Hof: ongeval auto en voetganger,die oversteekt tussen auto’s door: overmacht art 185 WVW
Benadeelde steekt in winkelstraat over tussen rij auto’s en wordt aangereden door auto die 20km/uur rijdt. Het hof oordeelt dat sprake is van overmacht in de zin van art 185 WVW. Het hof overweegt hierbij dat een automobilist rekening te houden met mogelijke fouten van andere weggebruikers en onverhoeds overstekende voetgangers. In het onderhavige geval is echter sprake van een zodanige cumulatie van verkeersfouten en ongelukkige toevallige omstandigheden (volwassen voetganger die tientallen meters van een voetgangersoversteekplaats overstak, tussen langzaam rijdende auto en die niet uitkeek naar links, maar naar rechts in de veronderstelling dat zij al bij de andere weghelft was gekomen) dat veroorzaker daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht Zaaknummer: 200.083.847/01
Zaak-rolnummers rechtbank: 341382 / HA ZA 09-2161 en 359379 / HA ZA 10-571
Arrest d.d. 19 februari 2013
in de zaak van
1. [benadeelde],
wonende te [Woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X.B.V.].,
gevestigd te Den Haag,
appellanten in het principale hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
advocaat mr. R. Schoemaker te Den Haag,
1.[veroorzaker],
wonende te [Woonplaats],
2. de naamloze vennootschap N.V. SCHADE VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerden in het principale hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
1 Het geding
Bij exploot van 7 januari 2011 zijn appellanten (hierna: [benadeelde] onderscheidenlijk [X.B.V.]dan wel gezamenlijk [benadeelde c.s.] tegen geïntimeerden (hierna: [veroorzaker] onderscheidenlijk Bovemij dan wel gezamenlijk [veroorzaker c.s.]) in hoger beroep gekomen van een vonnis van 13 oktober 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben [benadeelde c.s.]tegen dat vonnis drie grieven aangevoerd die [veroorzaker c.s.] bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel hebben bestreden. Daarbij hebben [veroorzaker c.s.] hunnerzijds voorwaardelijk, voor het geval een der grieven van [benadeelde c.s.]zou slagen en [veroorzaker c.s.] daardoor gehouden zouden zijn enige betaling aan [benadeelde c.s.]te verrichten, incidenteel appel tegen het vonnis ingesteld en daartegen één grief aangevoerd. [benadeelde c.s.]hebben die grief bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
2 De omvang van het hoger beroep
2.1 Bij de rechtbank ‘s-Gravenhage zijn aangebracht:
– een vordering van [benadeelde] en Kimmel Rentals B.V. tegen [veroorzaker], welke zaak is ingeschreven onder zaaknummer 341382/ HA ZA 09-2161;
– een vordering van [benadeelde] en [X.B.V.]tegen [veroorzaker] en Bovemij, welke zaak is ingeschreven onder zaaknummer 359379 / HA ZA 10-571.
Op vordering van [benadeelde c.s.] is de laatste zaak met de eerste gevoegd bij vonnis van 31 maart 2010.
2.2 Na behandeling van de zaken heeft de rechtbank in de gevoegde zaken op 13 oktober 2010 vonnis gewezen. De rechtbank wees in de eerste zaak de vorderingen af op gronden als uiteengezet in de overwegingen 5.1 tot en met 5.11, kort weergegeven daarop neerkomende dat de rechtbank het door [veroorzaker] gedane beroep op overmacht gegrond achtte. De rechtbank wees in de tweede zaak de vorderingen af op gronden als uiteengezet in de overwegingen 5.12 tot en met 5.14, daarop neerkomende dat [veroorzaker c.s.] aannemelijk hadden gemaakt dat sprake was van overmacht.
