Hof: Relatie arbeid en longfibrose niet aannemelijk
OPS is niet aannemelijk gemaakt. Het is niet mogelijk om met enige zekerheid een beroepsmatige oorzaak aan te wijzen voor de longfibrose, maar een beroepsmatige oorzaak is niet uit te sluiten. Een mogelijkheid van blootstelling aan toxische stoffen rechtvaardigt geen verschuiving van de bewijslast naar de werkgever. De werknemer moet aannemelijk maken dat de gevolgen tot daadwerkelijke blootstelling kunnen worden herleid. De blootstelling lag onder de toen vigerende MAC-waarden. De werkgever liet te vergen maatregelen niet na.
Datum publicatie: 06-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Beroepsziektes OPS en longfibrose. Geen aansprakelijkheid werkgever ex artikel 7:658 BW, want niet aannemelijk dat er een verband bestaat tussen klachten en werkomstandigheden.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.098.688/01
arrest van 5 februari 2013
in de zaak van
[X.],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P. Bouman,
tegen
Robert Bosch Packaging Technology B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 december 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond gewezen vonnis van
27 september 2011 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde Robert Bosch – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 294624 CV EXPL 11-117)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met één produktie heeft [appellant] zes grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot – naar het hof begrijpt – toewijzing van zijn vorderingen als in eerste aanleg geformuleerd.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Robert Bosch de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna het geschil mondeling doen bepleiten aan de hand van een pleitnota; [appellant] bij monde van zijn advocaat en Robert Bosch door de
mrs. Van Eeden en Van Sloun. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd op basis van ten behoeve van het pleidooi door [appellant] overgelegde kopiestukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1949, is op 15 juni 1971 in dienst getreden bij Robert Bosch in de functie van monteur. Laatstelijk was hij werkzaam als monteur binnen- en buitendienst. Robert Bosch houdt zich bezig met het vervaardigen van verpakkingsmachines voornamelijk voor de farmaceutische- en levensmiddelensector en het verlenen van service ten aanzien van deze machines. De werkzaamheden van [appellant] hadden vooral betrekking op het zelfstandig monteren en daarna afstellen, controleren en testen van gehele verpakkingsmachines en de daarbij behorende apparatuur. [appellant] hield zich vanaf 1992 ook bezig met het afleveren en monteren van nieuwe machines bij klanten en het onderhoud hiervan.
[appellant] is op 26 januari 2001 definitief uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op
1 februari 2004 is aan het dienstverband met Robert Bosch een einde gekomen door rechtsgeldige opzegging. Op verzoek van [appellant] is voorafgaande aan de procedure in eerste aanleg op 19 juni 2009 een voorlopig deskundigenbericht uitgebracht door
[deskundige 1].
4.2.1. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij door het werk bij Robert Bosch een beroepsziekte heeft opgelopen en dat Robert Bosch op grond van artikel 7:658 BW voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is. Meer in het bijzonder heeft hij gesteld dat hij lijdt aan longfibrose, die gepaard gaat met een granulomateuze ontsteking van de longen, alsmede aan een Organisch Psychosyndroom door Solventen (OPS), ook wel
Chronisch Toxische Encephalopathie (CTE) genoemd (hierna aan te duiden als OPS). Deze aandoeningen zijn veroorzaakt door veelvuldig gebruik van en contact met diverse al dan niet toxische stoffen, zoals aluminium(stof), beryllium(stof), thinner en andere ontvettingsmiddelen alsmede waspoeders en dergelijke. [appellant] vordert op grond hiervan, kort samengevat, een verklaring voor recht dat Robert Bosch aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en een veroordeling van Robert Bosch tot betaling van een voorschot van € 50.000 op die schade nader op te maken bij staat en tot betaling van de proceskosten inclusief de kosten van het voorlopig deskundigenbericht.
