Houding partijen bij overlijden gedekt op SVI, uitkeringen en smartengeld

Samenvatting:

Bij een overlijdenskwestie mag van alle bij de schadeafwikkeling betrokken professionals worden verwacht dat zij zich er maximaal voor inspannen dat de relevante gegevens worden opgevraagd, verstrekt en verwerkt en dat de aan de gerechtigden uit te betalen bedragen spoedig en correct worden vastgesteld en uitbetaald. Het ongeval vond in 2005 plaats. Inmiddels is het 2013. Het wordt tijd voor een constructieve opstelling van alle betrokkenen, gericht op een correcte afwikkeling.
Dat geen smartengeld kan worden toegekend, laat onverlet dat immateriële schade is geleden. Daarmee kan in rechte in zoverre rekening worden gehouden dat een uitkering van bruto € 25.058,00, netto € 13.568,89, geacht kan worden primair ter vergoeding van immateriële schade te strekken. Hetzelfde geldt voor de eventuele eenmalige uitkering na overlijden van de werkgever.

Datum publicatie: 17-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Letselschade, overlijden, constructieve opstelling bij schadeafwikkeling.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 396119 / HA ZA 12-157
Vonnis van 16 januari 2013
in de zaak van
1.  [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2.  [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3.  [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M. Elmers,
tegen
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.L. Stolk.
Partijen zullen hierna [eisers] en HDI genoemd worden. Afzonderlijk zullen eisers worden aangeduid als [eiseres 1], [eiser 2] en [eiser 3].
1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  het vonnis van deze rechtbank, sector kanton, locatie Middelharnis van 12 december 2011 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
–  het exploot van 3 februari 2012;
–  de conclusie van repliek van 13 juni 2012, met een productie;
–  de conclusie van dupliek van 5 september 2012, met producties.
1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.
2.  De feiten
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
2.1.  [X] (hierna: [X]), geboren op [1960], is op 5 december 2005 om het leven gekomen bij een hem in de uitoefening van zijn beroep als (internationaal) vrachtwagenchauffeur overkomen verkeersongeval.
2.2.  [eiser 3], geboren op [1989], en [eiser 2], geboren op [1992], zijn kinderen van [X]. Zijn woonden bij hem. Hun moeder woonde elders.
2.3.  [eiseres 1] was ten tijde van het overlijden van [X] diens partner. Van het gezin van [eiseres 1] maakten ook deel uit [Y], geboren op [1988] en [Z], geboren op [1991].
2.4.  Elcee International Transport & Chartering B.V. (hierna: Elcee) was de werkgever van [X]. Elcee had met betrekking tot de door [X] ten tijde van het ongeval bestuurde vrachtwagen bij HDI onder andere een schadeverzekering inzittenden (SVI) gesloten.
2.5.  Bij brief van 29 september 2006 heeft HDI aan de advocaat van [eisers] bevestigd dat er een SVI dekking bestaat en haar verzocht om de eventuele vordering van de nagelaten betrekkingen op te geven.
2.6.  Ter zake van buitengerechtelijke kosten heeft HDI in september 2008 een voorschot van € 7.500,00 aan de advocaat van [eisers] betaald.
2.7.  Ter zake van de door de vorderingsgerechtigde nabestaanden geleden of te lijden schade heeft HDI in januari 2009 een voorschot van € 15.000,00 naar de derdengelden¬rekening van de advocaat van [eisers] overgemaakt.
3.  Het geschil
3.1.  [eisers] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
–  voor recht te verklaren dat voor de berekening van de onder punt 33 van de dagvaarding nader gespecificeerde materiële schade uitgegaan dient te worden van de rapportage van het NRL van 6 juni 2008;
–  HDI te veroordelen om aan [eisers] te vergoeden de door de op 5 december 2005 gepleegde onrechtmatige daad veroorzaakte schade, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.  HDI voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eisers] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.  De beoordeling
4.1.  [eisers] grondt haar vorderingen – uiteindelijk – op de toezegging van HDI dat zij in het kader van de SVI de schade die op grond van artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking komt zal vergoeden.
4.2.  Het geschil tussen partijen betreft in essentie vraag of naast [eiser 3] en [eiser 2] ook [eiseres 1] behoort tot de kring van gerechtigden, alsmede de bepaling van de omvang van de schade die op grond van artikel 6:108 BW aan ieder van de gerechtigden behoort te worden vergoed.
