Hoogheemraadschap niet aansprakelijk voor dijkdoorbraak Wilnis
De gemeente heeft het Hoogheemraadschap ex art. 6:174 en art. 6:162 BW en aansprakelijk gesteld voor de dijkdoorbraak bij Wilnis in 2003. Aan de hand van een deskundigenrapport stelt het hof vast dat de zwakte van de kade onder (zeer) droge omstandigheden – destijds een nog niet onderkend risico – hoogstwaarschijnlijk tot de verschuiving heeft geleid. Daarmee is het hoogheemraadschap geslaagd in tegenbewijs tegen het (op de feitelijke verschuiving gebaseerde) vermoeden dat de kade niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Van het hoogheemraadschap mag niet worden verlangd alle mogelijke wetenschappelijke inzichten te bezitten en in te zetten om elk risico te voorkomen. Daarbij speelt ook een rol dat de financiële middelen van het hoogheemraadschap beperkt zijn. Om die redenen heeft het hoogheemraadschap een zekere beleidsvrijheid bij het maken van keuzes en het stellen van prioriteiten.
ECLI:NL:GHDHA:2014:1539
Instantie: Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak: 06-05-2014
Datum publicatie: 06-05-2014
Zaaknummer: 200.086.133/01
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Verwijzing na Hoge Raad
Inhoudsindicatie: Kadeverschuiving Wilnis; aansprakelijkheid waterschap. Oordeel na getuigenverhoor en deskundigenbericht. Opstalaansprakelijkheid (6:174 BW) en aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (6:162 BW). Kadeverschuiving is volgens deskundige waarschijnlijk veroorzaakt door langdurige droogte; dat werd in 2003 niet als risico door waterschappen onderkend. Kade volgens deskundige voldoende stabiel onder natte omstandigheden. Waterschap niet onder de maat van een goed waterbeheerder gebleven.
Eindarrest na verwijzing door Hoge Raad, 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236. Vervolg op tussenarresten van 17 april 2012, ECLI:GHSGR:201:BW1497, en 27 november 2012, CLI:GHSGR:2012:BZ0872.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.086.133/01
Zaaknummer Hoge Raad: 09/03735
Arrest van 6 mei 2014
inzake
DE GEMEENTE DE RONDE VENEN,
zetelend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
appellante,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. P.L. Visser te Amsterdam,
tegen
HET HOOGHEEMRAADSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
Het vervolg van het geding
In de onderhavige zaak heeft het hof op 17 april 2012 een tussenarrest gewezen. In dat tussenarrest heeft het hof in de eerste plaats bepaald dat de door de Gemeente aangedragen getuige ir. M.T. van der Meer (verder: Van der Meer) zal worden gehoord. Het hof heeft voorts een deskundigenrapport nodig geoordeeld. Met het oog op dat deskundigenrapport hebben partijen vervolgens elk een akte genomen, de Gemeente met producties. Daarna heeft het hof Van der Meer en een andere getuige gehoord. Vervolgens heeft het hof bij arrest van 27 november 2012 een deskundige benoemd met de opdracht rapport uit te brengen. De deskundige heeft zijn rapport op 20 september 2013 gedeponeerd. In reactie op een en ander heeft de Gemeente een akte na deskundigenrapport genomen en heeft het Hoogheemraadschap een memorie na deskundigenbericht en getuigenverhoren (met producties) ingediend. Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
Verdere beoordeling
1. De Gemeente heeft Van der Meer als getuige voorgebracht omdat deze uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren dat hij op NAP -6,5 m een afschuifvlak heeft gezien. De Gemeente heeft voorts als getuige G.A.M. Kruse (verder: Kruse) doen horen.
