Hof: werkgever (klein garagebedrijf) onbekend met gevaren asbest in 1969/1970, zorgplicht niet geschonden
Werknemer van klein garagebedrijf overlijdt aan mesothelioom. Het hof overweegt dat publicaties van arbeidsinspectie uit 1968 en 1969 over gevaren asbest slecht betrekking hadden op asbestverwerkende bedrijven. Het hof concludeert dat niet kan worden geoordeeld dat in de periode 1969/1970 bekendheid bij de werkgever moet worden verondersteld van het risico voor het ontstaan van mesothelioom in de functie van automonteur in haar bedrijf. Er kan dus niet worden gezegd dat destijds op haar de verplichting rustte veiligheidsmaatregelen te treffen tegen en/of waarschuwingen te geven voor de gevaren van het werken met asbest in een geval als het onderhavige.
LJN: BU7177, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , 2000.009.997/01
Datum uitspraak: 06-12-2011
Datum publicatie: 07-12-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: absest, mesothelioom, werkgeversaansprakelijkheid, zorgplicht, deskundige, vervolg op LJN: BO9918
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.009.997/01
Rolnummer rechtbank : 806623 CV EXPL 07-15427
arrest van de negende civiele kamer d.d. 6 december 2011
inzake
[appellante],
wonende/gevestigd te Capelle aan den IJssel,
appellant,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Grabandt te ‘s-Gravenhage,
tegen
Garage Goudriaan B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Goudriaan,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Het geding
Bij tussenarrest van 13 juli 2010 is als deskundige benoemd dr.ir. A. Burdorf en zijn de aan hem te stellen vragen geformuleerd. De deskundige heeft rapport uitgebracht en partijen hebben daarop bij nadere memories gereageerd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep (vervolg)
1. Te beoordelen is of Goudriaan heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW. Het gaat er concreet om te beoordelen of van Goudriaan in 1969/1970 mocht worden verlangd (veiligheids)maatregelen te treffen tegen en/of waarschuwingen te geven voor de gevaren van het werken met asbest, toegespitst op de functie van automonteur in de garage/onderhoudsbranche voor vrachtauto’s. Vaststaat dat dergelijke maatregelen en waarschuwingen niet zijn getroffen, respectievelijk gegeven.
2. In r.o. 7 van het tussenarrest van 22 december 2009 is geoordeeld dat voldoende is voor het slagen van het verweer van Goudriaan op dit punt, dat zij aannemelijk maakt dat zij in de periode 1969/1970 ervan mocht uitgaan dat de blootstelling van Laetemia aan asbeststof, mede gelet op de aard van de werkzaamheden van automonteur, geen risico voor mesothelioom, asbestose of longkanker opleverde, terwijl aan het bewijs daarvan geen hoge eisen mogen worden gesteld. Bij de beoordeling van dit verweer zijn mede van belang de destijds bestaande mate van zekerheid dat het werken met asbest, gelet ook op de duur en intensiteit van de blootstelling, gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s, alsmede de kennis en inzichten daarover die mochten worden verlangd in de maatschappelijke kring waartoe Goudriaan behoorde (vergelijk HR 17 februari 2006, LJN: AU6927, r.o. 4.7 en 4.8).
3. Goudriaan, in 1969/1970 een klein familiebedrijf in de garage/onderhoudsbranche voor vrachtauto’s, heeft onderbouwd gesteld dat – zeer kort samengevat – voor haar destijds onbekend was, en ook niet bij haar bekend behoefde te zijn, dat de blootstelling van automonteurs aan asbeststof in haar bedrijf, mede gelet op de aard van de werkzaamheden van automonteur, een risico voor mesothelioom, asbestose of longkanker opleverde. Daarbij heeft zij onder meer gewezen op de beperkte duur van de blootstelling aan asbest (zie r.o. 6 van het tussenarrest van 22 december 2009).
