Hof: smartengeld na onrechtmatige inval FIOD, schade door PTSS afgewezen
FIOD doet inval en doorzoekt huis van benadeelden zonder machtiging. 1. Het hof oordeelt dat de Staat door de inval een ernstige inbreuk is gemaakt op de integriteit van de persoon van benadeelden, zodat zij ex 6:106 lid 1 sub b BW (“of op andere wijze in zijn persoon is aangetast”) recht hebben op smartengeld. Daarvoor is niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld. Smartengeld: € 4.500,-. 2. Schadevergoeding wegens PTTS wordt afgewezen. Benadeelden hebben onvoldoende onderbouwd dat het gestelde psychische letsel een erkend psychiatrisch ziektebeeld oplevert. Uit de verklaring van de psycho-sociaal hulpverlener blijkt weliswaar welke klachten benadeelde heeft ondervonden, maar hieruit blijkt niet of zij daadwerkelijk lijdt aan PTSS en of behandelingen heeft moeten ondergaan.
LJN: BZ2050, Gerechtshof Arnhem , 200.093.740
Datum uitspraak: 15-01-2013
Datum publicatie: 22-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Immateriële schadevergoeding wegens inbreuk op de integriteit van de persoon van appellanten en de veiligheid van hun woning.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.093.740
(zaaknummer rechtbank Almelo 117300)
arrest van de derde kamer van 15 januari 2013
in de zaak van
1. [X],
2. [Y],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E.J.C. Camps,
tegen:
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Financiën),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.Th.M ten Broeke.
Appellant sub 1 zal hierna [X], appellante sub 2 [Y] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd. Geïntimeerde wordt met de Staat aangeduid.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
20 april 2011 en 3 augustus 2011 die de rechtbank Almelo tussen principaal appellanten als eisers en principaal geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 augustus 2012,
– de memorie van grieven met producties,
– de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep,
– de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.6 van voornoemd vonnis van 20 april 2011.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1 [appellanten] wonen aan de [adres] in [woonplaats]. Hun woning ligt op de hoek met de [adres]. [appellanten] zijn ook eigenaar van het pand aan de [adres] (op de hoek met de [adres]). Dit pand bestaat uit twee winkels op de begane grond en een bovenwoning. De woning van [appellanten] bevindt zich ook boven de winkels en grenst aan de andere bovenwoning. De winkelpanden en de bovenwoning met het adres [adres] waren door [appellanten] aan derden verhuurd. Op 17 maart 2010 om ongeveer 6.30 uur hebben opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD het pand naast de bovenwoning van [appellanten] (te weten [adres]) betreden en doorzocht om een verdachte aan te houden. Hiertoe hadden zij een machtiging. Ook de woning waar [appellanten] wonen ([adres]) is betreden om te zien of de verdachte daar aanwezig was. Dat bleek niet zo te zijn. Voor deze doorzoeking was geen machtiging afgegeven. Bij het betreden van het pand [adres] is schade aan deuren en kozijnen ontstaan.
4.2 [appellanten] stellen zich op het standpunt dat zij ten gevolge van de hierbovengenoemde gebeurtenis schade hebben geleden en stellen de Staat daarvoor aansprakelijk. Deze schade bestaat volgens hen uit de volgende onderdelen:
(i) schade aan deuren en kozijnen. Reparatie hiervan bedraagt € 1.838,55;
(ii) één van de winkelruimtes zou voor de periode van 1 april 2010 tot 1 april 2015 worden verhuurd aan Cuneyt Aktas voor € 750, – per maand. Aktas zag af van huur van de winkelruimte toen hij hoorde van de inval. De gederfde huurinkomsten komen neer op
€ 45.000,-;
(iii) [Y] zou in het andere winkelpand een keukenverkoopzaak gaan exploiteren. Om die reden was de huur met de toenmalige huurder Ünalgan per 1 maart 2010 opgezegd, hoewel het huurcontract tot 31 december 2013 liep. De keukenleverancier, de firma KuCo Möbel U.G., heeft vanwege de inval afgezien van de overeenkomst. De omzet daarvan zou € 20.000, – per maand zijn;
(iv) [appellanten] hebben immateriële schade geleden, omdat hun huisrecht is geschonden en [Y] een forse PTSS heeft ontwikkeld. De immateriële schade bedraagt
€ 5.000, -.