2.3 De dagvaarding in hoger beroep vermeldt dat [benadeelde c.s.]in hoger beroep kwamen “van het vonnis op 13 oktober 2010 gewezen door Rechtbank ‘s-Gravenhage onder zaaknummer/rolnummer 359379 /HAZA 10-571.” [veroorzaker c.s.] leiden daaruit af dat [benadeelde c.s.]slechts op zijn gekomen tegen het onder dat zaaknummer gewezen vonnis zodat het onder zaaknummer 341382 / HA ZA 09-2161 gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.4 Het hof acht die uitleg van de dagvaarding in hoger beroep onjuist. De rechtbank heeft haar beslissingen in de beide gevoegde zaken vervat in een en hetzelfde document waarop beide zaaknummers zijn vermeld. Dat de dagvaarding in hoger beroep slechts één van die zaaknummers vermeldt, kan betekenen dat het hoger beroep slechts tegen het onder dat zaaknummer gewezen vonnis is gericht, maar het kan ook aldus uitgelegd worden dat dat zaaknummer is gebruikt ter identificatie van het document waarin de bestreden beslissingen (in beide zaken) zijn vervat. Die laatste uitleg ligt meer voor de hand omdat het weinig zin lijkt te hebben tegen het vonnis onder zaaknummer 359379 / HA ZA 10-571 een rechtsmiddel in te stellen terwijl men het vonnis onder zaaknummer 341382 / HA ZA 09-2161 in kracht van gewijsde laat gaan. Dat die laatste uitleg de juiste is, wordt ook bevestigd door de memorie van grieven waarin grieven geformuleerd worden tegen de overwegingen 5.7, 5.8 en 5.9 die voorkomen in dat deel van het vonnis waarin de rechtbank ingaat op de onder zaaknummer 341382 / HA ZA 09-2161 besliste vordering.
2.5 Het hof acht daarom het volledige vonnis van 13 oktober 2010 zoals in beide gevoegde zaken gewezen, aan zijn oordeel onderworpen, behalve voor zover het betrekking heeft op Kimmel Rentals en dus niet tussen de partijen in dit hoger beroep gewezen is.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Op 8 december 2004 omstreeks 16.00 uur vond op de Bankastraat in Den Haag een aanrijding plaats (hierna: het ongeval) tussen enerzijds een personenauto Renault Clio,kenteken [kenteken] bestuurd door en eigendom van [veroorzaker] en tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd door Bovemij, en anderzijds [benadeelde] als voetganger. [veroorzaker] reed over de Bankastraat, komende uit de richting van het Bankaplein en gaande in de richting van het Nassauplein. Hierna zullen de aanduidingen links en rechts, voor en achter worden gebruikt als gezien in de rijrichting van [veroorzaker].
3.3 Vlak voor de uitmonding van de Bankastraat op het door verkeerslichten beveiligde kruisingsvlak van de Bankastraat met de Laan Copes van Cattenburch (linksaf), het Nassauplein (rechtdoor) en de Burgemeester Patijnlaan (rechtsaf) lag over de Bankastraat een voetgangersoversteekplaats. Het ongeval vond echter niet daar plaats, maar op een punt, iets meer in de richting van het Bankaplein, waar [benadeelde] bezig was de Bankastraat van rechts naar links over te steken. [veroorzaker] heeft [benadeelde] met de rechtervoorzijde van zijn auto aangereden.
3.4 Ter plaatse was in de Bankastraat verkeer in beide richtingen toegestaan. De voor de rijrichting van [veroorzaker] bestemde weghelft bestond over enige afstand vóór de voetgangersoversteekplaats uit twee rijstroken, de linker voor linksafslaand verkeer, de rechter voor rechtdoorgaand en rechtsafslaand verkeer. Op die laatste rijstrook bevond zich ten tijde van het ongeval voor het stoplicht een stilstaande of langzaam rijdende file auto’s. Rechts daarvan lag nog een strook met parkeervakken, die op dat ogenblik alle of nagenoeg alle bezet waren, één ervan met een gevulde bouwpuincontainer.
4 Beoordeling van de grieven I en II in het principale hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft op basis van de in eerste aanleg voorhanden informatie
aangenomen dat [benadeelde] met gezwinde pas de weg is overgestoken, eerst de parkeerstrook en daarna de rechterrijstrook tussen de daar in de file staande of langzaam rijdende auto’s door, voor een zich daarin bevindende personenauto [personenauto 2] langs die bestuurd werd door ene [getuige 1]. Op het moment dat zij de voorzijde van de auto van [was gepasseerd en de linkerrijstrook opliep, werd zij aangereden door de auto van [veroorzaker] die op die linkerrijstrook reed met een snelheid van 20 a 25 kilometer per uur.