4.3.  Opmerking vooraf verdient – gelet op de inhoud van de vordering – het volgende. Tussen partijen is niet relevant of op 5 december 2005 sprake was van een onrechtmatige daad en evenmin wie eventueel aansprakelijk zou kunnen zijn voor de daaruit voortvloeiende schade. De door HDI gedane toezegging om de relevante schade te vergoeden hangt immers samen met haar verplichtingen uit de SVI; het betreft geen verbintenissen jegens de gerechtigden die uit onrechtmatige daad voortvloeien. De omvang van de vergoedingsplicht van HDI zal in deze procedure (of in overleg tussen partijen) dienen te worden vastgesteld. Verwijzing naar een schadestaatprocedure is gelet op de aard van de vorderingsrechten en gelet op het feit dat juist de omvang van de vergoedingsplicht in geschil is niet aan de orde.
4.4.  In de wet, artikel 6:108 BW, is omschreven welke personen gerechtigd zijn om schade die zij lijden door het overlijden van een ander te verhalen, alsmede welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5.  [eiser 3] en [eiser 2] behoren reeds als ten tijde van het overlijden nog minderjarige kinderen van [X] tot de kring van gerechtigden (artikel 6:108 lid 1 onder a BW). Bovendien woonden zij voor het ongeval in gezinsverband met hun vader samen, voorzag hij in hun levensonderhoud en lijkt aannemelijk dat een en ander zonder zijn overlijden zou zijn voortgezet (artikel 6:108 lid 1 onder c BW). Ook op die grond behoren zij tot de kring van gerechtigden. Op voorhand is ook niet zonder meer waarschijnlijk dat aan die bestaande relatie op het moment van hun meerderjarigheid direct een einde zou zijn gekomen.
4.6.  [eiseres 1] was niet de echtgenote of geregistreerde partner van [X] en evenmin een bloed- of aanverwant van hem. Zij kan tot de kring van gerechtigden behoren op grond van het bepaalde in artikel 6:108 lid 1 onder c BW. HDI betwist echter dat [eiseres 1] met [X] in gezinsverband samenleefde, dat [X] deels in het levensonderhoud van [eiseres 1] voorzag en dat dit zonder overlijden zou zijn voortgezet (conclusie van antwoord onder 53; conclusie van dupliek onder 6). [eiseres 1] heeft aangeboden haar stellingen hieromtrent door getuigen te bewijzen (conclusie van repliek onder 17). De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten waarop onder meer zal worden besproken of met betrekking tot dit aspect bewijsvoering door getuigen noodzakelijk is. Eventueel beschikbaar schriftelijk bewijs dient [eiseres 1] binnen 14 dagen na heden bij brief aan de rechtbank en de wederpartij te doen toekomen (actie [eiseres 1]).
4.7.  Met betrekking tot eventuele aanspraken van [eiseres 1] merkt de rechtbank op voorhand het volgende op. Uit een arrest van de Hoge Raad van 16 december 2005, LJN: AU6089, volgt dat tussen de nabestaanden bedoeld in art. 6:108 lid 1 BW onder a en b enerzijds en die onder c anderzijds geen onderscheid moet worden gemaakt voor de vraag of zij aanspraak hebben op schadevergoeding wegens als gevolg van het overlijden van hun partner gederfd levensonderhoud. In alle gevallen gaat het om de vraag naar de behoeften van de langstlevende in de betekenis die aan die term ook in art. 1:397 lid 1 BW toekomt. Bij de eis van art. 6:108 lid 1 onder c BW dat de overledene geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van de langstlevende voorzag, komt het aan op de vraag of de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaande door het overlijden van de partner is toegenomen.
4.8.  Voorts is van belang dat er voor HDI jegens [eisers] een vergoedingsplicht kan bestaan op grond van artikel 6:108 lid 1 onder d BW ter zake van een aandeel van [X] in de gemeenschappelijke huishouding; anders gezegd: zorg in natura.