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Deskundige Burdorf heeft gerapporteerd, zeer kort samengevat, dat naar heersende opvattingen in de wetenschap in de jaren 1969/1970 het boren en schuren van asbesthoudende remvoeringen als risicovolle handelingen werden gezien, waaraan hij de conclusie verbindt dat volgens die opvattingen in het vak van automonteur, waarin mechanische handelingen met remvoeringen werden uitgevoerd, een verhoogd risico aanwezig was op het ontstaan van mesothelioom, asbestose of longkanker. Daaraan heeft Burdorf toegevoegd dat in de wetenschappelijke en technische literatuur in de periode 1969/1970 algemene opmerkingen zijn gemaakt over de noodzaak van het sterk reduceren van de blootstelling aan asbest, vaak onder verwijzing naar algemene maatregelen met betrekking tot stofreductie.
6. Echter, los van de vraag of deze conclusies van Burdorf juist en/of volledig zijn (Goudriaan heeft dat gemotiveerd betwist, onder meer onder verwijzing naar wat Burdorf in de Gemex-zaak heeft verklaard; HR 4 juni 2004, LJN: AO4596), niet is gebleken dat die opvattingen in 1969/1970 buiten de wetenschappelijke en technische literatuur, via toegankelijke en gangbare openbare bronnen (zoals radio, t.v., landelijke dagbladen, brancheperiodieken e.d.) bekend konden en behoorden te zijn bij Goudriaan, een klein familiebedrijf in de garage/onderhoudsbranche voor vrachtauto’s. De publicaties van de Arbeidsinspectie uit 1968 en 1969, nog los van de vraag of Goudriaan geacht moet worden daarvan kennis te hebben genomen, hebben betrekking op asbestverwerkende en asbestproducerende beroepen, waarvan i.c. geen sprake is. De verwijzing van Burdorf naar het publicatieblad P-blad 116 van de Arbeidsinspectie uit 1971 over “werken met asbest”, waarin wordt gerefereerd aan maatregelen ter reductie van blootstelling aan asbest bij “het boren of schuren van remvoeringen”, terwijl in dat publicatieblad voor geschikte beschermingsmiddelen wordt verwezen naar het publicatieblad P-blad 112 uit 1970, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat het P-blad 116 uit 1971, dus van na de relevante periode 1969/1970 is.
7. In het licht van het voorgaande heeft [appellante] haar betwisting van het hiervoor in r.o. 3 kort samengevatte verweer van Goudriaan, onvoldoende gemotiveerd. De verwijzing naar bepalingen in de Veiligheidswet 1934 en het Veiligheidsbesluit 1938 acht het hof van onvoldoende betekenis nu die (i) zien op “lokalen” waar asbest wordt verwerkt en (ii) voorschrijven dat het verspreiden van en het (onbeschermd) blootstellen aan schadelijke dampen, gassen en stoffen moet worden tegengegaan. Van asbestverwerking is i.c. geen sprake, terwijl de als (ii) aangeduide verplichtingen zo algemeen zijn dat Goudriaan daarin geen verplichting behoefde te lezen om maatregelen te treffen of waarschuwingen te geven. [appellante] verwijst dan nog naar de publicaties van dr. P.A. van Luijt en dr. J.F. Hampe over het risico op asbestose en longkanker bij blootstelling aan asbest, Naar het oordeel van het hof kan ook dat haar niet baten nu die publicaties te algemeen van karakter zijn om daarop een verplichting te baseren om maatregelen te treffen of waarschuwingen te geven in een geval als het onderhavige.
8. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat in de periode 1969/1970 bekendheid bij Goudriaan moet worden verondersteld van het risico voor het ontstaan van mesothelioom, asbestose of longkanker in de functie van automonteur in haar bedrijf. Er kan dus niet worden gezegd dat destijds op haar de verplichting rustte veiligheidsmaatregelen te treffen tegen en/of waarschuwingen te geven voor de gevaren van het werken met asbest in een geval als het onderhavige.
9. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat Goudriaan de op haar rustende zorgplicht ex art. 7: 658 lid 1 BW heeft geschonden. Gevolg daarvan is dat de grieven falen, het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld (tarief II, 3,5 punten). De veroordeling betreft tevens de declaratie van Burdorf, die door Goudriaan is betaald. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard nu dit is gevorderd.
Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 3 april 2008;
– veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Goudriaan tot op heden begroot op € 303,– aan griffierecht, € 1.428,– aan kosten deskundige en € 3.129,– aan salaris advocaat;
– verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.H. van Coeverden en
V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.