4.2 De grieven I en II in het principale hoger beroep richten zich beide tegen de wijze waarop de rechtbank aldus de toedracht van het ongeval heeft vastgesteld en maakt daartegen verschillende tegenwerpingen die het hof als volgt gegroepeerd zal bespreken:
a) (over de plaats van het ongeval) Ter plaatse van het ongeval waren er in [veroorzaker]s rijrichting nog geen voorsorteervakken. Er was slechts één rijstrook. Daar bevond zich wel al de stilstaande of langzaam rijdende file. [veroorzaker] heeft die file verlaten om haar aan de linkerzijde te gaan inhalen waardoor hij zich in een situatie als bedoeld in artikel 54 RVV 1990 begaf. Bij deze manoeuvre is hij sterk naar links afgeweken en op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer gekomen waardoor hij [benadeelde], hoewel zij al op de onderbroken streep tussen de beide weghelften stond, met de rechtervoorzijde van zijn auto heeft aangereden.
b) (over de snelheid van [veroorzaker]) Van [veroorzaker] kon wel degelijk gevergd worden dat hij zijn snelheid verder dan tot 20 kilometer per uur zou terugbrengen. [veroorzaker] had echter zijn snelheid niet teruggebracht en reed op het ogenblik van het ongeval met een snelheid van 50 kilometer per uur.
c) (over de telefoon van [veroorzaker]) [veroorzaker] was (niet handsfree) aan het telefoneren en had slechts één hand aan het stuur.
over de plaats van het ongeval
4.3 In het politieonderzoek naar aanleiding van het ongeval zijn blijkens de overgelegde processen-verbaal verklaringen opgenomen van [benadeelde] en [veroorzaker], van [getuige 1], van [getuige 2], een toevallig passerende kennis van [benadeelde], en van [getuige 3], een passant die later bleek [veroorzaker] te herkennen als iemand die wel eens in zijn slagerij was geweest. Van deze verklaringen zijn die van [benadeelde] de enige die de lezing bevestigen welke zij thans in het geding verdedigt. [veroorzaker], [getuige 1] en [getuige 3] spreken van twee rijstroken ter plaatse in [veroorzaker]s rijrichting (zij het dat [getuige 1] het over “rijbanen” heeft). Allen verklaren dat [veroorzaker] op de linkerrijstrook reed en dat daar het ongeval plaatsvond. [getuige 2] zegt niets over de precieze plaats van de aanrijding.
4.4 Later in voorlopig getuigenverhoor hebben deze getuigen deze verklaringen bevestigd. [getuige 3] heeft eraan toegevoegd dat het ongeval ongeveer ter hoogte van de delicatessenzaak plaatsvond. [getuige 2] verklaart dat het ongeveer ter hoogte van de winkel “De Kruidentuin” was. Ook [benadeelde], die bij de politie nog had verklaard dat het ongeval plaatsvond “precies in het midden van de Bankastraat” (wat het hof gelet op de context begrijpt als halverwege tussen de kruising met de Laan Copes van Cattenburch en de Burgemeester Patijnlaan en de kruising met de Sumatrastraat en de Soendastraat, een afstand van ongeveer 100 meter), verklaarde in voorlopig getuigenverhoor dat zij overstak voor “De Kruidentuin”. Hierbij verdient opmerking dat zowel ter hoogte van “De Kruidentuin” als – a fortiori – ter hoogte van de delicatessenzaak de betreffende weghelft al in twee rijstroken is verdeeld zoals moet worden afgeleid uit de als onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aan Google ontleende overzichtsfoto. Weliswaar dateert die foto uit 2009, maar zij is overgelegd ter illustratie van het ongeval in 2004 zonder dat daarbij melding wordt gemaakt van afwijkingen ten opzichte van de situatie in 2004. Ook het relaas van de verbalisanten weerspreekt de lezing van [benadeelde c.s.]Zij vermelden immers dat de plaats van het ongeval ongeveer 15 meter van de voetgangersoversteekplaats verwijderd was en dat is ruimschoots achter de splitsing in twee rijstroken.
4.5 ln voorlopig getuigenverhoor is ook de nog niet eerder gehoorde getuige [getuige 4] gehoord. Hij was werkzaam in een verfwinkel waar [benadeelde] kort voor het ongeval was geweest en waarheen ze, de Bankastraat overstekend, bezig was terug te keren. Volgens [getuige 4] was de plaats van het ongeval vlak voor die winkel en later verklaarde hij dat het tegenover het sigarenmagazijn was, dat wil zeggen twee winkels verder. Ongeveer ter hoogte van deze winkels beginnen de twee rijstroken. Verder bevestigt [getuige 4] de lezing van [benadeelde]. Die lezing wordt ook ondersteund door de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [getuige 5] en [getuige 6], erop neerkomende dat zij na het ongeval hebben gezien dat de auto van [veroorzaker] gedeeltelijk over de onderbroken middellijn (waarmee kennelijk bedoeld is de lijn die de weghelften van elkaar scheidde) stond.
