Hof: schadevergoeding na schietincident
Geïntimeerde is in 2015 meerdere malen door appellant beschoten met een vuurwapen waardoor geïntimeerde ernstig letsel heeft opgelopen aan zijn linker onderbeen. In het ziekenhuis waren naderhand twee schotwonden aan het linker onderbeen geconstateerd. Daarnaast was sprake van een gecompliceerde open onderbeenbreuk. Het bot van het scheenbeen was verbrijzeld en dat van het kuitbeen gebroken. Na meerdere hersteloperaties in het ziekenhuis heeft hij moeten revalideren. De afdeling strafrecht van het hof heeft appellant schuldig bevonden aan poging tot doodslag en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat appellant onrechtmatig tegenover geïntimeerde heeft gehandeld door hem met een vuurwapen te beschieten en letsel toe te brengen. In hoger beroep zijn partijen het niet eens over welke schade en tot welk bedrag appellant tegenover geïntimeerde aansprakelijk is. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de schade toegewezen. Het hof zal de gevorderde schadeposten per post beoordelen. De kosten voor huishoudelijke hulp moeten worden vergoed. Het hof acht een immateriële schadevergoeding van € 15.000,- zoals gevorderd en in eerste aanleg toegewezen op zijn plaats. Dit vanwege de nadelige lichamelijke gevolgen van het schietincident. De toekomstige schade van € 12.385,- was in eerste aanleg toegewezen. Ten aanzien van de toekomstige schade acht het hof dit voldoende aannemelijk en verwijst daarvoor naar de schadestaatprocedure. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, wijst de schadepost kleding af en veroordeelt appellant om aan geïntimeerde de toekomstige schade te betalen.
ECLI:NL:GHSHE:2022:4476
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
Datum uitspraak 13-12-2022
Datum publicatie 15-12-2022
Zaaknummer 200.292.569_01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie schadevergoeding na schietincident
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.569/01
arrest van 13 december 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.P.M. Mooren te Goirle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.G.M. de Ruijter te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 mei 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer / rolnummer C/02/374921 / HA ZA 20-425 gewezen vonnis van 28 oktober 2020 tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
5Het verloop van de procedure
5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- –
het tussenarrest van 25 mei 2021, waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft bepaald;
- –
de memorie van grieven met producties;
- –
de memorie van antwoord met producties.
5.2.
Het hof zal niet voldoen aan het verzoek van [appellant] (memorie van grieven (onder 7.) – waarbij [geïntimeerde] zich bij memorie van antwoord (onder 7.) heeft aangesloten – om alsnog een mondelinge behandeling na aanbrengen te gelasten. Naar het oordeel van het hof leent deze zaak zich niet voor een mondelinge behandeling na aanbrengen. Het hof heeft partijen dan ook bericht, bij e-mail van 14 juli 2021, dat deze zaak daarvoor ten onrechte is geselecteerd. Daarnaast hebben partijen inmiddels een mediationtraject doorlopen, wat niet tot overeenstemming tussen hen heeft geleid. Het doel van een mondelinge behandeling na aanbrengen is het beproeven van een minnelijke regeling of de doorwijzing naar mediation (zie r.ov. 3.1 van het tussenarrest van 25 mei 2021). [geïntimeerde] heeft zijn (subsidiaire) verzoek om een comparitie van partijen te bepalen, ingetrokken. Het hof zal derhalve thans arrest wijzen.
- De verdere beoordeling
feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Op 14 augustus 2015 is [geïntimeerde] meerdere keren door [appellant] beschoten met een vuurwapen. [geïntimeerde] heeft daarbij ernstig letsel opgelopen aan zijn linker onderbeen.
6.1.2.
Na het schietincident zijn in het ziekenhuis twee schotwonden aan het linker onderbeen van [geïntimeerde] geconstateerd. Tevens was sprake van een gecompliceerde open onderbeenbreuk. Het bot van het scheenbeen was verbrijzeld en dat van het kuitbeen was gebroken.
6.1.3.
[geïntimeerde] is als gevolg van dit opgelopen letsel vier keer in het ziekenhuis opgenomen geweest om (herstel)operaties aan zijn linker onderbeen te ondergaan. Hij heeft daarna moeten revalideren.
6.1.4.
Dit hof, afdeling strafrecht, heeft [appellant] bij arrest van 8 december 2017 schuldig bevonden aan een poging tot doodslag op [geïntimeerde] . Het hof heeft [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar.
het geding in eerste aanleg
6.2.
