Hof: verzwijging strafrechtelijk verleden, beroep op verzwijging slaagt
Appellant is door het hof te Leeuwarden in 1996 veroordeeld tot een boete wegens opzetheling en door de politierechter te Leeuwarden tot een boete voor het mede plegen van valsheid in geschrifte. Op het aanvraagformulier van verzekeraar stond een vraag naar strafrechtelijk verleden met nee ingevuld. Verzekeraar wees in het formulier op de gevolgen van art. 251 K oud.
Voor een geslaagd beroep op verzwijging moet zijn voldaan aan een viertal vereisten. Het gaat om het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste, het relevantievereiste en het verschoonbaarheidvereiste. Daaraan is voldaan. Dat er geen oorzakelijk verband zou bestaan tussen de verzwegen feiten en de brandschade is onvoldoende om te concluderen dat het beroep op verzwijging onaanvaardbaar zou zijn. Het hof tekent aan dat de huidige regeling van art. 7:930 lid 2 BW (zoals begrensd door het bepaalde in het vierde en vijfde lid) onder het hier toepasselijke oude recht nog geen gelding had.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak: 16-07-2013
Datum publicatie: 16-07-2013
Zaaknummer: 200.102.820-01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Verzekeringszaak. Verzwijging van strafrechtelijk verleden. Beroep op art. 251 K oud slaagt. Assurantietussenpersoon heeft zijn zorgplicht niet geschonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.820/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 80110 / HA ZA 06-1052)
arrest van de tweede kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.S. Dunant Maurits, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
1 Leeuwarder Onderlinge Verzekeringen U.A.,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna: Leeuwarder Onderlinge,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.
2 Coöperatieve Rabobank Burgum – De Lauwers e.o. U.A.,
gevestigd te Surhuisterveen,
hierna: Rabobank,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. W.H.C. Bulthuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 10 oktober 2007 en 23 november 2011 van de rechtbank Leeuwarden.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 februari 2012,
– de memorie van grieven,
– de memorie van antwoord van Leeuwarder Onderlinge
– de memorie van antwoord van Rabobank, tevens van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
– de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
"bij arrest voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te vernietigen het vonnis door de Rechtbank te Leeuwarden sector civiel recht op 23 november 2011 (en de voorliggende tussenvonnissen (o.a. 10 oktober 2007)) gewezen onder nummer 80110 HA ZA 06-1052 tussen appellant ([appellant]) als eiser en geïntimeerde(n) (Leeuwarder onderlinge verzekeringen U.A. en Coöperatieve Rabo Bank de Lauwers U.A. voornoemd) als gedaagde(n).
en opnieuw rechtdoende:
2. [appellant] in zijn eis in eerste aanleg (bij dagvaarding ingesteld) alsnog integraal toe te wijzen (en zo cfr. de eis in eerste aanleg:
1. Te verklaren voor recht, dat door ieder der gedaagden, dan wel door gedaagde sub 1, dan wel door gedaagde sub 2 jegens eiser gesloten overeenkomsten, welke onrechtmatig is gehandeld terzake van de door de betreffende gedaagde ieder eiser gesloten overeenkomsten, welke onrechtmatig voor gedaagde sub 1 betreft de vernietiging van de verzekeringsovereenkomsten, het nalaten tijdig beide andere betrokkenen te informeren over de mogelijke gebreken in de zin van art. 251 WvK, alsmede de weigering schade-uitkeringen te doen, voor wat betreft gedaagde sub 2 de onzorgvuldige uitvoering van de overeenkomst van opdracht bij de totstandkoming van voornoemde verzekeringsovereenkomsten, alsmede het nalaten tijdig beide andere betrokkenen te informeren over de mogelijke gebreken in de zin van art. 251 Wvk,
2. Gedaagden hoofdelijk, dan wel gedaagde sub 1, dan wel gedaagde sub 2 te veroordelen om aan eiser te betalen, de schade voortvloeiende uit voormeld onrechtmatig handelen en nalaten, nadere op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dezer dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.)
3. Geïntimeerde(n) – Leeuwarder Onderlinge Verzekeringen U.A. en Coöperatieve Rabo Bank de Lauwers U.A. – te veroordelen in de kosten van beide instanties".