4.6 Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [benadeelde], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] niet kunnen afdoen aan de aannemelijkheid die aan de andere informatie over de plaats van het ongeval kan worden ontleend. Daarbij neemt het hof in aanmerking:
– dat [benadeelde] na het ongeval niet in een conditie kan hebben verkeerd om de verkeerssituatie zorgvuldig en uitvoerig op te nemen;
– dat [getuige 4] pas 15 maanden na het ongeval een verklaring heeft afgelegd;
–dat de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] zelfs eerst van zes jaar na het ongeval dateren en [getuige 5] en [getuige 6] als echtgenoot en bevriend collega van [benadeelde] in die zes jaar de lezing van [benadeelde] kunnen (en waarschijnlijk bij herhaling zullen) hebben aangehoord.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat met name [getuige 1] als een gezaghebbende bron moet worden beschouwd omdat hij met geen der belanghebbenden enige persoonlijke band had en hij als bestuurder van de Chrysler PT Cruiser in een uitstekende positie was om waarnemingen te doen over de precieze plaats van het ongeval.
4.7 Het hof acht daarom aannemelijk:
– dat er ter hoogte van de plaats van het ongeval al twee rijstroken in [veroorzaker]s rijrichting waren en dat [veroorzaker] op de linkerrijstrook reed;
– dat [veroorzaker] op die linkerrijstrook [benadeelde] heeft aangereden toen deze voor de auto van [getuige 1] langs de linkerrijstrook betrad en plotseling in [veroorzaker]s baan opdoemde, kennelijk in de veronderstelling dat zij de weghelft voor het voor haar van links komende verkeer al gepasseerd was en de andere weghelft betrad zodat zij naar rechts in plaats van naar links keek om te zien of zij veilig verder kon oversteken.
4.8 Het is natuurlijk mogelijk (en ook alleszins waarschijnlijk) dat [veroorzaker] in een eerder stadium in de file had gereden en deze had verlaten om de linkerrijstrook te gaan berijden terwijl de file op de rechterrijstrook voortging. Omdat de linkerrijstrook zowel als de rechterrij strook in het verlengde van de oorspronkelijk ongesplitste enkele rijstrook lag, was dat echter geen verandering van rijstrook en begaf [veroorzaker] zich daarmee niet in de situatie als bedoeld in artikel 54 RVV.
4.9 De hiervoor in overweging 4.2 onder a) weergegeven tegenwerping van [benadeelde c.s.]moet op deze gronden worden verworpen.
over de snelheid van Borgmeiier
4.10 Hun stelling dat [veroorzaker] onmiddellijk vóór het ongeval een snelheid van 50 kilometer per uur had, baseren [benadeelde c.s.]op een door hen ingewonnen en bij memorie van grieven overgelegd (partij)deskundigenrapport van ir. H.H.N. Oonk, (bio)mechanicus. Deze heeft zich blijkens zijn analyse een oordeel over de waarschijnlijke snelheid van [veroorzaker] gevormd door een aantal feiten als gegeven aan te nemen en vervolgens na te gaan of die feiten met hypothetische snelheden van 10, 20, 30, 40, 50 en 60 kilometer per uur verenigbaar zijn. Aldus komt hij tot het oordeel dat [veroorzaker] minimaal 50 kilometer per uur moet hebben gereden. De feiten die Oonk met lagere hypothetische snelheden niet verenigbaar acht, zijn:
– het feit dat het hoofd van het slachtoffer de voorruit geraakt heeft en dat de voorruit beschadigd is, wat Oonk niet verenigbaar acht met een snelheid van 10 kilometer per uur.
– het feit dat het lichaam van het slachtoffer door de impact van het ongeval gelanceerd werd, wat Oonk niet verenigbaar acht met een snelheid van 30 kilometer per uur of
minder.
– het feit dat het lichaam een salto door de lucht gemaakt heeft, wat Oonk niet verenigbaar acht met een snelheid van 45 kilometer per uur of minder.