2. Van der Meer heeft als getuige verklaard dat hij (naar hij meent) begin september 2003 in de door GeoDelft gemaakte afgraving is geweest en dat hij daar op naar schatting ongeveer één meter onder het maaiveld een stoorlaagje heeft waargenomen, dat mogelijk een aanknopingspunt zou kunnen zijn voor de ligging van het afschuifvlak, maar dat het afschuifvlak ook ergens anders zou kunnen liggen. Kruse heeft verklaard, dat hij tijdens het onderzoek in de afgraving een belangrijke rol heeft gespeeld bij de visuele waarnemingen van schadeverschijnselen en de oorzaken daarvan. Naar aanleiding van de verklaring van Van der Meer heeft hij geconcludeerd dat deze niet aanwezig was toen de kuil een relevante diepte ging bereiken. Kruse heeft voorts verklaard dat nadien dieper is gegraven en dat, ook toen de afgraving een diepte van 7.00 á 8.00 meter -NAP had bereikt, nog geen aanwijzingen waren gevonden die wezen op een glijvlak. Echter, toen de kraanmachinist uit de bodem van de kuil nog enkele happen had genomen om een grotere diepte te bereiken, zag hij in het toen opgehapte materiaal dat er veen naar boven kwam dat eruit zag alsof het sterk verstoord was, namelijk – in tegenstelling tot het gebruikelijke coherente veen – brokken veen tot enkele kubieke decimeters groot. In de wanden van het gat zag Kruse toen op een diepte van enkele decimeters tot een halve meter boven het pleistocene zand grote scheuren waaruit veel water kwam.
3. Van der Meer heeft niet verklaard dat hij een afschuifvlak heeft waargenomen op NAP -6,5 m, doch slechts dat hij rond die diepte een stoorlaagje heeft gezien dat mogelijk een aanknopingspunt zou kunnen zijn (cursiveringen hof) voor de ligging van het afschuifvlak. Kruse heeft verklaard dat hij pas verschijnselen die wijzen op een afschuifvlak heeft waargenomen op een grotere diepte dan 7.00 tot 8.00 meter -NAP. Hieruit volgt dat de getuigenverklaringen van Van der Meer en Kruse, in onderlinge samenhang bezien, het hof niet hebben doen twijfelen aan de juistheid van de in het GeoDelft-rapport vermelde afleiding van de onderzoekers dat het horizontale glijvlak zich op NAP -9,0 m heeft bevonden.
4. In zijn rapport heeft de deskundige P.A. Vermeer (verder: Vermeer) op de door het hof gestelde vragen de volgende antwoorden gegeven.
Vraag a. Zijn het laboratoriumonderzoek van GeoDelft en de mede op grond daarvan uitgevoerde berekeningen volgens de in het vakgebied van de (geo)techniek in 2003 geldende maatstaven en inzichten uitgevoerd?
Antwoord Het eigenlijke laboratoriumonderzoek is zeer hoogwaardig en naar de in 2003 geldende maatstaven en inzichten van het vakgebied uitgevoerd. Door het ontbreken van een inspectierapport met betrekking tot de proefsleuf is het veldwerk echter niet over de hele linie als hoogwaardig te kwalificeren.
De uitgevoerde berekeningen zijn op belangrijke onderdelen niet naar de maatstaven en inzichten van het vakgebied uitgevoerd. De afwijkingen betreffen de drukken in het grondwater en (in enige berekeningen) de schuifsterkte van de grond. (…)
Vraag b. Mocht de in het GeoDelft-rapport voor de berekening van de stabiliteit van het bezweken kadevak gehanteerde parameter voor veensterkte (cohesie/plakkracht) worden gebruikt?
Antwoord Voor natte omstandigheden is ter bepaling van de stabiliteitsfactor gerekend met correcte sterktes van de grondlagen, inclusief correcte waarden voor de cohesie van veen. Voor droge omstandigheden is de stabiliteitsfactor met een veel te hoge veen- en kleisterkte berekend.
Vraag c. Zijn in het onderzoek onbruikbare monsters meegenomen?
Antwoord De kleimonsters voor de sterktebepaling van de kleilaag zijn op grote afstand van de doorbraak genomen. De op basis van deze monsters bepaalde gemiddelde schuifsterkte van de klei is niet representatief voor de bres van de doorbraak.