2.4
In (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft Rabobank gevorderd:
"bij arrest, geheel en al uitvoerbaar, de vorderingen van [appellant] afwijst, althans hem daarin niet-ontvankelijk en [appellant] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties".
3 De beoordeling
3.1
De feiten
3.1.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de feiten die de rechtbank in het vonnis van 10 oktober 2007 onder 2 (2.1 tot en met 2.4) heeft weergegeven vaststaan. Derhalve zal ook het hof van die feiten uitgaan. Het gaat, aangevuld met enkele andere vaststaande feiten, om het volgende.
3.1.2
[appellant] is door het hof te Leeuwarden op 24 september 1996 veroordeeld tot een boete van 1750 gulden ter zake van opzetheling. Door de politierechter te Leeuwarden is [appellant] op 17 januari 2000 veroordeeld tot een boete van 1.500 gulden, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, voor het medeplegen van valsheid in geschrift.
3.1.3
[appellant] heeft een autobedrijf en hij heeft jarenlang gebankierd bij Rabobank.
3.1.4
In 1999 heeft [appellant] bij Rabobank een financiering aangevraagd voor de aankoop en bouw van een nieuw bedrijfspand. Hij heeft gesproken met de heer [X], die voor korte duur bij Rabobank in dienst is geweest als bedrijvenadviseur of relatiebeheerder. [X] heeft een financieringsaanvraag opgesteld. Hierin staat niets vermeld over een strafrechtelijk verleden van [appellant]. [appellant] heeft uiteindelijk de financiering van Rabobank verkregen. Tevens heeft [X] aan [appellant] voorgesteld of de bank als verzekeringstussenpersoon een offerte mocht verzorgen voor een af te sluiten verzekering voor onder andere brandschade. [appellant] heeft daarmee ingestemd. De heer [Y] van de afdeling verzekeringen van Rabobank is daarmee aan de slag gegaan. Een offerte van Leeuwarder Onderlinge kwam volgens [Y] als beste uit de bus.
3.1.5
Nadat [appellant] met deze offerte akkoord was gegaan, is [Y] op 22 februari 2000 naar de woning van [appellant] gegaan met een in te vullen aanvraagformulier van Leeuwarder Onderlinge voor een af te sluiten bedrijfsgebouwengoederen- inventaris- en bedrijfsschadeverzekering. Het formulier is door [Y] ingevuld en door [appellant] ondertekend.
3.1.6
Op dit aanvraagformulier staat onder meer het volgende vermeld en ingevuld:
Heeft u of een andere belanghebbende feiten te vermelden omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden, die binnen de afgelopen acht jaar zijn voorgevallen of andere feiten die voor de beoordeling van deze verzekeringsaanvraag van belang kunnen zijn? □ ja □ nee
[…]
Slotverklaring
Ondergetekende verklaart, mede gelet op de inhoud van artikel 251 Wetboek van Koophandel (zie onderstaande toelichting), alle vragen juist en volledig te hebben beantwoord en verplicht zich de aan de hand van deze aanvraag op te maken polis te zullen aanvaarden en akkoord te gaan met de toepassing van de algemene voorwaarden […].
[volgt datering en ondertekening]
Artikel 251 Wetboek van Koophandel bepaalt dat een verzekeringsovereenkomst ongeldig kan worden verklaard, indien bij het aanvragen van een verzekering onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. De plicht om informatie te verschaffen omvat alles wat voor de maatschappij van belang kan zijn voor de beoordeling van het te verzekeren risico en de persoon van de aanvrager of een andere belanghebbende. Het gevolg van ‘verzwijging’ is, dat de maatschappij zich op ongeldigheid van de overeenkomst kan beroepen en schadevergoeding kan weigeren.
3.1.7
De aanvraag is door Leeuwarder Onderlinge geaccepteerd en de verzekering is tot stand gekomen.
3.1.8
In de nacht van 30 november op 1 december 2002 is er in het bedrijfspand van [appellant] brand geweest, waarbij schade is ontstaan die [appellant] bij zijn verzekeraar heeft geclaimd.
