Hof: overlijdensschadevergoeding na ongeval eerste echtgenoot niet verknocht in kader verdeling huwelijksgemeenschap
Verdeling huwelijksgemeenschap vanwege echtscheiding. De vrouw is eerder gehuwd geweest, welk huwelijk is geëindigd door het overlijden van haar eerste man ten gevolge van een auto-ongeval, met achterlating van twee toen nog minderjarige kinderen. Het hof oordeelt dat de overlijdensschadevergoeding, voor zover deze uitkering betrekking heeft gehad het derven van levensonderhoud onvoldoende omstandigheden aanwezig zijn om aan te nemen dat de uitkering aan haar verknocht is. Die uitkering is aan de vrouw gedaan teneinde haar als echtgenote verzorgd achter te laten. Door het huwelijk van met haar tweede echtgenoot is een nieuwe verzorgingsband voor de vrouw ontstaan met de man, op grond waarvan partijen elkaar over en weer op grond van het bepaalde in artikel 1:81 BW het nodige, waaronder levensonderhoud, dienen te verschaffen.
ECLI:NL:GHARL:2015:3415
Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak: 12-05-2015
Datum publicatie: 13-05-2015
Zaaknummer: 200.125.518-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Omvang van te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw is eerder, op huwelijkse voorwaarden, gehuwd geweest, welk huwelijk is geëindigd door het overlijden van haar eerste man ten gevolge van een auto-ongeval, met achterlating van twee toen nog minderjarige kinderen. Voorshands moet worden aangenomen dat de nalatenschap van de eerste echtgenoot van de vrouw nog niet is verdeeld c.q. dat de huwelijkse voorwaarden tussen de vrouw en haar eerste echtgenoot nog niet zijn afgewikkeld. Verknochtheid diverse verzekeringsuitkeringen.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.125.518/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 68099/HA ZA 08-428)
arrest van de tweede kamer van 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.M. Rietveldt, kantoorhoudend te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.M. Hemmes-Boer, kantoorhoudend te Coevorden.
1 Het geding in eerste aanleg
Bordewijklaan 2
2591 XR Den Haag
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 8 oktober 2008, 29 juli 2009 en 24 maart 2010 van de rechtbank Assen, en van 9 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de rechtbank).
Bordewijklaan 2
2591 XR Den Haag
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 april 2013,
– de memorie van grieven,
– de ‘memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens vermeerdering van eis’, met producties,
– de akte in appel, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De conclusie van de memorie van grieven luidt als volgt: “(…) te vernietigen de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland c.q. Rechtbank Assen te Assen d.d. 29 juli 2009, 24 maart 2010 en 9 januari 2013 gewezen tussen de man (appellant) als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en de vrouw (geïntimeerde) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en, opnieuw rechtdoende,
a. te bepalen, dat primair de huwelijksgemeenschap van partijen wordt verdeeld overeenkomstig de staat van verdeling en verrekening, zoals die als productie I aan de inleidende dagvaarding d.d. 16 juni 2008 is gehecht en die verdeling in dit arrest vast te leggen;
b. althans te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
c. met veroordeling van de vrouw (geïntimeerde) in de kosten van de onderhavige procedure in hoger beroep en in eerste aanleg.”
2.4 De conclusie van de ‘memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, tevens vermeerdering van eis’ luidt:
“MET CONCLUSIE IN HET INCIDENTEEL APPEL:
(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 29 juli 2009 gedeeltelijk te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
– te bepalen dat de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap dient te geschieden conform de in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, d.d. 24 september 2008 aangegeven wijze van verdeling;
– te bepalen dat, voor zover niet reeds door verrekening is voldaan, de man te veroordelen tot het voldoen aan de vrouw van een bedrag van € 14.264,55, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met veroordeling van de man in de kosten van dit incidenteel beroep, inclusief de volgens het liquidatietarief berekende nakosten, met bepaling dat de wettelijk rente over de proceskosten verschuldigd is binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest.
MET CONCLUSIE TEN AANZIEN VAN DE AANVULLENDE EIS:
(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
– te bepalen dat de man een door uw hof te bepalen bedrag dient bij te dragen in de aan de echtelijke woning verbonden kosten;
– primair te bepalen dat de man zijn medewerking zal verlenen aan toescheiding en overdracht van de echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres], alsmede de daarop rustende hypothecaire geldlening ten gunste van Obvion onder hypotheeknummer [hypotheeknummer], aan de vrouw, en te bepalen dat, indien de man binnen één maand na het in deze te wijzen arrest geen medewerking verleend, dit arrest hiervoor in de plaats kan worden gesteld;
– subsidiair, indien de woning verkocht zal moeten worden, de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de woning aan de [adres] en de vrouw te machtigen om alles te mogen doen wat noodzakelijk is om het genoemde onroerende goed te verkopen;
– te bepalen dat de uitspraak van uw hof in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in de verkoop geven van het onroerend goed, voornoemd bij makelaardij [makelaar], waarbij deze makelaar de verkoopprijs, alsmede het minimumbedrag bepaalt waartegen partijen verplicht worden om de woning te verkopen;
– te bepalen dat de uitspraak van uw hof in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van het onroerende goed noodzakelijke toestemming en of handtekening en/of medewerking van de man anderszins.