Voor de veenmonsters ter bepaling van de sterkte van veen geldt hetzelfde als voor de bovengenoemde kleimonsters. Daarbij komt dat de monsters voor de bepaling van de sterkte van het Hollandveen ook uit ander(e) veenlagen kwamen, die niet representatief waren voor de belangrijke rietveenzone in het Hollandveen.
Vraag d. Wat is de betekenis van de antwoorden op de onder b en c gestelde vragen voor de maatgevende resultaten van het onderzoek GeoDelft?
Antwoord De maatgevende resultaten van het onderzoek zijn in eerste instantie de stabiliteitsfactoren. Met name voor zeer droge omstandigheden werd een veel te hoge stabiliteitsfactor gevonden van 1,46 in plaats van 0,91.
Vraag e. Zijn in de berekeningen op grond van die resultaten fouten gemaakt en, zo ja, wat is de betekenis van die fouten voor de op grond van het laboratoriumonderzoek getrokken conclusies?
Antwoord Gezien de hoge stabiliteitsfactor van 1,46 luidde de conclusie, dat de kade ook onder droge omstandigheden voldoende stabiel was, ware er niet een damwand die de kleilaag doorgaand geperforeerd had. Gezien de gecorrigeerde berekening is de stabiliteitsfactor onder droge omstandigheden slechts 0,91 en dus aanmerkelijk kleiner dan de voor stabiliteit benodigde 1,0. Men mag derhalve verwachten dat zo’n zwakke kade (met of zonder perforatie van de kleilaag) bezwijkt.
Vraag f. Hebt u verder nog opmerkingen met betrekking tot het door het GeoDelft-rapport uitgevoerde laboratoriumonderzoek en/of de op basis daarvan uitgevoerde berekeningen en/of de daaruit getrokken conclusies?
Antwoord In de eerste fase ontwikkelde zich een schuifvlak in het rietveen, door de kleilaag en door het Basisveen (met een lengte van ten minste 15 m) tot aan de zandlaag. Vervolgens ontwikkelde deze discontinuïteit zich horizontaal door het zand. Dit kon gebeuren omdat het veen/kleipakket onder droge omstandigheden te weinig sterkte had. In de door mij beoordeelde rapportage komt dit niet naar voren, omdat in de berekeningen van relatief lage waterdrukken en relatief hoge sterkteparameters wordt uitgegaan.
5. Het hof constateert dat Vermeer oordeelt dat de in het GeoDelft-rapport opgenomen berekeningen op het punt van de gehanteerde parameters voor grondwaterdruk en (in enkele berekeningen) op het punt van de schuifsterkte niet naar de (geo)technische maatstaven van 2003 zijn uitgevoerd. Voor droge omstandigheden is volgens Vermeer bij de bepaling van de stabiliteitsfactor van de kade van een veel te hoge veen- en kleisterkte uitgegaan. Bovendien zijn volgens Vermeer de monsters zo ver van de doorbraak genomen, dat de bij de analyse daarvan gevonden gegevens niet kunnen worden gebruikt voor de berekeningen. Een en ander heeft ertoe geleid dat in het GeoDelft-rapport met name voor zeer droge omstandigheden een veel te hoge stabiliteitsfactor is berekend: 1,46 in plaats van 0,91. Aangezien in het voor kades vigerende veiligheidsconcept wordt aangenomen dat een kade stabiel is als de uitkomst van de berekeningen een stabiliteitsfactor opleveren van ten minste 1,0, is volgens Vermeer de kade onder (zeer) droge omstandigheden onvoldoende stabiel. Derhalve is volgens Vermeer de conclusie in het GeoDelft-rapport dat de kade ook onder droge omstandigheden voldoende stabiel was, onjuist. Vermeer oordeelt dat voor natte omstandigheden is gerekend met correcte sterktegegevens. Op de berekeningen die in het GeoDelft-rapport zijn gemaakt, heeft Vermeer in zijn rapport wel commentaar geuit, maar hij heeft ook aangegeven dat, als de door hem juist geachte uitgangsgegevens waren gehanteerd, deze voor natte omstandigheden hadden geresulteerd in een stabiliteitsfactor van minimaal 1,09.