4.3 De rechtbank heeft bij eindvonnis van 3 augustus 2011 de vordering onder (i) toegewezen, de vorderingen onder (ii) en (iv) afgewezen en de vordering onder (iii) voor een bedrag van € 15.000,- gedeeltelijk toegewezen.
4.4 In het principaal hoger beroep komen [appellanten] (onder aanvoering van grieven 2, 3 en 4) op tegen de afwijzing respectievelijk gedeeltelijke afwijzing door de rechtbank van de in rechtsoverweging 4.2 onder (ii), (iii) en (iv) vermelde vorderingen. Grief 1 heeft betrekking op de volgens [appellanten] ten onrechte niet door de rechtbank gehanteerde omkeringsregel, terwijl grief 5 ziet op afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten.
4.5 De Staat heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Onder aanvoering van twee grieven is de Staat in het incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de gedeeltelijke toewijzing van de door [appellanten] gevorderde schadevergoeding verband houdende met het terugtrekken van voornoemde keukenleverancier KuCo Möbel U.G (grief 1) alsmede tegen de proceskostenveroordeling (grief 2). [appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
immateriële schadevergoeding
4.6 Vaststaat dat op 17 maart 2010 om ongeveer 6.30 uur in de woning van [appellanten] een inval door de FIOD heeft plaatsgevonden. Tevens staat vast dat voor de doorzoeking van deze woning geen machtiging was afgegeven. De Staat (FIOD) heeft hiermee een norm (onder meer voortvloeiend uit artikel 10 Grondwet en de Algemene wet op het binnentreden) geschonden, inhoudende dat het verboden is om zonder machtiging binnen te treden in een woning. [appellanten] hebben onweersproken gesteld dat zij door deze inval geschaad zijn in hun basale gevoel van veiligheid. Zoals de Staat zelf naar voren heeft gebracht, moest [X] (omdat niet kon worden vastgesteld of het hier om de persoon ging waar de FIOD naar op zoek was) op zijn knieën gaan zitten, met zijn handen plat op het hoofd. [Y] werd gesommeerd om haar handen te laten zien en plaats te nemen op een stoel aan de keukentafel. [appellanten] hebben in dit verband verder nog onweersproken aangevoerd dat het hun werd verboden de kinderen die op het moment van de inval in een nabijgelegen kamer lagen te slapen, gerust te stellen.
Op grond van het bovenstaande is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat door de inval een ernstige inbreuk is gemaakt op de integriteit van de persoon van [appellanten] en de veiligheid van hun woning, zodat [appellanten] op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (“of op andere wijze in zijn persoon is aangetast”) recht hebben op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Daarvoor is niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld (Hoge Raad 9 juli 2004, LJN AO7721). Het hof stelt de in dit verband door [appellanten] geleden schade naar redelijkheid vast op € 4.500,-.
4.7 De vordering tot schadevergoeding wegens PTTS (klachten) wordt afgewezen. [appellanten] voeren in dit verband, onder verwijzing naar een verklaring van [A], psycho-sociaal hulpverlener (productie 8 inleidende dagvaarding) en de door de huisarts [huisarts] gestelde diagnose (welke diagnose zich niet bij de stukken bevindt) aan dat [Y] een forse posttraumatische stresstoornis (hierna: PTSS) heeft ontwikkeld. Op grond hiervan vorderen zij van de Staat een bedrag van € 5.000, – aan smartengeld.
