.
In hoger beroep is tegen [geïntimeerde] verstek verleend. Daarna heeft [appellant] een memorie van grieven met een productie ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden mondelinge uitspraak zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
2 Feiten
De rechtbank heeft in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak onder 1.1, 1.2, 1.5 en 1.6 de feiten vastgesteld. Die feiten worden in hoger beroep niet bestreden. Samengevat komen de feiten op het volgende neer.
2.1.
[appellant] is tot februari 2008 gehuwd geweest met de dochter van [geïntimeerde] .
2.2.
Op 18 november 2006 heeft tussen partijen een handgemeen plaatsgevonden. Beide partijen hebben daarbij verwondingen opgelopen. [appellant] heeft dezelfde dag aangifte van mishandeling bij de politie gedaan.
2.3.
Kort na het handgemeen heeft [appellant] hulp gezocht in verband met nachtmerries en het feit dat hij het incident herbeleefde.
2.4.
De officier van justitie is niet tot vervolging overgegaan. In 2007 heeft [appellant] daarover bij dit hof geklaagd. Bij beschikking van 26 november 2007 heeft dit hof het beklag ongegrond verklaard. Uit die beschikking blijkt dat [appellant] in het klaagschrift stelt dat hij nog steeds lichamelijke en psychische klachten van het gebeurde ondervindt.
2.5.
[appellant] heeft de dagvaarding in eerste aanleg uitgebracht op 5 september 2018.
3 Beoordeling
3.1.
[appellant] vordert in deze procedure dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot schadevergoeding van geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van € 27.164,57. Verder vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van verschillende PTSS hulphonden, begroot op € 114.600.
3.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard. Tegen die beslissing komt [appellant] met zijn grief op.
3.3.
[appellant] betoogt met zijn grief samengevat het volgende. Als gevolg van het handgemeen heeft [appellant] een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) opgelopen. Dat heeft hij pas op 21 november 2013 van zijn behandelaar gehoord. Volgens [appellant] is de verjaring pas gaan lopen op 21 november 2013. Aangezien de dagvaarding op 5 september 2018 is uitgebracht, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vordering is verjaard.
3.4.
Het hof overweegt hierover als volgt.
3.4.1.
Een schadevordering verjaart kort gezegd vijf jaar nadat de benadeelde met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek).
3.4.2.
Het gaat hier om de vraag wanneer [appellant] met de schade bekend is geworden. Niet is vereist dat [appellant] bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade. Voldoende is dat [appellant] bekend is geworden met de schade die hij lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt hem immers daadwerkelijk in staat om een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
3.4.3.
Uit de uitspraak van dit hof van 26 november 2007 blijkt dat [appellant] op dat moment last had van psychische klachten als gevolg van het handgemeen. Vanaf in elk geval dat moment was hij dus daadwerkelijk in staat om een vordering in te stellen. Voor het begin van de verjaring was niet vereist dat de exacte diagnose PTSS al was gesteld. De verjaring is dus gaan lopen uiterlijk op 26 november 2007. De vordering was daarmee al geruime tijd verjaard toen [appellant] de dagvaarding uitbracht.
3.4.4.
Dit brengt mee dat de grief niet kan slagen.
3.5.
Maar ook als de vordering niet zou zijn verjaard, zou de schadevordering niet kunnen worden toegewezen. In dat geval dienen immers, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, alsnog de door [geïntimeerde] aangevoerde verweren dienen te worden beoordeeld.
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft in de procedure bij de rechtbank betwist dat hij [appellant] had mishandeld. Volgens [geïntimeerde] is eerder het omgekeerde het geval: [appellant] is [geïntimeerde] zelf aangevlogen en heeft de bril van zijn gezicht geslagen, aldus [geïntimeerde] in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft zijn betwisting toegelicht aan de hand van verklaringen van hemzelf, zijn echtgenote en van hun dochter, de ex-partner van [appellant] .
3.5.2.
Volgens de regels van bewijsrecht rust daarmee de bewijslast van de mishandeling op [appellant] . In hoger beroep heeft [appellant] echter geen bewijsaanbod gedaan. Daarmee kan het hof niet oordelen dat [geïntimeerde] degene is geweest die [appellant] heeft mishandeld. Ook om die reden kan de vordering niet slagen.
3.5.3
Daar komt bij dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat de door [appellant] gestelde psychische klachten door het incident in 2006 zijn veroorzaakt en voorts dat er een verband bestaat tussen het incident en de gevorderde schadeposten. Bovendien heeft hij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:101 BW. [appellant] heeft al deze verweren in hoger beroep onweersproken gelaten en evenmin een bewijsaanbod gedaan. Ook dit staat aan toewijzing van het gevorderde in de weg.
3.6.
De bestreden mondelinge uitspraak zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel, begroot op nihil.
4 Beslissing
Het hof:
4.1.
bekrachtigt de mondelinge uitspraak waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, J.F. Aalders en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.