3.1.9
Bij brief van 15 januari 2003 heeft Leeuwarder Onderlinge aan Rabobank onder meer het volgende geschreven:
Met betrekking tot bovengenoemde schade delen wij u mee dat wij niet tot uitkering kunnen overgaan. Over het strafrechtelijke verleden van verzekerde zijn wij bij het aangaan van de […] verzekering, onjuist geïnformeerd.
Er is daarom sprake geweest van verzwijging op grond van artikel 251 Wetboek van Koophandel, wat de verzekering vernietigbaar maakt. Bij dezen beroepen wij ons op die vernietigbaarheid. Wij merken daarbij op, dat wij de overeenkomsten van schadeverzekering niet zouden hebben gesloten als wij van de ware stand van zaken op de hoogte zouden zijn geweest.
3.1.10
Bij brief van 21 januari 2003 heeft Rabobank deze brief aan [appellant] doorgezonden.
3.2
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1
[appellant] vordert dat voor recht wordt verklaard dat Leeuwarder Onderlinge en Rabobank, dan wel één van hen, onrechtmatig jegens [appellant] hebben/heeft gehandeld ter zake van de door de betreffende partij met [appellant] gesloten overeenkomst, welk onrechtmatig handelen voor Leeuwarder Onderlinge bestaat uit de vernietiging van de verzekeringsovereenkomsten, het nalaten tijdig beide andere betrokkenen te informeren over de mogelijke gebreken in de zin van artikel 251 K., alsmede de weigering schade-uitkeringen te doen en voor Rabobank uit de onzorgvuldige uitvoering van de overeenkomst van opdracht bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten, alsmede het nalaten tijdig beide andere betrokkenen te informeren over de mogelijke gebreken in de zin van artikel 251 K.
Daarnaast vordert [appellant] dat Leeuwarder Onderlinge en Rabobank hoofdelijk worden veroordeeld, dan wel dat één van hen wordt veroordeeld, om aan [appellant] te betalen de schade die voortvloeit uit het hiervoor bedoelde onrechtmatig handelen en nalaten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 oktober 2007 overwogen dat de vordering tegen Leeuwarder Onderlinge zal worden afgewezen. Inzake de vordering op Rabobank is [appellant] toegelaten tot (tegen)bewijslevering. In haar eindvonnis van 23 november 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in het bewijs is geslaagd en heeft zij de vorderingen tegen Rabobank en Leeuwarder Onderlinge afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3
De bespreking van de grieven
3.3.1
Het hof zal bij de bespreking van de grieven onderscheid maken tussen de vordering op Leeuwarder Onderlinge en de vordering op Rabobank.
Het geschil tussen [appellant] en Leeuwarder Onderlinge
3.3.2
De vordering van [appellant] op Leeuwarder Onderlinge is gebaseerd op het standpunt dat Leeuwarder Onderlinge ten onrechte een beroep heeft gedaan op de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst ex artikel 251 K (oud) en uit dien hoofde ten onrechte heeft geweigerd tot vergoeding van de brandschade over te gaan. De rechtbank heeft, met voorbijgaan aan de vraag of de vordering van [appellant] als hiervoor onder 3.2.1 geformuleerd ook bij juistheid van dienst standpunt (geheel) toewijsbaar is, geoordeeld dat (samengevat) Leeuwarder Onderlinge zich terecht op verzwijging heeft beroepen. Tegen dat oordeel zijn de grieven I tot en met III in het principaal appel gericht.
3.3.3
Met grief I in het principaal appel voert [appellant] aan dat voor een succesvol beroep op artikel 251 K (oud) dient te zijn voldaan aan het relevantie- en verschoonbaarheidsvereiste en dat daar in dit geval niet aan is voldaan.
Met grief II in het principaal appel betoogt [appellant] dat de rechtbank Leeuwarder Onderlinge had moeten belasten met het bewijs dat zij de verzekering niet zou zijn aangegaan indien zij op de hoogte was geweest van het strafrechtelijk verleden van [appellant].
Met grief III in het principaal appel voert [appellant] aan dat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op artikel 251 K naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht keert terug in de toelichting op grief V in het principaal appel.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3.4
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op artikel 251 K oud moet zijn voldaan aan een viertal vereisten, die ook zijn terug te vinden in de huidige regeling van de mededelingsplicht in artikel 7:928 BW. Het gaat om het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste, het relevantievereiste en het verschoonbaarheidvereiste.