Bij inleidende dagvaarding van 20 juli 2020 heeft [geïntimeerde] een procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt bij de rechtbank. [geïntimeerde] heeft gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [geïntimeerde] door op 14 augustus 2015 [geïntimeerde] met een vuurwapen te beschieten en hem dientengevolge letsel toe te brengen;
ii. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen twee dagen na betekening van het door de rechtbank in eerste aanleg te wijzen vonnis, te betalen een bedrag van € 32.842,71, vermeerderd met de wettelijke rente;
iii. [appellant] te veroordelen in de proceskosten;
- [appellant] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de onder ii. en iii. gevorderde bedragen vanaf twee weken na het door de rechtbank in eerste aanleg te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
6.3.
De rechtbank heeft aan [appellant] verval van het recht verleend tot het nemen van een conclusie van antwoord.
6.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen. Daarnaast is de gevorderde wettelijke rente over het gevorderde bedrag, dat hiervoor is vermeld in rechtsoverweging 6.2 onder ii., afgewezen omdat over dat bedrag al rente is gevorderd. De overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen nadat de rechtbank overwoog dat deze vorderingen haar niet onrechtmatig of ongegrond voor kwamen.
het geding in hoger beroep
6.5.
[appellant] is van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft vijf grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
6.6.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
de beoordeling door het hof
de omvang van het geding in hoger beroep
6.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [geïntimeerde] door hem op 14 augustus 2015 met een vuurwapen te beschieten en hem dientengevolge letsel toe te brengen. Daartegen zijn geen grieven of bezwaren gericht. Deze beslissing van de rechtbank is derhalve aan het oordeel van het hof onttrokken.
6.8.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag voor welke schade en tot welk bedrag [appellant] tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk is. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de gevorderde schade toegewezen. Gezien de inhoud van de grieven zijn de volgende gevorderde schadeposten in hoger beroep aan de orde:
– Eigen risico ziektekostenverzekering FBTO, gevorderd € 1.145,00 (grief 1);
- –
Kosten huishoudelijke hulp, gevorderd € 2.340,00 (grief 2);
- –
Kleding d.d. 14 augustus 2015, gevorderd € 200,00 (grief 3);
- –
Immateriële schade, gevorderd € 15.000,00 (grief 4);
- –
Toekomstige schade, gevorderd € 12.385,00 (grief 5).
aansprakelijkheid
6.9.
Vast staat dat [appellant] onrechtmatig tegenover [geïntimeerde] heeft gehandeld (zie r.ov. 6.7). Voorts staat als niet betwist vast dat dit handelen [appellant] kan worden toegerekend. [appellant] is derhalve op grond van artikel 6:162 BW tegenover [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden.
omvang van de schade
6.10. De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding (in dit geval: artikel 6:162 BW) moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dat wil zeggen: immateriële schade, dit laatste indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (artikel 6:95 lid 1 BW). Op grond van artikel 6:105 BW kan ook toekomstige schade voor vergoeding in aanmerking komen.
6.11.
Het hof zal de door [geïntimeerde] gevorderde schadeposten voor zover in hoger beroep aan de orde, hierna per post beoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat de stelplicht en de bewijslast dat [geïntimeerde] schade heeft geleden en dat die schade(post) het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [appellant] , ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [geïntimeerde] rusten.
de gevorderde schadepost ‘Eigen risico ziektekostenverzekering FBTO’, gevorderd
€ 1.145,00 (grief 1)
6.12.
Op grond van de overzichten die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg), staat – als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken – vast dat FBTO in 2015 en 2016 een eigen risico aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht van respectievelijk € 375,00 en € 385,00. [geïntimeerde] stelt dat FBTO in 2017 een eigen risico van € 385,00 aan hem in rekening heeft gebracht. Daarvan heeft hij geen bewijsstukken overgelegd. [geïntimeerde] wil de hiervoor genoemde bedragen van € 375,00,
€ 385,00 en € 385,00 (€ 1.145,00 in totaal) op [appellant] verhalen.
6.13.
De bedragen aan eigen risico die FBTO aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht, komen naar het oordeel van het hof voor vergoeding door [appellant] in aanmerking voor zover deze bedragen geen betrekking hebben op ziektekosten van [geïntimeerde] tot de dag van het schietincident van 14 augustus 2015. [appellant] stelt dat uit de bovengenoemde overzichten niet blijkt dat de daarin genoemde ziektekosten (en derhalve het daarin genoemde eigen risico) betrekking hebben op het schietincident van 14 augustus 2015.
6.14.
Dat schietincident heeft blijkens de stukken een zodanige invloed op de gezondheid van [geïntimeerde] (gehad), dat het volledige eigen risico over 2015 en 2016 daaraan naar het oordeel van het hof moet worden toegerekend, ook al zijn er in die jaren wellicht ook andere ziektekosten geweest. Bovendien is de stelling van [appellant] dat het eigen risico niet ziet op de schade door het schietincident speculatief wat betreft 2015 (onderstreping hof) “(…) dat er in 2015 reeds een deel van het eigen risico kan zijn gebruikt, waarvoor [appellant] niet aansprakelijk is, (…)” (memorie van grieven nr. 13). Wat betreft 2015 en 2016 is door [appellant] niet gesteld op grond van welke redenen van wetenschap hij de toerekening van het eigen risico aan het schietincident betwist.