4.2.2. Robert Bosch heeft de aansprakelijkheid bestreden. Zij erkent dat [appellant] lijdt aan longfibrose, maar zij betwist dat de oorzaak daarvan gelegen is in de werkomstandigheden. Zij betwist verder dat [appellant] OPS heeft. Voor zover er een oorzakelijk verband tussen ziekte en werkomstandigheden zou mogen worden aangenomen, betwist Robert Bosch dat zij in haar verplichting om te zorgen voor een veilige werkplek zou zijn tekort geschoten. Voor zover niettemin een dergelijke schending van de zorgplicht zou moeten worden aangenomen dan zouden de in dit verband te vergen maatregelen de medische klachten bij [appellant] niet hebben kunnen voorkomen.
4.2.3. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Hij overwoog daartoe, kort samengevat, dat [appellant] het ontstaan van de longfibrose in en door de werkzaamheden, zoals die door [appellant] als monteur door Robert Bosch vanaf 1971 werden opgedragen, (nog) niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat daar niet vanuit kan worden gegaan. [appellant] wordt ook niet in de gelegenheid gesteld die omstandigheden alsnog aannemelijk te maken, omdat hij bij repliek zich met name op het standpunt heeft gesteld dat hij OPS heeft. Daarvan heeft [appellant] echter geen bewijs aangeboden. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld. [appellant] komt met zijn grieven hiertegen op.
4.4. Het hof stelt vast dat de eerste vier grieven betrekking hebben op de vraag of de bij [appellant] vastgestelde longfibrose een relatie heeft met de door Robert Bosch opgedragen werkzaamheden. De grieven vijf en zes zien op de vraag of [appellant] lijdt aan de ziekte OPS en vervolgens of deze aandoening een relatie heeft met die werkzaamheden.
4.5. Het hof stelt voorop dat nu [appellant] stelt aan een tweetal aandoeningen te lijden, die het gevolg zouden zijn van de hem door de jaren heen opgedragen werkzaamheden, als uitgangspunt het volgende heeft te gelden. Het is op grond van artikel 7:658 lid 2 BW in beginsel aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade, waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich op grond van diezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren. Waar het hier gaat om een (beweerdelijke) beroepsziekte is de rechtspraak de werknemer voor wat betreft stelplicht en bewijslast in die zin tegemoet gekomen dat hij (slechts) moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid en verder dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. De enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan toxische stoffen rechtvaardigt niet een verschuiving van de bewijslast naar de werkgever. Aannemelijk moet zijn gemaakt door de werknemer dat de gestelde gevolgen tot daadwerkelijke blootstelling kunnen worden herleid. Eerst indien dat verband aannemelijk is gemaakt, dient het door de werknemer (in beginsel) te bewijzen oorzakelijk verband tussen blootstelling en gezondheidsklachten aangenomen te worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden schade lijdt. Meer concreet dient in dit geval [appellant] allereerst de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk (zonder meer) te stellen en zo nodig te bewijzen, waarbij zoals hiervoor is aangegeven dat bewijs niet reeds gelegen kan zijn in de enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan die toxische stoffen. Eerst dan komt de vraag naar de vereiste maatregelen van de werkgever aan de orde. Met andere woorden [appellant] dient te bewijzen dat de arbeidsomstandigheden schadelijk voor de gezondheid zijn (geweest) en aannemelijk te maken dat de gezondheidsschade of klachten waaraan hij lijdt kunnen zijn veroorzaakt door de specifieke schending van de zorgplicht dan wel de gewraakte arbeidsomstandigheden.
4.6. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in feite twee beroepsziektes heeft. De eerste is die van de longfibrose, de tweede die van de OPS. Om met succes een beroep te kunnen doen op een eventuele aansprakelijkheid van Robert Bosch voor deze beroepsziekte dient allereerst vast te staan dat [appellant] aan deze aandoeningen lijdt.
De aard van de aandoeningen.