3.3.5
Vaststaat dat Leeuwarder Onderlinge in het aanvraagformulier uitdrukkelijk informeert naar een mogelijk strafrechtelijk verleden in de periode van acht jaar voor het doen van de aanvraag. Uit het stellen van die vraag, waarvan niet is gesteld of gebleken dat de betekenis en de strekking daarvan voor [appellant] niet duidelijk was, is voor verzekeringnemers als [appellant] voldoende kenbaar dat een strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer in de periode van acht jaar voor de aanvraag voor de verzekeraar van belang is voor het al dan niet aangaan van de verzekering. Aan het zogenaamde kenbaarheidvereiste is daarmee voldaan, hetgeen op zichzelf ook niet wordt bestreden.
3.3.6
Niet in geschil is dat bedoelde vraag ten onrechte met “nee” is beantwoord en dat de verzekeringnemer van de juiste feiten op de hoogte was. Vaststaat immers dat binnen een periode van acht jaar voor de aanvraag [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor opzetheling (in 1996) en het medeplegen van valsheid in geschrift (in januari 2000). Aan het zogenaamde kennisvereiste is daarmee eveneens voldaan. Gezien de aard en ernst van deze misdrijven en de recente veroordeling in januari 2000, acht het hof voldoende aannemelijk dat Leeuwarder Onderlinge als redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet, althans niet op dezelfde voorwaarden was aangegaan indien zij van deze feiten op de hoogte was geweest. Door [appellant] is onvoldoende aangevoerd dat hier afbreuk aan zou kunnen doen. Het feit dat “slechts” geldboetes zijn opgelegd, doet niet af aan de relevantie van beide veroordelingen, te weten voor misdrijven waarbij de moraliteit van de betrokkene in het geding is. Ook aan het relevantievereiste is daarmee voldaan. Voor een bewijsopdracht aan Leeuwarder Onderlinge als bepleit in grief II ziet het hof dan ook geen aanleiding.
3.3.7
[appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat Leeuwarder Onderlinge langs andere weg met de verzwegen feiten bekend was of behoorde te zijn of daar onderzoek naar had behoren te verrichten. [appellant] doet deze stelling met name steunen op zijn betoog dat Rabobank met de verzwegen feiten bekend was en die kennis aan Leeuwarder Onderlinge kan worden toegerekend. Dit betoog volgt het hof niet, nu [appellant] geen grief heeft aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat Rabobank heeft te gelden als een zelfstandige tussenpersoon die niet handelde uit naam van Leeuwarder Onderlinge (r.o. 4.9 van het vonnis van 10 oktober 2007). Ook aan het zogenaamde verschoonbaarheidsvereiste is derhalve voldaan.
3.3.8
Het enkele feit dat er geen oorzakelijk verband zou bestaan tussen de verzwegen feiten en de (oorzaak van) de brandschade acht het hof ten slotte onvoldoende om te kunnen concluderen dat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op verzwijging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof tekent aan dat de huidige regeling van artikel 7:930 lid 2 BW (zoals begrensd door het bepaalde in het vierde en vijfde lid) onder het hier toepasselijke oude recht nog geen gelding had. Bijkomende feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden zijn in onvoldoende mate gesteld noch gebleken. De in deze context aangevoerde stelling dat het strafrechtelijk verleden van [appellant] voor de brand “in de krant heeft gestaan” en dat Leeuwarder Onderlinge naar aanleiding daarvan de plicht heeft verzaakt [appellant] te waarschuwen dat er geen dekking bestaat voor (toekomstige) brandschade voert te ver, maar mist bovendien iedere feitelijke onderbouwing. In eerste aanleg is slechts door Rabobank en niet door [appellant] een kopie van een krantenartikel geproduceerd (prod. 6 bij conclusie van antwoord) dat echter bovendien dateert van na de brand.
3.3.9
Het hof concludeert dat de grieven falen.