6.15.
[geïntimeerde] heeft een verklaring van zijn fysiotherapeut in het geding gebracht (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg). Daarin staat (onder meer): “(…) Uit onderzoek blijkt dat de enkel in alle richtingen beperkt en pijnlijk is bij bewegen. Actief kan dhr zijn linker enkel bijna niet bewegen. (…)”. Deze verklaring is gedateerd op 30 januari 2017 zodat moet worden aangenomen dat ook in 2017 nog verdere behandeling nodig was. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daar onvoldoende tegenover gesteld. Het eigen risico over 2017 dient daarom ook te worden toegewezen.
6.16.
Gezien het bovenstaande heeft [appellant] de gevorderde schadepost ‘Eigen risico ziektekostenverzekering FBTO’ van € 1.145,00 naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. Grief 1, die luidt dat de rechtbank ten onrechte deze schadepost (volledig) heeft toegewezen, faalt.
de gevorderde schadepost ‘Kosten huishoudelijke hulp’, gevorderd € 2.340,00 (grief 2)
6.17.
[geïntimeerde] stelt dat hij vóór het schietincident de huishoudelijke taken gelijkelijk met zijn partner verdeelde. [appellant] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn betwisting naar de beweerdelijke criminele reputatie van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat hij een criminele reputatie heeft. Daarnaast licht [appellant] niet toe hoe een eventuele criminele reputatie van [geïntimeerde] in de weg kan staan aan het verdelen en uitvoeren van huishoudelijke taken door [geïntimeerde] en diens partner.
6.18.
Nu het letsel, waarvan hier sprake is vast staat en dit het verrichten van huishoudelijke taken verhindert en [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat die verhindering zes maanden heeft geduurd moeten de kosten van huishoudelijke hulp worden vergoed waarbij het niet van belang is dat de werkzaamheden worden verricht door een persoon die daarvoor geen kosten in rekening kan brengen. Verder heeft [appellant] geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde schadebedrag.
6.19.
Gelet op het voorgaande faalt grief 2, die luidt dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde schadepost ‘Kosten huishoudelijke hulp’ van € 2.340,00 (volledig) heeft toegewezen.
de gevorderde schadepost ‘Kleding d.d. 14 augustus 2015’, gevorderd € 200,00 (grief 3)
6.20. Vast staat, als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat [geïntimeerde] op het moment van het schietincident op 14 augustus 2015 gekleed was in een korte broek en een t-shirt en dat hij toen slippers droeg.
6.21. [geïntimeerde] stelt dat het t-shirt en de korte broek onbruikbaar zijn geworden als gevolg van het schietincident, omdat ze daarna vol met bloedvlekken zaten. Hij heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] , naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat deze kledingstukken niet voor vergoeding door [appellant] in aanmerking komen.
6.22.
Bij memorie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat hij zijn slippers is kwijtgeraakt bij het schietincident, althans bij zijn vlucht voor [appellant] daarna, althans dat zijn slippers toen zijn uitgeschoten en dat hij die slippers na het schietincident niet heeft teruggekregen. Bij dagvaarding in eerste aanleg had [geïntimeerde] nog gesteld dat hij zijn kleding, waartoe hij volgens zijn stellingen ook zijn slippers rekent, enkele maanden na het schietincident van de politie heeft teruggekregen, maar dat die kleding toen beschadigd en onbruikbaar was. Vanwege deze uiteenlopende stellingen van [geïntimeerde] , wijst het hof de gevorderde schade ter zake de slippers af.
6.23.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 3, die luidt dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde schadepost ‘Kleding d.d. 14 augustus 2015’ van € 200,00 (volledig) heeft toegewezen.
de gevorderde schadepost ‘Immateriële schade’, gevorderd € 15.000,00 (grief 4)
6.24. Vast staat dat [geïntimeerde] lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de door [appellant] gepleegde onrechtmatige daad (poging tot doodslag). [geïntimeerde] heeft daarom recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a en sub b BW.
6.25. [geïntimeerde] heeft ter zake van immateriële schade een vergoeding gevorderd van
€ 15.000,00, die door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen. [appellant] komt daartegen op met grief 4.
6.26.
Het hof stelt voorop dat de aard van deze zaak (letsel als gevolg van een poging tot doodslag) de hoogte van [geïntimeerde] ’s stelplicht en bewijslast bepaalt. Gelet op het door [geïntimeerde] gestelde en het daartegenover door [appellant] gevoerde verweer, acht het hof een immateriële schadevergoeding van € 15.000,00, zoals gevorderd en in eerste aanleg toegewezen, op zijn plaats. In de volgende rechtsoverwegingen licht het hof dat toe.