OPS of CTE
4.7.1. [appellant] heeft gesteld dat hij aan een dergelijke aandoening lijdt. Hij heeft daarbij met name gewezen op een rapport van [deskundige 2] van
4 januari 2005 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) en het rapport van
[deskundige 3] onder supervisie van [deskundige 2] van 6 juli 2010 (prod. 29 bij inleidende dagvaarding). In de conclusie van deze rapportages door de beide internisten wordt, gezien de door [appellant] geuite klachten over moeheid, futloosheid en geheugen- en concentratiestoornissen, (slechts) gewezen op de mogelijkheid van “chronische solvent encefalopathie”. Het hof is niet bekend met enig nader onderzoek op dit vlak, zodat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat [appellant] op dit punt aan zijn stelplicht heeft voldaan. De enkele aanwezigheid van toxische stoffen in het bedrijf van Robert Bosch, zoals bijvoorbeeld thinner, met welke stof [appellant] heeft gewerkt, is immers onvoldoende om zonder dit nader medisch onderzoek bij [appellant] een diagnose als OPS te kunnen rechtvaardigen, of in juridische termen: aannemelijk te achten. Aan (verdere) bewijslevering
komt het hof dan ook niet toe.
De grieven 5 en 6 falen.
Longfibrose (en conditio sine qua non verband).
4.7.2. [appellant] heeft gesteld en door Robert Bosch is niet betwist dat [appellant] lijdt aan longfibrose. Daarbij heeft hij betoogd dat deze aandoening haar oorzaak vindt in de veelvuldige aanwezigheid van aluminiumstof, meer in het bijzonder ook berylliumstof, in het werkproces en voorts stoffen die voorkomen in (met name) waspoeder. Ter toelichting heeft [appellant] erop gewezen dat hij was belast met het monteren en afstellen van machines waarbij het met enige regelmaat voorkwam dat bepaalde onderdelen dienden worden bijgevijld/bijgeschaafd. Voorts heeft hij met verpakkingsmachines proefgedraaid, waarbij als door hem betoogd bij pleidooi, vooral door de wijze van vullen bij het verpakken van met name waspoeder een grote hoeveelheid stof vrijkwam.
4.7.3. Uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering is, als overwogen, dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat deze aandoening is ontstaan in de uitvoering van zijn langjarige werkzaamheden als monteur van verpakkingsmachines, in en rond de montageruimte, waarin deze werkzaamheden – in hoofdzaak – hebben plaatsgevonden.
Voor wat betreft het medische aspect van de aandoening bieden de rapportages van de afdeling Interne Geneeskunde Pneumologie van het Universitair Ziekenhuis te Leuven van
4 januari 2005 van [deskundige 2] voornoemd (productie 12 bij inleidende dagvaarding), van 29 juni 2006 van eveneens [deskundige 2] (productie 14 bij inleidende dagvaarding) en 6 juli 2010 van [deskundige 3] onder supervisie van [deskundige 2] (productie 29 bij inleidende dagvaarding) de meeste aanknopingspunten, nu immers deze rapportages welbeschouwd tot stand zijn gekomen op basis van de vraagstelling van de juridisch adviseur van [appellant] of er enig verband bestaat tussen de bij [appellant] geconstateerde longziekte en zijn werkzaamheden. Deze rapportages sluiten op de conclusie dat het gaat om een irreversibele longfibrose, waarvan de oorsprong vermoedelijk in het vroegere werk van [appellant] ligt, maar waarvan de exacte oorzaak niet kan worden achterhaald. Daarbij werd opgemerkt dat het met de beschikbare gegevens niet mogelijk is om met enige zekerheid een beroepsmatige oorzaak aan te wijzen, maar dat het evenmin mogelijk is een beroepsmatige oorzaak uit te sluiten. De diagnose berylliose werd na een nadere huidtest door de afdeling dermatologie van hetzelfde ziekenhuis in bedoelde rapportage als uit te sluiten beschouwd. Evenals de aanwezigheid van een zogenaamde cobaltlong na een onderzoek door [deskundige 4] van de afdeling Pathologische Ontleedkunde van datzelfde ziekenhuis (productie 13 bij inleidende dagvaarding).