Het geschil tussen [appellant] en Rabobank
3.3.10
Het incidenteel appel is gericht tegen de door de rechtbank gevolgde bewijslastverdeling. Het is “voorwaardelijk” ingesteld, echter zonder dat een voorwaarde is geformuleerd. Daar komt bij dat de devolutieve werking van het principaal hoger beroep meebrengt dat het hof zich ook ambtshalve dient te buigen over de juistheid van de bewijslastverdeling (Hoge Raad, 30-03-2012, LJN: BU3160, NJ 2012, 582).
3.3.11
Het door [appellant] aan Rabobank gemaakte verwijt komt er in de kern op neer dat Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten, doordat (i) haar medewerker [Y] de desbetreffende vraag in het aanvraagformulier met “nee” heeft beantwoord zonder die vraag met [appellant] te bespreken en zonder [appellant] tijd te gunnen het ingevulde formulier voor ondertekening te bekijken, waarmee [appellant] de kans is ontnomen die vraag naar waarheid te beantwoorden, ofwel (ii) Rabobank zowel ten tijde van de aanvraag als daarna bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en met deze informatie niets heeft gedaan, noch richting [appellant] noch richting Leeuwarder Onderlinge.
3.3.12
Aangezien [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van de twee hiervoor genoemde stellingen en Rabobank beide stellingen gemotiveerd heeft weersproken, rust de bewijslast daarvan op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant]. Terecht klaagt Rabobank dan ook dat de rechtbank ten aanzien van het onder (i) bedoelde verwijt [appellant] slechts met het leveren van tegenbewijs heeft belast. De rechtbank heeft dit oordeel gestoeld op de gedachte dat aan het aanvraagformulier de dwingende bewijskracht van een akte toekomt. Nog daargelaten dat, indien dit juist zou zijn, [appellant] evengoed de bewijslast van zijn stellingen zou houden, heeft het volgende te gelden. De inhoud en strekking van artikel 157 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden (HR 5 december 2003, LJN AK3701 en HR 20-01-2012, LJN BU3100). Aan de onderhavige akte komt geen dwingend bewijs toe in de verhouding tussen [appellant] en Rabobank, nu uit die akte niet blijkt van hun bedoeling zich jegens elkaar bewijsrechtelijk te binden.
3.3.13
Het slagen van de onderhavige klacht leidt tot het gevolg dat het bewijsrisico ter zake op [appellant] rust en dat zijn getuigenverklaring als partijverklaring moet worden gewaardeerd (met de beperking die daar ex artikel 164 lid 2 Rv uit voortvloeit). Op zichzelf leidt deze constatering nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Of dat het geval is zal hierna blijken, bij de bespreking van de bewijswaardering.
3.3.14
De memorie van antwoord van Rabobank bevat ook nog een verholen grief (zie MvA onder 7), inhoudende dat de rechtbank ten onrechte tijdens de getuigenverhoren [appellant] heeft toegestaan ook bewijs te leveren van zijn hiervoor onder (ii) bedoelde verwijt, terwijl dit niet in het tussenvonnis van 10 oktober 2007 was bepaald. Het hof overweegt dat Rabobank geen belang heeft bij deze klacht, omdat bedoeld verwijt in ieder geval thans mede grondslag vormt van het gevorderde en de bewijslast ter zake daarvan op [appellant] rust.
3.3.15
Daarmee komt het hof toe aan de (resterende) grieven in het principaal appel.
3.3.16
De grieven IV en V in het principaal appel komen erop neer dat de rechtbank in de zaak tegen Rabobank [appellant] ten onrechte met bewijs heeft belast omdat het beroep door Leeuwarder Onderlinge op artikel 251 K heeft te falen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof [appellant] daarin niet volgt. De grieven falen.
3.3.17
Met grief VI klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet is geslaagd in het (tegen)bewijs dat [Y] hem de vraag naar het strafrechtelijk verleden niet heeft gesteld en dat [appellant] het aanvraagformulier direct heeft ondertekend onmiddellijk nadat [Y] het had ingevuld, zonder het eerst nog te lezen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.12 is overwogen, ligt de bewijslast bij [appellant]. Het hof zal mede aan de hand van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het kader van het door de rechtbank opgedragen tegenbewijs beoordelen, of dit bewijs voorhanden is.