– de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
3 De grieven
3.1 De man heeft in principaal hoger beroep zeventien grieven opgeworpen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven opgeworpen.
4 De vaststaande feiten
4.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.8 van het tussenvonnis van 29 juli 2009 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen de grieven 1 en 2 in het principaal appel zijn gericht, geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot de grieven 1 en 2 in het principaal appel zal worden overwogen.
4.2 Grief 1 in het principaal appel klaagt erover dat in rechtsoverweging 2.4 van het tussenvonnis van 29 juli 2009 is vastgesteld dat na het overlijden van [Y], zijnde de eerste echtgenoot van de vrouw, hierna te noemen: [Y], een uitkering op grond van een levensverzekering is gedaan van ƒ 200.000,-. De man heeft aangevoerd dat uit de stellingen van de vrouw volgt dat het gaat om een bedrag van ƒ 100.000,- en dat niet duidelijk is hoe tot het bedrag van ƒ 200.000,- is gekomen.
4.3 Het hof overweegt dat uit de brief van ABN AMRO van 20 november 2008 aan de vrouw, overgelegd bij brief van mr. Hemmes- Boer van 25 november 2008, en de polisstukken bij de akte uitlating van de vrouw van 21 april 2010 blijkt dat het gaat om een uitkering van een bedrag van ƒ 200.000,- krachtens levensverzekering, te weten de ABN AMRO Meegroeiverzekering met polisnummer [polisnummer], zodat het hof hier vanuit gaat.
4.4 De grief faalt derhalve.
4.5 Grief 2 in het principaal appel richt zich tegen de vaststelling in rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 29 juli 2009, dat de man de bijdrage van € 230,- per maand in het levensonderhoud die hij op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen met ingang van 6 september 2006 aan de vrouw diende te voldoen, niet heeft betaald. Volgens de man heeft hij nadien deze bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voldaan.
4.6 De vrouw heeft in haar memorie van antwoord niet betwist dat de man inmiddels die bijdrage heeft voldaan, zodat het hof dit als vaststaand feit in aanmerking zal nemen.
4.7 De grief is terecht opgeworpen.
4.8 Over de weergave van de overige vaststaande feiten bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten – voor zover nog relevant – zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het volgende staat daarmee vast:
4.9 Partijen zijn op [2003] in de gemeente Coevorden in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
4.10 De rechtbank Assen heeft bij beschikking van 6 september 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op [2006] in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Coevorden ingeschreven.
4.11 Voordat partijen met elkaar trouwden is de vrouw op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een zogeheten periodiek verrekenbeding, gehuwd geweest met [Y]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [kind], geboren op [1994], en [kind 2], geboren op [1997]. Het huwelijk is door het overlijden van [Y] na een hem overkomen ongeval op [1999] geëindigd. [Y] heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat hij als zijn enige erfgenamen heeft achtergelaten de vrouw en zijn twee kinderen, ieder voor één derde gedeelte van zijn nalatenschap.
4.12 De werkgever van [Y] heeft bij brief van 4 april 2000 onder meer aan de vrouw meegedeeld:
“(…) Gezien onze wens om toch een uitkering te kunnen doen aan de achtergebleven kinderen, zijn wij in overleg getreden met de Belastingdienst en hebben wij nu toestemming verkregen om aan zowel [kind] als [kind 2] een eenmalige netto uitkering te doen ter hoogte van NLG. 9.899,= per kind.”
4.13 Na het overlijden van [Y] is op [2000] op grond van een bij ABN AMRO afgesloten Meegroeiverzekering met polisnummer [polisnummer] een uitkering gedaan van ƒ 200.000,-. Verzekeringnemer was [Y] en mede-verzekeringnemer was de vrouw. De begunstiging van deze verzekering was:
1. de verzekeringnemer(s), 2. de echtgeno(o)t(en)/geregistreerde partner(s) van de verzekeringnemer(s), 3. de kinderen van verzekeringnemer(s) 4. de wettige erfgenamen van de verzekeringnemer(s).
In artikel 11.1 van de ABN AMRO Algemene Voorwaarden Flexibele Levensverzekering [nummer] is opgenomen:
“De uitkering van opeisbare verzekerd bedragen geschiedt uitsluitend aan de in leven zijnde begunstigde(n). Indien meerdere begunstigden op de polis zijn aangetekend, komen hoger genummerde begunstigden pas in aanmerking nadat alle lager genummerde begunstigden zijn overleden of weigeren de uitkering te aanvaarden. Aan gelijk genummerde begunstigden zal betaling geschieden slechts tegen gezamenlijke kwijting.”