4.11 De feiten die voor de conclusie van Oonk doorslaggevend zijn, zijn dus de feiten dat het lichaam van het slachtoffer “gelanceerd” werd en een “salto” maakte. In de verklaringen van getuigen zijn enkele aanwijzingen voor deze feiten te vinden. [benadeelde] verklaarde bij de politie dat zij “door de lucht vloog”, maar voegt eraan toe dat zij dat pas merkte toen zij op de grond lag. [getuige 2] verklaarde bij de politie dat het slachtoffer “met een boog door de lucht heen vloog” (maar zij kan niet zeggen hoe hoog) en in het voorlopig getuigenverhoor dat zij het slachtoffer “letterlijk door de lucht (zag) vliegen”. [getuige 3] verklaarde in voorlopig getuigenverhoor dat hij het slachtoffer “een salto (zag) maken door de lucht” en [getuige 4] dat hij [benadeelde] “een stukje door de lucht (zag) vliegen”. Het hof acht deze aanwijzingen maar zwak. De begrippen “lancering” en “salto” zullen voor de deskundige Oonk wellicht een wel omschreven en duidelijk gedefinieerde betekenis hebben, maar voor de getuigen hadden zij dat niet. Zij zaten niet in alle rust een filmopname te bestuderen en zij keken niet rustig naar een turn- of kunstduikdemonstratie, maar zij zagen volstrekt onverwacht een aanrijding en een slachtoffer dat een dreun kreeg waarvan zij schrokken. De bewoordingen waarin zij daarover verklaren zijn veeleer een expressie van hun schrik en hun gevoel iets ernstigs te hebben gezien dan een zakelijke en technisch verantwoorde beschrijving van een door hen waargenomen werkelijkheid.
4.12 Een op deze verklaringen stoelende wetenschappelijke analyse kan daarom naar het oordeel van het hof slechts schijnprecisie geven en het hof kan er over de werkelijke snelheid van [veroorzaker] niets te zijnen voor- of nadele uit afleiden. Veel meer zegt het feit dat geen der getuigen iets gezegd heeft over de snelheid van [veroorzaker]. [getuige 4] verklaart wel dat hij de auto van [veroorzaker] ook voor de aanrijding al zag en dat [veroorzaker] optrok (wat voor de hand ligt als hij uit een afwisselend stilstaande en stapvoets rijdende file kwam en voortging op een vrije rijstrook), maar over de snelheid zegt hij niets. Kennelijk is niemand iets aan de snelheid van [veroorzaker] opgevallen en het hof acht daarom aannemelijk dat [veroorzaker] reed met een snelheid die wellicht niet goed gekwantificeerd kan worden, maar die in overeenstemming was met het algemene verkeersbeeld ter plaatse en die niet als onverantwoord opviel.
4.13 Het hof zal daarom de hiervoor in overweging 4.2 onder b) weergegeven tegenwerping van [benadeelde c.s.]verwerpen. Het tekent daarbij echter aan dat de stelling van [benadeelde c.s.]dat wel degelijk van [veroorzaker] kon worden gevergd zijn snelheid verder dan tot 20 kilometer per uur terug te brengen, hierna in paragraaf 5 nader aan de orde zal komen.
over de telefoon van [veroorzaker]
4.14 De bewering dat [veroorzaker] in zijn auto (niet handsfree) heeft zitten telefoneren is uitsluitend gebaseerd op de verklaring van [getuige 1] dat hij [veroorzaker] met zijn telefoon in de hand heeft zien uitstappen. [veroorzaker c.s.] bestrijden dat ook niet, maar zij ontkennen wel dat [veroorzaker] in de auto aan het telefoneren was. Die ontkenning moet worden aanvaard. Dat hij met zijn telefoon in de hand uitstapte, wijst er in het geheel niet op dat hij aan het telefoneren was, in het bijzonder niet als er aanleiding is voor de gedachte dat [veroorzaker] er bij het uitstappen op verdacht was dat hij zeer binnenkort zijn telefoon nodig zou hebben en die dus beter kon meenemen. En die aanleiding is er, want er was net een ongeval geweest en er was waarschijnlijk een gewonde gevallen en [veroorzaker]s vermoeden dat er zeer binnenkort om de komst van politie en/of ambulance gebeld zou moeten worden, was dus alleszins redelijk.