6. Aan het hof ligt allereerst de vraag voor of het door het Hoogheemraadschap geleverde tegenbewijs tegen het (op de feitelijke verschuiving van de kade gebaseerde) vermoeden dat deze niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, voldoende is. Het hof blijft bij hetgeen het daarover in zijn arrest van 17 april 2012 heeft overwogen. Het heeft in dat arrest geconcludeerd dat, indien op basis van de stellingen van het Hoogheemraadschap zou komen komt vast te staan dat de kade is gaan schuiven als gevolg van – in 2003 nog niet als risico onderkende – langdurige droogte, het voldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen het vermoeden dat de kade niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen (rechtsoverweging 5). Het heeft voorts geoordeeld dat ten tijde van de verschuiving van de kade sprake was van een extreme droogte (rechtsoverweging 13). Uit het rapport van de deskundige volgt dat de zwakte van de kade onder (zeer) droge omstandigheden hoogstwaarschijnlijk tot de verschuiving heeft geleid; het geeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat deze verschuiving onder normale of natte omstandigheden zou hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat niet aannemelijk is geworden dat het horizontale glijvlak op een ander niveau heeft gelegen dan het niveau dat in het GeoDelft-rapport is aangegeven (wat wellicht had kunnen wijzen op een mogelijke andere oorzaak van de verschuiving van de kade). Het hof gaat voorbij aan de onder 5 weergegeven bevindingen van de deskundige voor zover deze betrekking hebben op de berekening van de voor droge omstandigheden te hanteren stabiliteitsfactor. Het moge zo zijn dat bij die berekening van een te hoge veensterkte is uitgegaan en dat onbruikbare monsters zijn onderzocht, waardoor voor zeer droge omstandigheden volgens Vermeer een veel te hoge stabiliteitsfactor is gevonden, het hof heeft in zijn arrest van 17 april 2002 (rechtsoverweging 5) reeds overwogen dat langdurige droogte in 2003 nog niet als risico was onderkend en pas na 2003 als belastingssituatie is geïdentificeerd, en dat het daarom aankomt op de vraag of de kade is gaan schuiven als gevolg van langdurige droogte. Vermeer beantwoordt die vraag positief en het hof sluit zich daarbij aan. Vermeer geeft daarbij aan dat dit antwoord zowel geldt als de aangebrachte damwand een perforatie van de kleilaag heeft teweeggebracht als wanneer dat niet het geval was. Het hof kan de vraag of die perforatie heeft plaatsgevonden, daarom in het midden laten. De slotsom is dat het door het Hoogheemraadschap geleverde tegenbewijs voldoende is. De grief van de Gemeente tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2006 in de onderhavige zaak slaagt in zoverre niet.