4.14 De vrouw heeft de woning aan de [adres 2] waarin zij samen met [Y] en hun kinderen heeft gewoond op [2001] verkocht voor ƒ 310.000,-. Daarbij diende zij uiteindelijk, na onder andere aflossing van de hypotheekschuld bij ABN AMRO Bank van ƒ 57.299,25 en een krediet bij ABN AMRO Bank van ƒ 246.430,-, nog ƒ 481,89 te voldoen.
4.15 Op [2002] heeft de vrouw de woning aan de [adres 3] gekocht voor € 176.975,-. Daarvoor is zij een hypotheekschuld aangegaan van € 88.000,-. De rest heeft zij betaald met de in rechtsoverweging 4.13 bedoelde uitkering krachtens levensverzekering.
4.16
Bij het hiervoor vermelde ongeval was een verzekerde bij de verzekeringsmaatschappij Univé betrokken. De vrouw heeft met Univé een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op [2003]namens Univé is ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“[geïntimeerde] (…) zo voor zichzelf, als in haar hoedanigheid van moeder over haar minderjarige kinderen (…), hierna te noemen benadeelde; en
de Onderlinge Verzekerings Maatschappij Univé Schade B.A., gevestigd te Assen, hierna te noemen Univé.
VERKLAREN HIERBIJ:
(…) Benadeelde heeft als vorderingsgerechtigde op grond van artikel 6:108 BW Univé rechtstreeks aansprakelijk gesteld. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de door benadeelde geleden en te lijden schade als gevolg van voornoemd ongeval erkend.
Univé en benadeelde hebben onderhandeld over een definitieve afwikkeling van de geleden en te lijden schade van benadeelde bij wijze van uitkering ineens. (…)
Ter beëindiging en ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, zijn partijen overeengekomen zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan te binden. (…)
KOMEN OVEREEN:
De omvang van de door benadeelde geleden en te lijden schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 184.268,90. Op voornoemd bedrag komen de betaalde voorschotten ad € 14.268,90 in mindering, zodat een slotuitkering van € 170.000,00 resteert.
4.17 Een medewerker van [Bureau] B.V. heeft per brief van 16 mei 2003 onder meer het volgende aan de vrouw bericht: “Tot mijn genoegen kan ik u mededelen dat Univé Verzekeringen de overeengekomen slotuitkering betaalbaar heeft gesteld. Op dit bedrag is ons honorarium, met verdisconteertering van de op wederpartij verhaalde kosten in mindering gebracht. (…) Na aftrek van de declaratie resteert er een bedrag van € 150.638,02. Op dit bedrag dient de verdeling plaats te vinden voor u en uw kinderen. Naar evenredigheid heb ik de derhalve de bedragen als volgt verdeeld: ik heb € 30.000,00 voor de beide kinderen overgemaakt naar de respectievelijke BEM bankrekeningnummers en het resterende bedrag van € 90.638,02 overgemaakt naar uw rekeningnummer: [rekeningnummer].”
4.18 Partijen hebben op [2005] de woning aan de [adres] gekocht voor € 225.000,-.
4.19 In april 2006 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan.
4.20 De woning aan de [adres] is op [2006] aan partijen geleverd. Ter financiering van de koopsom zijn partijen een hypothecaire lening van € 160.000,- bij Obvion aangegaan. De vrouw heeft vanaf de levering in deze woning gewoond.
4.21 De woning aan de [adres 3] is verkocht voor een koopsom van € 187.000,- en op [2006] aan de kopers in eigendom overgedragen. Na onder andere aflossing van de hypotheekschuld bij de Rabobank West Groningen groot € 88.145,20 en de overbruggingslening van Obvion groot € 95.136,43 resteerde een verkoopopbrengst van € 11.714,90. Partijen hebben hiervan elk de helft, ofwel € 5.857,45 ontvangen.
4.22 Op elk van de groeigemak spaarrekeningen van de kinderen [Y] staat een bedrag van € 13.645,36. Daarnaast hebben zij elk een bonus spaarrekening met juridische beperkingen, waarvan het saldo geblokkeerd is.
4.23 De man is met ingang van 6 september 2006 op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen gehouden een bedrag van € 230,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.
5 De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
5.1 De man heeft in eerste aanleg in conventie primair gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de gemeenschap van partijen wordt verdeeld overeenkomstig de staat van verdeling en verrekening die als productie 1 aan de dagvaarding in eerste aanleg is gehecht en die verdeling in een vonnis vast te leggen. Subsidiair heeft de man gevorderd dat de rechtbank zal bepalen als zij in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
5.2 De vrouw heeft reconventionele vorderingen ingesteld, inhoudende dat de rechtbank:
– zal bepalen dat de afwikkeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap dient te geschieden conform de onder punt 19 in de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie aangegeven wijze van verdeling;
– voor zover niet reeds door verrekening is voldaan, de man zal veroordelen tot het voldoen aan de vrouw van een bedrag van € 14.264,55 te vermeerderen met de wettelijke rente;
– zal bepalen dat de man zijn medewerking zal verlenen aan de toedeling en overdracht van de echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres] alsmede de daarop rustende hypothecaire geldlening ten gunste van Obvion onder hypotheeknummer [hypotheeknummer] aan de vrouw en te bepalen dat, indien de man binnen één maand na het in deze te wijzen vonnis geen medewerking verleent, dit vonnis hiervoor in de plaats kan worden gesteld;
– de man zal veroordelen in de kosten van het geding.