Gelet op de stellingen van [appellanten] baseert [Y] haar vordering op artikel 6:106 lid 1 sub b BW waarbij de aantasting betrekking heeft op het volgens hen opgelopen geestelijk of psychisch letstel van [Y] alsmede op een inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht. Voornoemde aantasting in de persoon bestaat volgens hen hieruit dat [Y] maandenlang van de kaart is geweest en niet slechts verbitterd was, maar door het voorval een werkelijke psychische ziekte heeft opgelopen, te weten een PTSS met als gevolg: bovenmatige moeheid, futloosheid, nachtmerries, frequente misselijkheid, onveilig gevoel, apathie, geen vertrouwen meer in de politie en slaapproblemen.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd aangevoerd dat het door [Y] gestelde psychische letsel een erkend psychiatrisch ziektebeeld oplevert, waarvan in het algemeen sprake moet zijn voor het recht op smartengeld. Uit de verklaring van de psycho-sociaal hulpverlener blijkt weliswaar welke klachten [Y] ten gevolge van de inval heeft ondervonden, maar hieruit blijkt niet of en zo ja zij daadwerkelijk lijdt aan PTSS en of [Y] (therapeutische) behandelingen heeft moeten ondergaan en in welke mate die zouden hebben plaatsgevonden. Uit deze verklaring blijkt voorts dat de huisarts [huisarts] de diagnose PTSS zou hebben gesteld, maar een brief van de huisarts hierover ontbreekt, zoals vermeld in de overgelegde stukken, nog afgezien van de vraag of de huisarts bevoegd was deze diagnose te stellen. Mede in het licht van hetgeen [X] in dit verband ter comparitie heeft verklaard, te weten dat [Y] niet meer onder behandeling is en dat het een stuk beter met haar gaat, komt het hof tot de conclusie dat de inval zonder meer een grote impact op [Y] heeft gehad, maar dat de door haar gestelde PTTS (klachten) onvoldoende onderbouwd zijn, om uit dien hoofde haar vordering tot immateriële schade toe te wijzen.
Nu [appellanten] hun vordering ter zake het gestelde psychisch letsel (te weten de PTTS (klachten)) onvoldoende hebben onderbouwd, komt het hof niet toe aan het aanbod van [appellanten] om een deskundige te benoemen om de psychische schade van [Y] beter vastgesteld te krijgen.
Grief 4 faalt derhalve.
materiële schadevergoeding
4.8 Met grief 2 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband ontbreekt tussen de schade die zij stellen te hebben geleden wegens het niet nakomen van de huurovereenkomst door hun beoogde huurder Aktas (te weten de gederfde huurinkomsten) en het onrechtmatig handelen van de Staat. De rechtbank heeft, aldus [appellanten], ten onrechte overwogen dat, indien er werkelijk een huurovereenkomst tussen hen en Aktas tot stand was gekomen, [appellanten] in het kader van hun schadebeperkingsplicht nakoming van deze overeenkomst hadden moeten vorderen.
Grief 3 heeft betrekking op de door [appellanten] gestelde geleden schade in verband met het terugtrekken van de keukenleverancier KuCo Möbel U.G. en het opzeggen door [appellanten] van de huurovereenkomst met de voormalige huurder Ünalgan (omdat [Y] de bedrijfsruimte die laatstgenoemde huurde nodig had voor haar beoogde keukenzaak). Ook hier komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij hun schade hadden moeten beperken door KuCo Möbel U.G te dwingen de overeenkomst na te komen.
4.9 Het hof oordeelt over deze grieven als volgt. [appellanten] hebben in hoger beroep aangevoerd dat de afspraken met Aktas en KuCo Möbel U.G nog niet zwart op wit vast lagen, maar dat er vooral besprekingen hadden plaatsgevonden, die nog op schrift moesten worden gesteld. Voorts hebben zij aangevoerd dat zowel Aktas als KuCo Möbel U.G zich uit de besprekingen hebben teruggetrokken vanwege de inval door de FIOD. Ter ondersteuning van hun stellingen hebben zij een verklaring van Aktas overgelegd (productie 4 bij inleidende dagvaarding) alsmede een brief van 8 april 2010 van KuCo Möbel U.G (productie 7 bij inleidende dagvaarding) waaruit volgens hen blijkt dat de reden voor het afhaken van beide is gelegen in de inval van de FIOD.