De aard van de arbeidsomstandigheden
4.7.5. Voor wat het arbeidskundig aspect gericht op blootstelling aan potentieel gevaarlijke stoffen is nader onderzoek verricht door de deskundige [deskundige 1], hoogleraar arbeidsomstandigheden, die in het kader van een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht door [appellant] als deskundige was voorgesteld en met wiens aanstelling door Robert Bosch is ingestemd. De deskundige [deskundige 1] heeft zich met name beziggehouden met het antwoord op de volgende vragen:
A. Waaruit hebben de werkzaamheden van [appellant] bij Robert Bosch BV gedurende de periode van 15 juni 1971 tot 26 januari 2001 bestaan.
B. Aan welke stoffen is [appellant] gedurende deze periode en deze werkzaamheden blootgesteld en in welke mate.
C. Zijn van blootstelling van de in vraag B bedoelde stoffen gezondheidsrisico’s bekend en (zo ja) vanaf welk blootstellingsniveau en waaruit bestaan die gezondheidsrisico’s.
D. In hoeverre is door Robert Bosch BV uitvoering gegeven aan de verplichtingen welke de Arbeidsomstandighedenwet haar oplegt.
Het antwoord op deze vragen neergelegd in een rapport van 19 juni 2009 luidt als volgt:
Ad A. De heer [appellant] heeft van juni 1971 tot januari 2001 bij Robert Bosch gewerkt, in verschillende functies. In dit rapport zijn zijn achtereenvolgende functies, werkzaamheden en taken achtereenvolgens uitgebreid beschreven. Beide partijen waren het hier in hoofdlijnen over eens, maar op onderdelen verschilde de herinnering. Op de uiteindelijke conclusies heeft dit beperkte verschil van inzicht geen invloed.
Ad B. De heer [appellant] is blootgesteld geweest aan een zeer groot aantal producten en stoffen. In de voorgaande tabel is daarvan een overzicht opgenomen. Veelal ging het om beperkte en/of incidentele blootstelling. In dezelfde tabel zijn schattingen opgenomen van de betreffende blootstellingsniveaus. Deze schattingen zijn conservatief, in de zin van waarschijnlijker overschat dan onderschat. Beide partijen verschilden in beperkte mate van inzicht over de gebruikte producten, maar regelmatig wel over de frequentie en duur van het gebruik. In de tabel zijn daarom slechts globale categorieën opgenomen. Voor de conclusies zijn de verschillen van inzicht van geen belang.
Ad C. Voor veruit de meeste stoffen zijn de gezondheidsgevaren bekend. De overheid had op basis daarvan MAC waarden vastgesteld, de concentratie waarbij bij herhaalde expositie ook gedurende een langere of zelfs een arbeidsleven omvattende periode – voor zover de huidige kennis reikt – in het algemeen de gezondheid van zowel de werknemers als van hun nageslacht niet benadeeld wordt. Als toetsingskader voor de eerder genoemde blootstellingsniveaus zijn de MAC waarden uit 2000 gebruikt, het laatste jaar waarin de heer [appellant] werkzaam was. In alle gevallen lag de blootstelling van de heer [appellant] onder de toen vigerende MAC waarden. (…) Hiervan was de blootstelling dermate kort en/of zeldzaam, dat chronische klachten als gevolg daarvan zeer onwaarschijnlijk waren. De conclusie is dan ook dat het onwaarschijnlijk is dat de klachten van de heer [appellant] zijn veroorzaakt door blootstelling in zijn werk bij
Robert Bosch Verpakkingsmachines.