5.3 Na de tussenvonnissen van 8 oktober 2008, 29 juli 2009 en 24 maart 2010 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 9 januari 2013 in conventie en in reconventie:
1. gelast dat partijen hun huwelijks(goederen)gemeenschap verdelen met inachtneming van wat de rechtbank in deze procedure in haar vonnissen heeft overwogen en beslist,
2. bepaald dat het vonnis in de plaats van (de wilsverklaring van de man in) de verdelingsakte treedt, als de man binnen één maand na betekening van dit vonnis niet meewerkt aan het passeren van een akte van verdeling waarmee de echtelijke woning in de openbare registers op naam van de vrouw wordt gesteld,
3. het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
4. de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
6 Ontvankelijkheid/vermeerdering van eis
6.1 Uit het bestreden eindvonnis van 9 januari 2013 blijkt dat het vonnis in de plaats treedt van (de wilsverklaring van de man) in de verdelingsakte als hij niet meewerkt aan het passeren van een akte van verdeling waarmee de echtelijke woning in de openbare registers op naam van de vrouw wordt gesteld. Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW dient het hoger beroep tegen een dergelijke uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dit rechtsmiddel te worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Uit de gedingstukken blijkt niet van die inschrijving.
6.2 Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (vergelijk Hoge Raad 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615 en Hoge Raad 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005) moet het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW aldus worden opgevat dat indien de man het instellen van het hoger beroep niet (tijdig) heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister, hij uitsluitend in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat. Gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 6.1 overwogene is de man in zoverre niet in zijn hoger beroep ontvankelijk. Het hof ziet geen aanleiding, nu zoals hierna zal blijken geen van de grieven zich tegen het bedoelde gedeelte van het dictum van het bestreden eindvonnis richt, om de man in de gelegenheid te stellen om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven aan te tonen dat aan het in artikel 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan.
6.3 De door de vrouw ingestelde vermeerdering van eis heeft betrekking op de verkoop van de woning aan de [adres] en staat in onlosmakelijk verband met de toedeling van die woning aan de vrouw. Indien het door de vrouw ingestelde incidenteel appel niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister dient de vrouw in haar vermeerderde eis niet ontvankelijk te worden verklaard, voor zover het hof toekomt aan de subsidiaire vordering van de vrouw.
6.4 Het is aan de vrouw om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven (rechtbank Noord-Nederland), aan te tonen dat aan het in artikel 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan (vergelijk Hoge Raad 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615 en Hoge Raad 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005). De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld dit bij akte te doen, waarbij de man in de gelegenheid zal worden gesteld bij antwoordakte hierop te reageren.
7 Afwijkend petitum memorie van grieven/appeldagvaarding
7.1 Het petitum van het appelexploot en de conclusie van de memorie van grieven stemmen niet met elkaar overeen, nu in de memorie van grieven niet de vernietiging van het tussenvonnis van 8 oktober 2008 wordt gevorderd. De conclusie van de memorie van grieven is in zodanig geval beslissend en daarom zal het hof recht doen op de eis, zoals geformuleerd in de conclusie van de memorie van grieven.
8 Akte in appel tevens memorie van antwoord in incidenteel appel
8.1 De man heeft gelijktijdig met zijn memorie van antwoord in incidenteel appel een akte genomen. Voor zover de man in deze akte stellingen heeft ingenomen die ertoe nopen dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld hierop te reageren, zal zij dit nog bij akte mogen doen.
9 De verdere beoordeling van de grieven
9.1 Voor het vaststellen van de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is bepalend wat op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk, dus op [2006], aan goederen en schulden aanwezig was (Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050).
9.2 De rechtbank heeft overwogen dat partijen hebben aangegeven welke activa en passiva tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren en dat zij het erover eens zijn dat – voor zover tussen hen geen overeenstemming is bereikt – als peildatum voor de waardering van de bestanddelen moet worden aangehouden de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde [2006] (rechtsoverweging 7.1 van het tussenvonnis van 29 juli 2009). Partijen hebben hier niet tegen gegriefd. Derhalve gaat ook het hof hiervan uit.
9.3 Op [2006] waren volgens de beider stellingen van partijen in elk geval de volgende goederen en schulden aanwezig:
Goederen
– de woning aan de [adres] € 225.000,-
– inboedel p.m.
– auto, merk Fiat € 1.219,-
– spaarrekening ABN AMRO Bank p.m.