De Staat heeft onvoldoende betwist dat er vergaande onderhandelingen met de huurder Aktas en de keukenleverancier KuCo Möbel U.G gaande waren (de Staat heeft betwist dát een huurovereenkomst respectievelijk een overeenkomst aangaande het leveren van showroomkeukens was gesloten) en evenmin heeft hij betwist dat het afhaken van Aktas en KuCo Möbel U.G het gevolg is van de inval van de FIOD. Uit de door [appellanten] hiervoor genoemde verklaring van Aktas en uit de brief van KuCo Möbel U.G blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat beide zich hebben teruggetrokken vanwege de inval. Zo staat onder meer in de verklaring van Aktas te lezen:
“Door middel van dit schrijven bevestig ik, dat ik de winkelruimte aan de [adres]A te [woonplaats] zou gaan huren per 01 april 2010 voor een periode van 5 jaar. De huurprijs was afgesproken op € 750 (…) per maand. (…) Ik heb besloten om het niet meer te huren. De reden is dat FIOD een inval heeft gedaan in de woning van de verhuurder [X] vanwege een strafrechtelijk onderzoek”.
In de brief van KuCo Möbel U.G aan [X] staat, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
“ (…) von Dritten wurden wir darüber informiert, daß Sie erhebliche Probleme met dem holländischen Finanzamt haben (Fiod). Da wir es uns nicht erlauben können unser Eigentum zu gefährden, können wir Sie leider nicht auf Kommissionsbasis belieferen (…) Wir haben unsere Vereinbarung zunächts für ein halbes Jahr zurückgestellt, bis sich die Angelegenheit geklärt hat”.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de vergevorderde onderhandelingen tussen [appellanten] met zowel Aktas als KuCo Möbel U.G door toedoen van het optreden van de FIOD zijn afgebroken. In een dergelijke situatie hadden [appellanten] de keuze tussen het alsnog trachten Aktas en KuCo Möbel U.G tot het sluiten van de respectievelijke overeenkomsten te dwingen en het zoeken naar een andere huurder/leverancier. In beide gevallen zou dit (extra) kosten met zich mee kunnen brengen. In het eerste geval, omdat de potentiële huurders zich wellicht niet zouden laten overtuigen en (dreiging met) een juridische procedure mogelijk nodig zou zijn. In het tweede geval omdat het vinden van nieuwe huurders mogelijk enige tijd in beslag zou nemen. Nu niet op voorhand kan worden gezegd welke optie in dit geval het gunstigste zou zijn, hadden [appellanten] de keuze tussen beide opties. Voor de verplichting om Aktas en KuCo Möbel U.G te dwingen verder te onderhandelen bestaat derhalve geen grond en van eigen schuld is geen sprake.
4.10 [appellanten] hebben hun schade als volgt berekend. De schade die zij hebben geleden ten gevolge van het terugtrekken van Aktas bestaat uit het derven van de huurinkomsten, te weten € 750,- per maand over vijf jaar huurtijd, wat neerkomt op € 45.000,-. De schade die [appellanten] hebben geleden door het mislopen van de 10% commissie-inkomsten in verband met de verkoop van door KuCo Möbel U.G geleverde keukens, hebben zij, onder verwijzing naar een brief van 22 juni 2011 van accountant-administratieconsulent R.H.H. Timmerhuis (productie 1 bij memorie van grieven) primair gesteld op € 256.748,- te weten het mislopen van een jaarlijkse winst van € 51.350,-, hetgeen over vijf jaar neerkomt op voormeld bedrag. Subsidiair hebben [appellanten] zich op het standpunt gesteld dat zij recht hebben op vergoeding van gederfde huurinkomsten vanwege het feit dat zij de huurovereenkomst met hun zittende huurder Ünalgan hebben opgezegd (vanwege de exploitatie van de keukenverkoopzaak), welke schade neerkomt op € 46.000 -.