7. De Gemeente heeft in zijn grief tegen het bovengenoemde vonnis subsidiair geklaagd over het oordeel van de rechtbank Amsterdam dat het Hoogheemraadschap niet beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Zij heeft naar voren gebracht dat de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen (verder: de TAW) in 1975 de kade in Wilnis al heeft afgekeurd, hetgeen de TAW in een rapport van 1993 heeft vastgelegd. De Gemeente stelt verder dat het Hoogheemraadschap vanaf 1975 gedurende 28 jaar geen onderzoek naar en geen sterkteberekening met betrekking tot de kade heeft verricht en geenmaatregelen heeft getroffen en dat het Hoogheemraadschap daartoe niet in redelijkheid mocht besluiten, mede omdat achter de kade een woonwijk was gelegen. De gemeente heeft er in dit kader voorts op gewezen dat het Hoogheemraadschap in mei 1999 in de nota “Groot onderhoud boezemwaterkeringen” zelf heeft vastgesteld dat er een forse onderhoudsachterstand aanwezig was en heeft geconcludeerd dat het noodzakelijk was om op korte termijn tot een structurele verbetering te komen van de zorg voor de waterkering in het algemeen en de boezemwaterkeringen in het bijzonder. De gemeente betwist dat de peilverlaging in 1983 in de omliggende ringvaart een veiligheidsmaatregel was. De Gemeente heeft verder aangevoerd dat het het Hoogheemraadschap, gelet op de mededeling van zijn medewerker [medwerker], in 2000 duidelijk was dat aan de kade verbeteringen moesten worden uitgevoerd, maar dat het niettemin niet heeft besloten aan die verbeteringen prioriteit te geven. De Gemeente heeft aangeboden [medwerker] als getuige te doen horen. De Gemeente heeft voorts betoogd dat door omwonenden is geconstateerd dat de kade na de overstroming in 2002 water en zand lekte en dat dat aan het Hoogheemraadschap is gemeld. Zij heeft in dat kader aangeboden onder meer de heer [omwonende] als getuige te doen horen. Tevens heeft de Gemeente verwezen naar haar brief van 25 juni 2003 waarin zij het Hoogheemraadschap heeft gevraagd of er zwakke plekken in De Ringdijk aanwezig zijn, waarop het Hoogheemraadschap heeft geantwoord dat de veiligheid van de kade niet in het geding is, zonder dat daar een stabiliteitsberekening aan ten grondslag lag.
8. Het Hoogheemraadschap heeft daartegenover gesteld dat het gedurende de gehele periode van 1975 tot de verschuiving van de kade in 2003 de kade jaarlijks heeft geïnspecteerd en in het kader van het beheer het nodige onderhoud heeft verricht en dat het ook naar aanleiding van vragen en klachten uit het veld regelmatig ingrepen heeft gepleegd. Het heeft betwist dat de kade in 1993, laat staan in 1975 is afgekeurd; volgens het Hoogheemraadschap is slechts door de TAW gerapporteerd dat de kade volgens de toen ontwikkelde beoordelingsmethode als onveilig moest worden aangemerkt, indien zich een destijds bekende en in aanmerking te nemen zeer natte belastingssituatie met hoge grondwaterstanden zou voordoen, en dat bij het uitbrengen van dat rapport een groot deel van de onveilige delen van de kade al was verbeterd. Het wijst er voorts op dat de kade ter gelegenheid van de aanleg van een voet/fietspad is verhoogd en dat eind jaren tachtig een damwand is aangelegd. Het Hoogheemraadschap heeft voorts naar voren gebracht dat het na het verschijnen van de rapporten van de TAW in de jaren negentig is begonnen met de stelselmatige aanpassing van de in zijn beheersgebied gelegen 55 km primaire en 837 km regionale waterkeringen, naar aanleiding van een inventarisatie van de noodzakelijke verbeteringen en de financiële consequenties daarvan, en dat het gelet op de kosten daarvan en de beperkte personele middelen op basis van de urgentie volgens de toenmalige inzichten prioriteiten moest stellen. Het verwijst daarbij naar de door hem opgestelde Nota groot onderhoud boezemwaterkeringen. Het diende bij het programmeren van structurele maatregelen redelijkerwijze prioriteit te geven aan het verbeteren en ophogen van boezemkaden boven tussenboezemkaden, omdat bij boezemkaden een peilverlaging geen optie is wegens andere belangrijke functies van het boezemwater. Het Hoogheemraadschap wijst er ten slotte nog op dat het in 1983 een peilbesluit heeft genomen waarbij het streefpeil in de ringvaart waaraan de kade grenst, 20 cm is verlaagd en dat dat ook een maatregel is die de stabiliteit en veiligheid van de kade bevordert.