– AMEV ABC Spaarplan € 7.181,76
Schulden
– de hypotheekschuld groot € 160.000,-
9.4 Niet gegriefd is tegen de vaststelling door de rechtbank dat de op productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg vermelde spaarrekeningen van de kinderen [Y] niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren (r.o. 7.50 en 51 van het vonnis van 29 juli 2009), zodat het hof reeds om die reden hiervan uitgaat.
9.5 De man heeft in zijn inleidende dagvaardingen en de vrouw heeft in haar eis in reconventie de verrekening van diverse – tijdens het huwelijk betaalde – kosten gevorderd, waarvan ten aanzien van het merendeel is beslist dat deze bij de verdeling worden betrokken. Nu hiertegen niet is gegriefd heeft het hof om die reden hiervan uit te gaan.
9.6 Tegen de afwijzing van de vordering van de man tot betaling aan hem van de door hem ten behoeve van de vrouw verrichte betaling van € 175,41 richt zich grief 6 in het principaal appel. De man heeft aangevoerd dat de nota’s van Tele2 zien op het gebruik van een telefoon en zijn betaald na [2006] en dus na het huwelijk door de man voor de vrouw zijn betaald, zodat deze geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen en bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden verrekend.
9.7 De vrouw heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat de man zijn vordering heeft onderbouwd met de als productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegde bankafschriften, waaruit de betaling blijkt van deze kosten van de bankrekening ten name van de man in mei en juni 2006, zodat deze betalingen tijdens het huwelijk zijn gedaan.
9.8 Niet gegriefd is tegen rechtsoverweging 7.39 van het tussenvonnis van 29 juli 2009 waarnaar bij de afwijzing van deze vordering van de man is verwezen, en waarin de rechtbank heeft overwogen dat de man onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan de door hem tijdens het huwelijk gedane uitgave alsnog moet worden verrekend gelet op zijn verzorgingsplicht jegens de vrouw van artikel 1:81 BW. Het hof gaat op grond daarvan ervanuit dat tijdens het huwelijk gedane betalingen van nota’s van Tele2 niet voor verrekening in aanmerking komen.
9.9 Het hof constateert dat uit voormelde productie 15 blijkt dat het door de man gestelde totaalbedrag van € 175,41 van de op zijn naam gestelde bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] aan Tele2 is betaald op 8 mei 2006 (€ 130,35) en op 6 juni 2006 (€ 45,16). Nu de betalingen zijn gedaan in de periode tot [2006] komen deze op grond van het vorenstaande niet voor verrekening in aanmerking.
9.10 De grief faalt.
9.11 Grief 8 in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen tijdens het huwelijk gehouden zijn elkaar het nodige te verschaffen, dat eerst met ingang van 6 september 2006 er sprake is van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure en dat het de rechtbank niet duidelijk is waarop de man doelt wanneer hij het heeft over een aan hem door de vrouw verschuldigde vergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw, aangezien het bepaalde in artikel 1:165 lid 1 BW immers niet van toepassing is. Grief 9 in het principaal appel klaagt over de toewijzing van een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 2.148.86 (hof: bedoeld zal zijn € 2.186,68) in verband met door de vrouw over de maanden juni, juli, augustus en september 2006 betaalde hypotheeklasten. Gezien de samenhang tussen deze grieven zal het hof deze tezamen bespreken.
9.12 Niet in geschil is dat partijen gehouden zijn elkaar tijdens het huwelijk het nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW).
9.13 Vast staat dat de vrouw vanaf juni tot en met september 2006 de hypotheeklasten (4 maanden x € 546,67, zijnde € 2.186,68) voor haar rekening heeft genomen. Dat de man reeds aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw heeft voldaan door de door hem gedane betaling van alimentatie en dat de man om die reden de hypotheeklasten niet aan de vrouw hoeft te vergoeden, is onvoldoende gesteld of gebleken. De door de man gestelde voldoening aan zijn alimentatieverplichting heeft betrekking op de periode na 6 september 2006 en ziet dus niet op de over juni tot en met september 2006 betaalde hypotheekrente. De man heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat het over de maand september 2006 betaalde bedrag van € 230,- betrekking heeft op een partneralimentatie waarin is verdisconteerd dat de vrouw de hypotheekrente over september 2006 voldoet. Aldus heeft de man onvoldoende weersproken dat hij het bedrag van € 2.186,68 aan hypotheekrente aan de vrouw dient te vergoeden.
9.14 Wat betreft het gebruik van de woning door de vrouw geldt het volgende. Indien één van partijen een goed van de gemeenschap tussen het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk ([2006]) en de verdeling gebruikt is hij in beginsel verplicht aan de ander een gebruiksvergoeding te betalen. Tot die tijd, dus tijdens het huwelijk, zijn partijen op grond van het bepaalde in artikel 1:81 BW gehouden elkaar het nodige te verschaffen. Artikel 3:169 BW is niet van toepassing op de niet ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (artikel 3:189 lid 1 BW). De vrouw is hier om die reden geen gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd voor het uitsluitend gebruik van de woning.