Ad D. In algemene zin golden tussen 1971 en 2001 een groot aantal verplichtingen op grond van de arbowet en voorgangers daarvan. Zoals eerder opgemerkt acht ik mij niet deskundig om deze vraag in algemene zin te beantwoorden. Toegespitst op het gebruik van stoffen en inhalatierisico’s kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
• Blootstelling boven de wettelijke en bestuurlijke MAC waarden uit 2000 heeft niet of hoogst zelden plaatsgevonden;
• Voorlichting over risico’s van stoffen heeft in de afdeling van de heer [appellant] vrijwel niet actief plaatsgevonden. Wel waren vanaf de jaren ’90 veiligheidsinformatiebladen aanwezig;
• In risico-inventarisaties werden regelmatig onvolkomenheden geconstateerd die werden vertaald in plannen van aanpak;
• Adembescherming was aanwezig; het gebruik was niet verplicht en werd niet actief gestimuleerd;
• Tussen 1970 en 2000 heeft de Arbeidsinspectie enkele keren het bedrijf bezocht. Dit heeft nooit geleid tot aanwijzingen, bestuurlijke boetes of het opmaken van een proces verbaal.
4.7.5. De hiervoor genoemde bevindingen en conclusies rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat [appellant] er in geslaagd is aannemelijk te maken dat zijn longfibrose is veroorzaakt door omstandigheden in het werk. [appellant] blijft steken in bespiegelingen over de mogelijkheid dat een bepaalde stof is vrijgekomen en welke gezondheidsrisico’s een dergelijke stof in algemene zin heeft om daar vervolgens de conclusie uit te trekken dat het dus aannemelijk is dat zijn aandoening daardoor is veroorzaakt. Zoals hiervoor is overwogen gaat het echter niet om de enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan een bepaalde stof, maar evenzeer of die blootstelling in aannemelijk te achten mate geleid kan hebben tot de gestelde aandoening. Noch de hiervoor genoemde medische rapportage noch het onderzoek van de deskundige [deskundige 1] bieden daartoe aanknopingspunten.
De hiervoor genoemde medische rapportage is door [appellant] in het geheel niet bestreden. In het commentaar van medisch adviseur [deskundige 5] Intermediair (productie 27 bij inleidende dagvaarding) worden vooral inhoudelijke medische accenten gezet met betrekking tot de mogelijke gevolgen van blootstelling aan metalen, aluminium en oplosmiddelen in het algemeen, echter zonder dat daarbij de bevindingen van de hier genoemde medici in twijfel worden getrokken.
Het rapport van [deskundige 1], dat zich richt op de blootstelling aan toxische stoffen, kan weliswaar niet op instemming rekenen van [appellant], maar de deskundigheid van [deskundige 1] wordt niet bestreden, noch in de kern genomen de uitkomsten van diens rapportage. Bij sommige aannames met betrekking tot blootstelling worden eerder geuite feitelijke bezwaren over de omvang van die blootstelling opnieuw naar voren gebracht, terwijl verder kritiek wordt geuit op een door [deskundige 1] gebruikt onderzoeksmodel voor inschatting van blootstelling (EMKG-EXPO) (zie prod. 30 bij inleidende dagvaarding, brief [deskundige 5] Intermediair d.d. 30 juli 2009). Voor zover de omvang van de blootstelling in de feitelijke weergave door [appellant] én Robert Bosch verschillen, heeft [deskundige 1] zich daar rekenschap van gegeven en dat verwerkt in zijn conclusies. Voor zover de door [deskundige 1] gebruikte EMKG-EXPO methode gerelativeerd dient te worden heeft [deskundige 1] dat al zelf gedaan, en de kritiek van [appellant] houdt ook niet in dat er andere en betere modellen bestaan om blootstelling te meten, noch worden deze voorgesteld, zodat daarom dit model voor dit onderzoek redelijkerwijs niet gebruikt had mogen. Dat is ook niet de strekking van het rapport d.d. 26 mei 2011 van [arbodeskundige] van Arboschade (productie 37 bij conclusie van repliek). Hij benadrukt veeleer dat een aantal beschikbare gegevens zich minder goed leent voor een nauwkeurige