9. Het hof stelt voorop dat ook bij de beoordeling van de subsidiaire klacht als uitgangspunt geldt dat het antwoord op de vraag hoever de verplichtingen van het Hoogheemraadschap die voortvloeien uit zijn waterbeheerstaak, zich uitstrekken, mede afhangt van de financiële en andere middelen die het Hoogheemraadschap ter beschikking staan, en dat aan het Hoogheemraadschap dienaangaande een zekere beleidsvrijheid niet kan worden ontzegd. Die beleidsvrijheid speelt met name een rol als het gaat om omvangrijke programma’s van structurele maatregelen, zoals in bovengenoemde nota omschreven. Bedacht moet worden dat deze grote investeringen vergen en dat ook bij de inzet van ambtelijke capaciteit prioriteit moet worden gesteld. Het Hoogheemraadschap heeft voldoende onderbouwd waarom het prioriteit diende te geven aan de versterking van boezemkaden boven tussenkaden als de onderhavige. Uit dien hoofde hoefde het Hoogheemraadschap ook geen prioriteit te geven aan de door Verkaik voorgestelde investering. Zoals het hof in rechtsoverweging 6 heeft overwogen, behoefde het Hoogheemraadschap vóór de verschuiving van de onderhavige kade zijn beleid niet af te stemmen op het risico van kadeverschuiving in geval van (grote) droogte, maar mocht het zijn investeringsprogramma richten op het maatgevende risico van dijkdoorbraak en overstroming ten gevolge van natte omstandigheden. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat Vermeer heeft geconstateerd dat bij een volgens de stand der wetenschap uitgevoerde berekening van de stabiliteitsfactor onder natte omstandigheden de kade een stabiliteitsfactor bezat van 1,09. Het hof concludeert dat de kade volgens berekeningen, uitgevoerd volgens de stand der wetenschap in 2003, onder natte omstandigheden ten tijde van de verschuiving voldoende stabiel was. Niet valt in te zien waarom, indien het Hoogheemraadschap eerder, bij voorbeeld met het oog op de beantwoording van de brief van 25 juni 2003 van de zijde van de Gemeente, stabiliteitsberekeningen had laten uitvoeren, de uitkomst daarvan anders zou zijn geweest. Blijkens het standhouden van de kade ten tijde van de overstroming daarvan in 2002 was de kade ook in de praktijk voldoende stabiel. Voorts neemt het hof in aanmerking dat het Hoogheemraadschap met betrekking tot de kade tussen 1975 en 2003 een aantal structurele en beheersmaatregelen heeft genomen die, ook als zij niet ten doel zouden hebben gehad de stabiliteit van de kade in verband met natte omstandigheden te verhogen, daaraan wel hebben bijgedragen. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Hoogheemraadschap met betrekking tot de kade niet beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Dat het Hoogheemraadschap voor gevallen waarin het wel onder de maat is gebleven, een aansprakelijkheidsverzekering heeft gesloten, maakt dat niet anders.
10. De Gemeente heeft betoogd dat na de overstroming van de kade in 2002 omwonenden, waaronder de heer [omwonende], het Hoogheemraadschap hebben gewaarschuwd dat de kade water en zand lekte, en heeft daarvan bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Het hof passeert dat bewijsaanbod, omdat de betreffende feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het Hoogheemraadschap heeft immers voldoende onderbouwd naar voren gebracht dat het ook na de overstroming van de kade in 2002 de nodig geachte maatregelen heeft genomen ter versteviging van de kade met het oog op natte omstandigheden (het aanleggen van de zogenaamde tuimelkade). Op het risico van een afschuiving van de kade onder (zeer) droge omstandigheden behoefde het Hoogheemraadschap, zoals hierboven is overwogen, toen niet bedacht te zijn.
11. De slotsom is dat de grief ook voor het overige faalt. Het hof zal het beroepen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2006 bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van de Gemeente in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2006;
– veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Hoogheemraadschap tot op heden vastgesteld op € 649,- aan griffierecht, € 84.000,- voor het deskundigenrapport en € 2.682,- aan salaris advocaat;
– verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.