9.15 De grieven falen.
9.16 Grief 12 in het principaal appel richt zich tegen de beslissing dat een verdeling van de inboedel heeft plaatsgevonden. Volgens de man had de rechtbank tot de conclusie moeten komen dat er geen verdeling van de inboedel heeft plaatsgevonden, doch dat de man bij zijn vertrek slechts enkele inboedelzaken heeft meegenomen en dat de waarde van de inboedelzaken moeten worden getaxeerd door een door de rechtbank aan te wijzen deskundige.
9.17 Het hof verwijst ten aanzien van deze grief naar hetgeen hierna zal worden overwogen met betrekking tot het aandeel van de kinderen [Y] in de nalatenschap van [Y] en met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen de vrouw en [Y]. Het hof houdt de bespreking van deze grief in afwachting van de daarover te nemen akte en antwoordakte aan.
9.18 De grieven 3 tot en met 5, 10, 11, 13, 14 in het principaal appel houden verband met de vaststelling van het aandeel van de – ten tijde van het wijzen van de bestreden vonnissen nog minderjarige – kinderen [Y] in de nalatenschap van (hun vader) [Y] en de benoeming door de rechtbank van een bijzonder curator wegens een strijdig belang van de vrouw met dat van deze kinderen met betrekking tot de verdeling van deze nalatenschap. Het hof ziet aanleiding deze grieven vooralsnog tezamen te bespreken.
9.19 Het hof overweegt als volgt.
9.20 [Y] is op [1999] overleden, derhalve voor de inwerkingtreding van het huidige erfrecht op 1 januari 2003.
9.21 Niet in geschil is dat de vrouw en de kinderen [Y] ieder voor 1/3 gedeelte als erfgenaam gerechtigd zijn tot de nalatenschap van hun man/vader. Naar het schijnt is de omvang van deze nalatenschap en de aandelen van de kinderen [Y] hierin nimmer vastgesteld. Daarom moet voorshands worden aangenomen dat de nalatenschap van [Y] tot op heden onverdeeld is gebleven.
9.22 Partijen zijn op [2003] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Krachtens artikel 1:94 lid 1 BW is het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van [Y] in de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gevallen, nu vaststaat dat [Y] niet bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat de tot zijn nalatenschap behorende goederen buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallen.
9.23 In de onderhavige procedure is de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen aan de orde. Daarvoor dient vast komen te staan wat op [2006] tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap heeft behoord.
9.24 Gelet op het vorenstaande omvat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen mogelijk een aandeel in goederen of schulden die behoren tot de nalatenschap van [Y].
9.25 Daarnaast hebben de kinderen [Y] mogelijk vorderingen op partijen wegens door de vrouw en/of door partijen onder zich genomen goederen en schulden behorende tot de nalatenschap van [Y]. Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen dient acht te worden geslagen op de draagplicht van partijen voor de hieruit voortvloeiende schulden aan de kinderen [Y] en op de aansprakelijkheid van partijen daarvoor na ontbinding van de gemeenschap (artikel 1:102 BW).
9.26 Het hof overweegt voorts dat in dit geding niet voldoende is gesteld of gebleken dat, en op welke wijze, de huwelijkse voorwaarden tussen de vrouw en [Y] zijn afgewikkeld.
9.27 Nu dit relevant is voor de omvang van de in deze procedure vast te stellen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, zal het hof de vrouw als de meest gerede partij in de gelegenheid stellen zich bij akte, met stukken onderbouwd, uit te laten over:
– de omvang van de nalatenschap van [Y] op de dag van zijn overlijden;
– of en op welke wijze deze nalatenschap inmiddels is verdeeld, dan wel zou moeten worden verdeeld;
– de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden tussen de vrouw en [Y] na het overlijden van [Y] zijn afgewikkeld dan wel de wijze waarop deze alsnog moeten worden afgewikkeld,
– de gevolgen hiervan voor de omvang van de tussen partijen te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waarna de man bij antwoordakte zal mogen reageren.
9.28 Het hof dringt er bij partijen op aan om, voor zover de nalatenschap van [Y] nog niet is verdeeld c.q. de huwelijkse voorwaarden tussen de vrouw en [Y] nog niet zijn afgewikkeld, daarvoor ten behoeve van de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde verdeling van de tussen hen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, tezamen met de kinderen [Y], alsnog te zorgen, en om zich daarvoor, zo nodig, tot een notaris te wenden. Het hof draagt partijen – voor alsdan – op om zich in de te nemen (antwoord)akte tevens uit te laten over de acties die zij op dit punt naar aanleiding van het onderhavige arrest hebben ondernomen.
9.29 Het hof houdt in afwachting van deze akte en antwoordakte de bespreking van deze grieven aan.
9.30 Grief 15 in het principaal appel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de door Univé gedane uitkering in gelijke mate aan de vrouw en de kinderen [Y] toekomt en dat de kinderen dientengevolge een vordering van € 113.333,33 (2/3 van € 170.000,-) op de vrouw hebben. Volgens de man dient het gehele bedrag te worden betrokken in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap nu onduidelijk is waarom de door de rechtbank aangenomen toedeling de bedoeling zou zijn geweest. De uitkering ziet volgens hem op vergoeding van materiële en immateriële schade welke schade veel meer is geleden door de verzorgende echtgenote dan door de (zeer jonge) kinderen.