meting van de blootstelling. In het rapport van de Gezondheidsraad van 15 juli 2010 (Aluminium en aluminium compounds), waarnaar [arbodeskundige] verwijst, wordt weliswaar gewag gemaakt van beroepsmatige blootstelling aan aluminium die kan leiden tot longaandoeningen, zoals verminderde longfunctie en fibrose (pagina 14 van de samenvatting in het rapport), maar onderbouwde conclusies over de effecten van blootstelling en met name de intensiteit van de blootstelling, die afwijken van hetgeen [deskundige 1] heeft gerapporteerd zijn daarin niet terug te vinden. Los daarvan blijkt uit het op dit punt niet weersproken rapport van Caesar Consult van 22 juli 2011 (productie 1 bij dupliek) dat door de werkwijze van [appellant] (vijlen en/of schuren) de concentratie aluminiumstof in de ademzone ver beneden de grenswaarde ligt zoals die in grotere industrielanden (wel) wordt gehanteerd. Dat de Gezondheidsraad geen grenswaarden hanteert heeft kennelijk te maken met het gegeven dat er nog te weinig onderzoeksgegevens bekend zijn om daar een dergelijke conclusie op te kunnen baseren (een dosis-respons relatie ontbreekt). Dat leidt echter niet tot de conclusie, zoals [arbodeskundige] lijkt te suggereren, dat elke blootstelling ongeacht de concentratie gevaarlijk is.
Mogelijke onzekerheden in uitkomst van sommige bevindingen gericht op de blootstelling aan gevaarlijke stoffen door [deskundige 1] en anderen blijven bovendien gezien de regels van stelplicht en bewijslast in beginsel voor risico van [appellant].
4.7.6. Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aannemelijkheid van de relatie tussen blootstelling en aandoening is de beantwoording van de vraag naar (de schending van) de zorgplicht van Robert Bosch nauwelijks meer relevant te noemen.
[deskundige 1] komt in zijn rapportage tot de conclusie dat Robert Bosch zich grotendeels heeft gehouden aan de destijds geldende arbowetgeving. In meer detaillistische zin valt er in zijn beschrijving van de arbeidsomstandigheden ook niet direct een aanknopingspunt te vinden voor een oordeel dat Robert Bosch essentiële van haar te vergen maatregelen achterwege heeft gelaten, die een verklaring zouden kunnen vormen voor de aard van de aandoening van [appellant].
De conclusie van [arbodeskundige] dat Robert Bosch ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar blootstelling en geen of pas laat maatregelen heeft genomen om die blootstelling zo laag mogelijk te houden (pagina 2 van zijn rapport), is in het licht van de bevindingen van
[deskundige 1] onvoldoende feitelijk onderbouwd om een schending van de zorgplicht aan te nemen.
4.7.7. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen is het rapport van de deskundige [deskundige 1] overeenkomstig de daaraan te stellen eisen van behoorlijke rapportering door deskundigen tot stand gekomen. [deskundige 1] heeft niet alleen inzicht gegeven in de wijze van totstandkoming maar heeft ook de door beide partijen ingebrachte standpunten en commentaren gewogen en beoordeeld. Het hof ziet dan ook geen reden om van deze bevindingen afstand te nemen, ook niet in het licht van de door [appellant] naar voren gebrachte rapportages van [deskundige 5] en [arbodeskundige], zoals een en ander hiervoor is besproken.
De grieven 1 t/m 4 falen.
4.7.7. De conclusie dient te zijn dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de gestelde klachten een relatie hebben met zijn werkzaamheden bij
Robert Bosch. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van Robert Bosch en tot op heden vastgesteld op € 649,– aan griffierecht en € 2.682,– aan salaris advocaat te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de nakosten ad € 131,– indien geen betekening plaatsvindt, dan wel ad € 199,– vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en
A.E. Bos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 februari 2013.