6.27.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] door het schietincident ernstig letsel heeft opgelopen (zie r.ov. 6.1.2), dat hij daarvoor meerdere ziekenhuisopnamen en operaties heeft moeten ondergaan en dat hij daarna geruime tijd heeft moeten revalideren.
6.28.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde blijvende lichamelijke gevolgen van het schietincident een verklaring van zijn fysiotherapeut in het geding gebracht (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg). Deze verklaring is gedateerd op 30 januari 2017 zodat [geïntimeerde] in ieder geval tot februari 2017 nadelige lichamelijke gevolgen van het schietincident heeft ondervonden.
6.29. [geïntimeerde] stelt verder dat sprake is van grote, ontsierende littekens op zijn linker onderbeen en -heup. [geïntimeerde] heeft die stelling met de overgelegde foto’s (productie 17 bij dagvaarding in eerste aanleg) voldoende onderbouwd. Die foto’s dateren van 1 februari 2017 zodat [geïntimeerde] in ieder geval tot februari 2017 met deze littekens heeft moeten leven. Gezien de omvang van de littekens zoals die blijken uit de overgelegde foto’s, is voldoende onderbouwd en onvoldoende weersproken dat die littekens zichtbaar zullen blijven.
6.30. Gelet op het voorgaande faalt grief 4, die luidt dat de rechtbank de gevorderde schadepost ‘Immateriële schade’ (van € 15.000,00) ten onrechte (volledig) heeft toegewezen.
de gevorderde schadepost ‘Toekomstige schade’, gevorderd € 12.385,00 (grief 5)
6.31.
[geïntimeerde] maakt aanspraak op een bedrag van € 12.385,00 aan toekomstige schade. De rechtbank heeft dat bedrag in eerste aanleg toegewezen. Daartegen heeft [geïntimeerde] niet gegriefd. [appellant] wel en komt daartegen op met grief 5 omdat een onderbouwing van deze gevorderde schadepost volgens hem ontbreekt.
6.32.
[geïntimeerde] stelt dat er nog een pin in zijn onderbeen zit en dat hij daar zoveel last van heeft dat hij deze pin operatief wil laten verwijderen. [appellant] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] niet weersproken. Dat deze operatie zal plaatsvinden staat dan ten processe vast.
6.33.
De daarmee samenhangende kosten zullen, als ze zich voordoen, schade van [geïntimeerde] kunnen betreffen, die bovendien in causaal verband kunnen staan met het schietincident. Het gaat om schade die nog niet is ingetreden (toekomstige schade). De begroting van toekomstige schade kan door het hof bij voorbaat geschieden na afweging van goede en kwade kansen, maar ook worden uitgesteld (artikel 6:105 lid 1 BW). Het hof kiest voor dit laatste, om de volgende redenen.
6.34.
[geïntimeerde] stelt dat hij als gevolg van de toekomstige operatie een bedrag van € 385,00 aan eigen risico verschuldigd zal zijn aan zijn zorgverzekeraar. Hij heeft dat niet met stukken onderbouwd. Het is door [appellant] betwist. Thans is deze mogelijke schadepost niet maar in de toekomst wel, vast te stellen.
6.35.
[geïntimeerde] stelt verder dat hij – naar verwachting, op basis van een inschatting van de chirurg – gedurende zes weken na de operatie niet in staat zal zijn te werken. [appellant] heeft dat betwist. Een onderbouwing daarvan ontbreekt. Het hof vindt het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] na de operatie, waarbij de pin uit zijn onderbeen verwijderd zal worden, enige tijd niet in staat zal zijn te werken, waardoor hij inkomsten mis zal lopen. Het hof acht deze schadepost aannemelijk en vergoeding van die schade op zijn plaats. Het hof kan nog niet tot een begroting van deze (inkomens)schade komen.
6.36.
Gelet op het bovenstaande heeft [geïntimeerde] de mogelijkheid van toekomstige schade voldoende aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn er thans onvoldoende aanknopingspunten voorhanden om deze schade zelf te begroten. Het hof verwijst de zaak daarvoor dan ook naar de schadestaatprocedure.
bewijsaanbiedingen
6.37.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen – niet vaststaande – stellingen en verweren zijn die – indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
slotsom
6.38.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis deels wordt vernietigd.
proceskosten
6.39.
[appellant] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
7De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 oktober 2020 waarvan beroep, voor zover de rechtbank daarin heeft toegewezen de gevorderde schadepost ‘Kleding d.d. 14 augustus 2015’ van € 200,00 en de gevorderde schadepost ‘Toekomstige schade’ van € 12.385,00
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de gevorderde schadepost ‘Kleding d.d. 14 augustus 2015’ van € 200,00;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de toekomstige schade van [geïntimeerde] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,00 aan griffierecht en op € 1.442,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2022.
griffier rolraadsheer