9.31 Deze grief zal tezamen met grief 1 in het incidenteel appel worden behandeld, die aanvoert dat het saldo op de spaarrekening bij de ABN AMRO Bank als aan de vrouw verknocht moet worden aangemerkt, omdat de vrouw de uitkering van Univé (indirect) op deze bankrekening heeft ontvangen, welke uitkering aan haar verknocht is.
9.32 Niet in geschil is dat het saldo van de AMRO Bank Bonus spaarrekening met nummer [spaarrekeningnummer] op [2006] € 28.000 was en dat de vrouw in de periode vanaf april tot en met december 2006 een totaalbedrag van € 20.899,84 van deze spaarrekening heeft opgenomen.
9.33 Geen grief is gericht tegen de beslissing dat het saldo van deze spaarrekening is gevormd door de door Univé aan de vrouw gedane uitkering in verband met het overlijden van [Y] (r.o. 7.48 van het vonnis van 29 juli 2009). De grief in het incidenteel appel richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat het saldo van deze spaarrekening als aan de vrouw verknocht moet worden aangemerkt.
9.34 Het hof overweegt dat naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 en 5 BW de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat. Voor het op grond van artikel 1:94 lid 3 BW maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Artikel 1:94 lid 3 BW (en voor schulden daarnaast nog artikel 1:94 lid 5 BW) bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
9.35 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW – kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vergelijk Hoge Raad 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV1749 en Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL: HR:2012:BY0957). Het is niet nodig te bezien of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst in een andere richting wijzen. De redelijkheid en billijkheid zijn al verdisconteerd in de maatstaf van de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid die voor de omvang van de huwelijksgemeenschap belangrijk is in verband met rechten van derden (HR 3 november 2006, ECL:NL:HR:2006: AX8843).
9.36 In de hiervoor onder rechtsoverweging 4.16 opgenomen vaststellingsovereenkomst is vermeld dat de uitkering (een lump sum) is gedaan nadat de vrouw Univé op grond van artikel 6:108 BW aansprakelijk heeft gesteld. Artikel 6:108 BW regelt dat iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud – in dit geval aan de vrouw en de (minderjarige) kinderen van [Y] – tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud.
9.37 Voor zover de uitkering betrekking heeft gehad op vergoeding van materiële schade van de vrouw wegens het derven van levensonderhoud ten gevolge van het overlijden van [Y] acht het hof onvoldoende omstandigheden aanwezig om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat de uitkering aan haar verknocht is. Die uitkering is aan de vrouw gedaan teneinde haar als echtgenote verzorgd achter te laten. Door het huwelijk van partijen is een nieuwe verzorgingsband voor de vrouw ontstaan met de man, op grond waarvan partijen elkaar over en weer op grond van het bepaalde in artikel 1:81 BW het nodige, waaronder levensonderhoud, dienen te verschaffen. Dat het huwelijk kort heeft geduurd doet hier niet aan af. Het hof neemt hierbij in ogenschouw de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AC3329) waarin is beslist dat het recht van een weduwe op schadevergoeding ex artikel 6:108 BW eindigt in het geval zij hertrouwt.
9.38 Partijen gaan beiden ervanuit dat de uitkering van Univé mede betrekking heeft op vergoeding van immateriële schade. Voor zover sprake is van vergoeding van immateriële schade van de vrouw is deze aan haar verknocht nu deze aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed dat de vrouw ten gevolge van het ongeval van [Y] heeft en zal ondergaan. Hetzelfde heeft naar het oordeel van het hof te gelden voor zover het saldo van de voormelde op naam van de vrouw gestelde spaarrekening door die aan haar verknochte schadevergoeding is gevormd (vergelijk Hoge Raad 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2470 en Hoge Raad 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295).
9.39 Het hof overweegt daarbij dat uit de hiervoor in rechtsoverweging 4.17 genoemde brief van [Bureau] volgt dat een bedrag van € 90.638,20 van de uitkering van Univé is overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer] bij
ABN AMRO Bank – waarvan uit productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie volgt dat dit de (toenmalige en tevens huidige) privérekening van de vrouw is – en dat voor beide kinderen een bedrag van € 30.000,- is overgemaakt naar de ‘respectievelijke BEM bankrekeningnummers’.
9.40 Uit de als productie 17 bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegde rekeningoverzichten van de kinderen van 22 december 2006 – blijkt dat ieder van de kinderen naast een Eurostyle rekening (saldo circa € 103,-) en een groeigemak spaarrekening met een saldo van € 13.645,36, een Bonus spaarrekening met een onbekend geblokkeerd saldo heeft met “juridische beperkingen”.