De Staat heeft de door [appellanten] gevorderde schadevergoeding betwist.
4.11 De primaire vordering tot vergoeding van de schade wegens het mislopen van de 10% commissie-inkomsten in verband met de verkoop van door KuCo Möbel U.G geleverde showroomkeukens, wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Om die reden zal het hof aan het verzoek van [appellanten] om een deskundige te benoemen teneinde deze inkomensschade te onderzoeken en uit te rekenen, voorbij gaan.
Over de subsidiair gevorderde schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Bij de begroting van de door [appellanten] geleden schade dient in redelijkheid ervan te worden uitgegaan dat na het afhaken van de huurder respectievelijk keukenleverancier, [appellanten] enige tijd gegund moet worden voor het zoeken naar een nieuwe huurder/leverancier. Het hof acht een termijn van zes maanden voor het zoeken van een nieuwe huurder/leverancier redelijk. Nu [appellanten] hun schade mede baseren op de gemiste huurinkomsten van het pand waarin de keukenzaak zou komen, zal het hof (net als de rechtbank) ook die schade tot uitgangspunt nemen, evenwel (anders dan [appellanten] aanvoeren) met de restrictie van 6 maanden. Dit betekent dat het hof aan [appellanten] aan materiële schade zal toewijzen een bedrag van € 4.500,- voor het vinden van een nieuwe huurder
(te weten: 6 maanden x € 750,-) alsmede een bedrag van € 6.000,- wegens niet ontvangen huurpenningen die [appellanten] hadden kunnen ontvangen als zij de huurovereenkomst met Ünalgan hadden laten doorlopen (te weten: 6 maanden x € 1.000,- (productie 5 bij inleidende dagvaarding)).
4.12 Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 2 en 3 slagen.
4.13 Met grief 5 klagen [appellanten] erover dat de rechtbank ten onrechte de door hen gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 4.541, – heeft afgewezen. Onder overlegging van de urenstaat van hun advocaat (productie 2 bij memorie van grieven) voeren zij aan dat vanaf 2010 16 uur is besteed aan het regelen van de schade met de Staat en de FIOD, het in beeld krijgen van de schade die [appellanten] hebben geleden en het raadplegen van een medicus in verband met de psychische schade van [Y].
Naar het oordeel van het hof dienen deze werkzaamheden aangemerkt te worden als werkzaamheden ter voorbereiding en afwikkeling van de zaak waarvoor de door de rechter uitgesproken proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. Uit de overgelegde stukken blijkt niet van een uitvoerige correspondentie tussen de advocaat van [appellanten] en de Staat, zodat de stelling van [appellanten] op dit punt onvoldoende onderbouwd is en voor een extra vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten geen aanleiding bestaat.
Grief 5 faalt derhalve.
4.14 Uit het voorgaande volgt dat in het principaal hoger beroep de grieven 2 en 3 slagen, de grieven 4 en 5 falen en dat grief 1 geen afzonderlijke behandeling behoeft.
4.15 Gelet op de uitkomst van het principaal hoger beroep falen de grieven in het incidenteel hoger beroep.
5. Slotsom
De slotsom luidt dat in het principaal hoger beroep de grieven 2 en 3 slagen, de grieven 4 en 5 falen en dat grief 1 geen afzonderlijke behandeling behoeft en dat de grieven in het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal onder verbetering van de gronden worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de Staat zowel in de kosten van het principaal als in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1 bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 20 april 2011 en
3 augustus 2011;
6.2 veroordeelt de Staat in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 284,- voor verschotten en op € 894,-voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in de kosten van het incidenteel hoger beroep op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3 verklaart dit arrest voor zover betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, M.F.J.N van Osch en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.