3.3.18
Hetgeen door [appellant] zelf is verklaard kan gelet op artikel 164 lid 2 Rv slechts tot bewijs strekken indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, LJN: ZC1688). Zodanig bewijs is niet voorhanden. De verklaring van zijn echtgenote dient met de nodige reserve te worden beoordeeld gezien haar afgeleide belang bij de uitkomst van de procedure. Bovendien sluit haar verklaring op essentiële punten niet aan bij die van [appellant]. Het hof verwijst wat dat betreft naar wat de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De verklaring van [Y] biedt geen steun aan die van [appellant], eerder doet zij daar afbreuk aan. Aanvullend bewijs is op dit punt door [appellant] niet aangeboden. De grief faalt. Het hof zal er van uitgaan dat [Y] de vraag naar het strafrechtelijk verleden aan [appellant] heeft gesteld en die vraag op aangeven van [appellant] met “nee” heeft beantwoord en voorts dat [appellant] het formulier heeft gelezen alvorens het te hebben ondertekend.
3.3.19
Grief VII in het principaal appel komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte niet bewezen heeft geacht dat Rabobank ten tijde van de verzekeringsaanvraag bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat er daarom geen reden tot extra alertheid op dit punt bij Rabobank bestond.
3.3.20
Door [appellant] is verklaard dat hij tijdens zijn contact met [X] (zie r.o. 3.1.4) in het laatste kwartaal van 1999 op diens vraag of hij een crimineel is heeft geantwoord dat hij is veroordeeld voor heling van een karretje en een heleboel snelheidsovertredingen. [X] heeft zich in ongeveer gelijke zin uitgelaten. Hij heeft verklaard dat hij in november/december 1999 aan [appellant] heeft gevraagd of hij een strafblad had waarop [appellant] heeft geantwoord: “ja: heling van een aanhangwagentje”. Voorts heeft hij als getuige verklaard dat hij deze informatie heeft doorgegeven aan [Y] en heeft hij in zijn schriftelijke verklaring van 27 oktober 2008 geschreven dat hij zijn kennis ook heeft gedeeld met de heren [A en B] van Rabobank met het oog op de kredietaanvraag van [appellant].
3.3.21
[appellant] heeft betoogd dat uit deze verklaringen blijkt dat voorafgaand aan de verzekeringsaanvraag binnen Rabobank in elk geval één persoon, te weten [X], bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat als [X] deze informatie niet gedeeld zou hebben met zijn collega’s, dit in de risicosfeer ligt van Rabobank. Deze laatste redenering kan het hof op zich wel volgen. Echter het hof acht niet bewezen dat [X] voorafgaand aan de verzekeringsaanvraag bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant], althans de opzetheling. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.3.22
Door Rabobank is in haar antwoordmemorie na enquête onder 36 gesteld dat [X] in 2012 na diens vertrek bij Rabobank als adviseur van [appellant] mee is geweest naar een bespreking met bankmedewerkers. Voorts is aldaar gesteld dat na de brand door de echtgenote van [appellant] een bedrag van enkele tienduizenden euro’s contant op de rekening van [X] is gestort. Op deze opmerkingen heeft [appellant] in zijn memorie van grieven niet gereageerd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het gevolg daarvan is dat de verklaring van [X] met grote terughoudendheid moet worden gewogen. Daar komt bij dat zijn verklaring voor zover het gaat om het intern doorgeven van het strafrechtelijk verleden van [appellant] binnen Rabobank geen enkele steun vindt in de verklaringen van de overige getuigen, hetgeen te denken geeft over de geloofwaardigheid van zijn verklaring voor het overige. [Y] kon zich daarvan niets herinneren. Ook getuigen[A en B] konden zich dit niet herinneren en zij hebben uitgelegd waarom ook niet aannemelijk is dat deze informatie niet aan hen was doorgegeven: dan zou het krediet waarschijnlijk niet zijn verleend. Vaststaat dat ook in de kredietaanvraag hieromtrent niets is vermeld, terwijl volgens getuige [C] (destijds kredietbeoordelaar binnen Rabobank) aantekeningen omtrent de moraliteit gebruikelijk waren als daar aanleiding toe bestond.