9.41 Het hof gaat er voorshands vanuit dat de kinderen met de hiervoor genoemde verdeling van de uitkering van Univé (overeenkomstig de in rechtsoverweging 4.17 genoemde brief van [Bureau]) hun aandeel hebben gekregen en dat dit staat op de voormelde Bonus spaarrekeningen. Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen om, voor het geval dat zij zich daarmee niet kan verenigen, zich, voldoende onderbouwd en door bescheiden gestaafd, bij akte erover uit te laten welk gedeelte van de uitkering van Univé geacht moet worden betrekking te hebben op immateriële en op materiële schadevergoeding ten behoeve van haar en ten behoeve van haar kinderen, in hoeverre het uit de uitkering van Univé naar de kinderen overgemaakte bedrag op de voormelde Bonus spaarrekeningen staat en in hoeverre de kinderen uit hoofde van de uitkering van Univé nog rechten hebben jegens partijen. De man zal in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren.
9.42 Grief 7 in het principaal appel richt zich tegen de beslissing dat de door de vrouw gedane opnamen van de spaarrekening moeten worden verrekend (r.o. 7.49 van het vonnis van 29 juli 2009). Volgens de man dienen de opgenomen bedragen in de verdeling te worden betrokken. De man heeft aangevoerd dat waar hij aanvankelijk weigerde alimentatie te betalen hij dit alsnog heeft gedaan. Hij betwist dat het inkomen van de vrouw zeer beperkt was en daarmee het oordeel dat de vrouw na zijn vertrek uit de echtelijke woning gedwongen was om bedragen van deze rekening op te nemen omdat de man niet of nauwelijks in de kosten bijdroeg.
9.43 Het hof overweegt dat voor zover het saldo van deze spaarrekening van de vrouw op [2006] in de verdeling moet worden betrokken hetzelfde geldt voor het bedrag dat tot [2006] van deze spaarrekening is opgenomen en op [2006] nog hiervan is overgebleven. Aan de hand van productie 16 bij conclusie van antwoord in reconventie berekent het hof de door de vrouw in die periode gedane overboekingen van de spaarrekening naar de ten name van haar gestelde bankrekening met nummer [rekeningnummer] op € 17.100,-, waarbij nog de op 7 juli 2006 gedane kasopname van € 1.153,80 moet worden opgeteld.
9.44 Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen zich bij akte erover uit te laten wat op [2006] nog hiervan is overgebleven, onderbouwd met stukken zoals bankafschriften van haar bankrekening met nummer [rekeningnummer].
9.45 In afwachting hiervan houdt het hof de verdere bespreking van de grief aan.
9.46
Grief 16 in het principaal appel komt hierop neer dat de uitkering krachtens de ABN AMRO Meegroeiverzekering nog in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken.
9.47 Het hof overweegt dat het bedrag van de uitkering krachtens de ABN AMRO Meegroeiverzekering op [2006] geen deel uitmaakte van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Deze uitkering is ook niet opgenomen in het als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde overzicht van de volgens de man te verdelen huwelijksgoederengemeenschap.
9.48 De grief faalt.
9.49 Grief 2 in het incidenteel appel klaagt erover dat is bepaald dat (een deel van) de woning aan de [adres 3]niet aan de vrouw verknocht is gebleven en voor dat gedeelte in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen (r.o. 7.7 tot en met 7.12 van het vonnis van 29 juli 2009). Volgens de vrouw is de overwaarde van de woning aan de [adres] ontstaan uit de aan haar verknochte uitkering krachtens de ABN AMRO Meegroeiverzekering, zodat de man hierop geen aanspraak kan maken.
9.50 Grief 3 in het incidenteel appel hangt hiermee samen en richt zicht tegen de beslissing dat de man recht had op de helft van de ‘overwaarde’ van de woning aan de [adres 3], zijnde € 5.857,43. Dit bedrag is volgens de vrouw evenzeer opgebouwd uit de voormelde aan haar verknochte verzekeringsuitkering.
9.51 Het hof verwijst allereerst naar hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 9.34 en 9.35 heeft overwogen over de vraag of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt.
9.52 De vrouw heeft onvoldoende omstandigheden gesteld om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de uitkering krachtens levensverzekering aan haar verknocht is en dat achtereenvolgens hetzelfde (voortgezette verknochtheid) heeft te gelden voor de hiermee respectievelijk gefinancierde woning aan de [adres 3] en aan de [adres]. Daarmee is onvoldoende gesteld of gebleken dat de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 3] c.q. de (waarde van de) woning aan de [adres] buiten de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen.
9.53 De grieven falen.
9.54 Grief 17 in het principaal appel klaagt over de redactie van het dictum. Het hof houdt de bespreking van deze grief aan.
Slotsom
9.55 In afwachting van de te nemen (antwoord)akte houdt het hof iedere verdere uitspraak aan.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 9 juni 2015 teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten zoals hiervoor onder 6.4, 8, 9.27, 9.28, 9.41 en 9.44 overwogen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Breemhaar, G.M. van der Meer en G.K. Schipmölder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 mei 2015.