4.15 De hiervoor in overweging 4.2 onder c) weergegeven tegenwerping van [benadeelde c.s.]dient daarom te worden verworpen.
de aannemelijke toedracht van het ongeval
4.16 De door de rechtbank aannemelijk geachte toedracht van het ongeval zoals hiervoor beschreven onder 4.1 acht ook het hof aannemelijk met dien verstande dat over [veroorzaker]s snelheid niet meer gezegd kan worden dan dat het een voor omstanders niet opvallende snelheid was, gelet op het algemene verkeersbeeld ter plaatse normaal en niet excessief. Daarnaast acht het hof op grond van de verklaringen van [veroorzaker], [benadeelde] en – vooral – [getuige 1] aannemelijk dat [veroorzaker] door de file op de rechterrijstrook in het algemeen en de auto van [getuige 1] in het bijzonder en voorts door de gevulde bouwpuincontainer verhinderd werd [benadeelde] te zien aankomen voordat zij voor hem achter de auto van [getuige 1] vandaan kwam en op de linkerrijstrook stapte.
5 Beoordeling van grief III in het principale hoger beroep en van de grief in het incidentele hoger beroep
5.1 De rechtbank achtte de manoeuvre van [benadeelde], hoe onvoorzichtig ook, niet zodanig onverwacht dat [veroorzaker] daar in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. Zij oordeelde echter dat [veroorzaker] door zijn snelheid aan te passen tot minder dan de helft van de toegestane maximum snelheid goed heeft geanticipeerd op de drukke en onoverzichtelijke situatie waarmee hij werd geconfronteerd en zij honoreerde het door [veroorzaker c.s.] gedane beroep op overmacht.
5.2 Hiertegen richt zich grief III in het principale hoger beroep. In de toelichting daarop sluiten [benadeelde c.s.]zich aan bij het oordeel dat de manoeuvre van [benadeelde] niet zodanig onverwacht was dat [veroorzaker] daar in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Zij zijn echter van mening dat daarvan de consequentie is dat dan het beroep op overmacht niet kan slagen. Overmacht kan naar hun mening immers slechts worden aangenomen als de fout van de voetganger zo onwaarschijnlijk is dat daar geen rekening mee hoeft te worden gehouden.
5.3 Het hof acht deze grief gegrond. Als [veroorzaker] met de mogelijkheid van een manoeuvre van [benadeelde] in redelijkheid rekening diende te houden, impliceert dat dat hij er ook voldoende rekening mee diende te houden en dat hij dat niet gedaan heeft, volgt uit het feit dat er niettemin een aanrijding heeft plaatsgevonden. Evenwel dient dan de vraag beantwoord te worden of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de manoeuvre van [benadeelde] niet zodanig onverwacht was dat [veroorzaker] daar in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dat oordeel wordt immers aan de orde gesteld in en bestreden door de incidentele grief die [veroorzaker c.s.] tegen het bestreden vonnis hebben aangevoerd.
5.4 Het hof acht ook deze grief gegrond. Een automobilist dient rekening te houden met mogelijke fouten van andere weggebruikers. Hij dient ook rekening te houden met de mogelijkheid dat een voetganger zonder goed uit te kijken onverhoeds de rijbaan opstapt of daar, bijvoorbeeld door een struikeling, onverwacht op terecht komt. Wat echter in het onderhavige geval gebeurde, was dat een volwassen voetganger op enkele tientallen meters van een voetgangersoversteekplaats ging oversteken, de parkeerstrook overstak tussen de geparkeerde auto’s door, de eerste rijstrook overstak tussen de zich daar in een afwisselend stilstaande en langzaam rijdende file bevindende auto’s door, dit alles zonder voor hem, [veroorzaker] zichtbaar te zijn en vervolgens de tweede rijstrook opstapte, niet uitkijkend naar links, maar naar rechts in de veronderstelling dat zij al bij de andere weghelft was gekomen, en aldus zo onverhoeds in zijn baan opdoemde dat hij, hoewel rijdend met een aan de algemene verkeerssituatie aangepaste normale snelheid, een aanrijding niet meer voorkomen kon. Dat is een zodanige cumulatie van verkeersfouten en ongelukkige toevallige omstandigheden dat [veroorzaker] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. De rechtbank heeft het beroep op overmacht daarom terecht gehonoreerd.
6 Slotsom
Hoewel het hof grief III in het principale hoger beroep gegrond acht, heeft de gegrondheid van de grief in het incidentele hoger beroep tot gevolg dat de door de rechtbank uitgesproken afwijzing van de vorderingen in stand moet blijven. Het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal daarom worden bekrachtigd met veroordeling van [benadeelde c.s.]als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 oktober 2010;
veroordeelt [benadeelde c.s.]in de kosten van zowel het principale als het incidentele hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [veroorzaker c.s.] gevallen, op € 3.948,00 voor salaris advocaat en € 649,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, D. den Hertog en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.