Ook de enigszins vage verklaring van getuige [D] biedt onvoldoende steun voor het bewijs.
3.3.23
Op grond van het vorenstaande acht het hof niet bewezen dat Rabobank in de persoon van [X] dan wel via andere functionarissen ten tijde van het aanvragen van de verzekering bekend was met het strafrechtelijk verleden van [appellant], althans de opzetheling. De veroordeling voor valsheid in geschrift dateert sowieso van na de contacten tussen [appellant] en [X].
3.3.24
Grief VIII in het principaal appel komt erop neer dat Rabobank in elk geval in de periode na het aangaan van de verzekering maar nog voor de brand kennis heeft gekregen van het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat zij haar zorgplicht heeft geschonden door [appellant] noch Leeuwarder Onderlinge hierover te informeren en door niet (bijvoorbeeld in het kader van een periodieke update) actie te ondernemen
Grief IX is van gelijke strekking. Aldaar betoogt [appellant] dat Rabobank uit de krant kon weten van het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat zij de plicht had [appellant] direct te informeren dat er sprake was van een feit waardoor mogelijk geen dekking meer op de verzekering bestond.
3.3.25
Het hof stelt het volgende voorop. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat – kort gezegd – de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben (HR 10-01-2003, LJN AF0122).
3.3.26
Het onderhavige geval kenmerkt zich echter hierdoor dat op het moment dat Rabobank na het sluiten van de verzekering mogelijk op de hoogte raakte van (geruchten over) het strafrechtelijk verleden van [appellant], Rabobank ervan uit mocht gaan dat [appellant] zelf als geen ander bekend was met zijn eventuele strafrechtelijk verleden. Voorts wist Rabobank, gezien hetgeen hiervoor (3.3.18 slot) is overwogen, dat [appellant] destijds kennis had genomen van het aanvraagformulier, waarop in niet mis te verstane bewoordingen wordt gewezen op het risico van verzwijging. Gelet daarop valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien dat Rabobank naar de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon onder de gegeven omstandigheden verplicht was contact met [appellant] op te nemen. [appellant] wist immers al van de verzwijging en de gevolgen daarvan voor de verzekering. Aan dit oordeel draagt bij dat een mogelijke verzwijging toch niet meer viel terug te draaien en dat [appellant] in dat licht onvoldoende heeft onderbouwd met welk doel Rabobank contact met hem had moeten opnemen.
3.3.27
Voor zover [appellant] aan Rabobank verwijt dat Rabobank geen actie heeft ondernomen richting Leeuwarder Onderlinge, ziet het hof bij gebrek aan onderbouwing niet in waarom de door Rabobank jegens [appellant] in acht te nemen zorgplicht Rabobank ertoe had moeten brengen de verzwijging onder de aandacht van Leeuwarder Onderlinge te brengen. De rechtsverhouding tussen Rabobank en Leeuwarder Onderlinge bracht die gehoudenheid mogelijk wel mee, doch daar staat [appellant] buiten.
3.3.28
Met grief XI klaagt [appellant] dat de rechtbank de getuigen [X],[A en B] niet opnieuw heeft gehoord, alvorens te beslissen vanwege de discrepantie tussen deze verklaringen. [appellant] biedt bewijs aan van de onwaarheid van de verklaringen van[A en B]. Het hof overweegt dat gelet op de reserves die passen bij de verklaring van [X] (zie hiervoor onder 3.3.22) geen reden bestaat tot het nader verhoren van de genoemde getuigen. [appellant] heeft ook onvoldoende concreet gesteld wat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan (vergl. HR 11-03-2011, LJN BO9624). De grief faalt.
3.3.29
Grief XI mist ook ten opzichte van Rabobank zelfstandige betekenis.
De slotsom.
3.3.30
De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat betreft het aan de zijde van Leeuwarder Onderlinge en Rabobank te liquideren salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief II). In het incidenteel appel zal geen kostenveroordeling worden uitgesproken nu dit onnodig is ingesteld.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Leeuwarder Onderlinge tot aan deze uitspraak op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en aan de zijde van Rabobank tot aan deze uitspraak op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs L. Janse, G. van Rijssen, R.A. van der Pol en door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 juli 2013.