4.9.  Het bepalen van de omvang van de aanspraken van de gerechtigden is naar huidig Nederlands recht helaas niet eenvoudig. Het vereist juridisch en rekenkundig inzicht, er dient veel informatie over de overledene en de gerechtigden ter beschikking te worden gesteld en er is altijd discussie mogelijk over hetgeen er naar redelijke verwachting zou zijn geschied in de hypothetische situatie dat het overlijden niet zou hebben plaatsgevonden. Bovendien zijn de levens van de gerechtigden vaak sterk (negatief) beïnvloed door het overlijden van hun ouder of partner, hetgeen correcte en snelle afwikkeling niet eenvoudiger maakt.
4.10.  De aard van de zaak – [eiser 3] en [eiser 2] hebben hun vader, de ouder bij wie zij woonden en die voor hen zorgde, verloren; [eiseres 1] heeft haar partner verloren – brengt mee dat van alle bij de schadeafwikkeling betrokken professionals mocht/mag worden verwacht dat zij zich er maximaal voor zouden/zullen inspannen dat de relevante gegevens zouden/zullen worden opgevraagd, verstrekt en verwerkt en dat de aan de gerechtigden uit te betalen bedragen spoedig en correct zouden/zullen worden vastgesteld en uitbetaald. Waar het schade wegens het derven van levensonderhoud betreft – welke schade reeds is en wordt geleden – is het per definitie van belang dat de schade zo spoedig mogelijk wordt vergoed. In dit geval bestond er een SVI-dekking. Tijdverlies door juridisch gesteggel over aansprakelijkheid hoeft dan niet op te treden. Dat is mede de strekking en het nut van een dergelijke verzekering: aansprakelijkheidsvragen zijn irrelevant en schadeafwikkeling kan direct na het optreden van het verzekerd voorval ter hand worden genomen.
4.11.  [X] is in december 2005 overleden. Vanaf 2006 heeft de advocaat van [eisers] contact met HDI. Er is een voorschot van € 7.500,00 aan buitengerechtelijke kosten betaald. Er is ook een voorschot van € 15.000,00 ten behoeve van de gerechtigden betaald. Daarvan is de rechtbank echter niet duidelijk of, en zo ja wanneer, dit de gerechtigden heeft bereikt. Uit punt 30 van de conclusie van repliek blijkt dat de advocaat van [eisers] meent dat niet alleen het voorschot van € 7.500,00, maar ook het voorschot van € 15.000,00 een voorschot op de buitengerechtelijke kosten betreft. Het bedrag van € 15.000,00 zou op de derdengeldenrekening van de advocaat zijn blijven staan. Dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn. In dit verband verdient opmerking dat [eisers] procederen op basis van drie toevoegingen. Het noodzakelijke overleg tussen [eisers] en HDI lijkt al vrij spoedig te zijn vastgelopen in de informatiefase. Uiteindelijk is in april 2010 door [eisers] een procedure tegen drie partijen aanhangig gemaakt bij de toenmalige sector kanton, locatie Middelharnis van deze rechtbank, zulks op basis van een rekenkundig rapport (van het NRL) dat is opgesteld in opdracht van [eisers] louter op basis van door haar opgegeven uitgangspunten. In de procedure bij de sector kanton zijn door gedaagden diverse incidenten opgeworpen, waardoor het proces van het vaststellen van de aan de gerechtigden uit te betalen bedragen verder is vertraagd. Uiteindelijk heeft [eisers] de vorderingen tegen twee partijen ingetrokken en is de zaak tussen [eisers] en HDI in december 2011 verwezen naar de sector civiel recht. Daar is deze in februari 2012 aanhangig gemaakt. Inmiddels is het 2013. Het komt de rechtbank voor dat het tijd wordt voor een constructieve opstelling van alle betrokkenen, gericht op een correcte afwikkeling.
4.12.  Teneinde informatie van partijen te verkrijgen, een regeling in der minne te beproeven en – zo nodig – overleg met partijen te voeren en afspraken met partijen te maken om deze procedure te versnellen zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. Opdat ter zitting op een zinvolle en constructieve wijze overleg kan plaatsvinden, zal de rechtbank hierna een aantal instructies voor partijen formuleren en haar visie op enkele uit de processtukken te destilleren geschilpunten geven.
4.13.  Opdat geen misverstand tussen partijen meer kan bestaan over de vraag aan welke informatie bij de wederpartij nog behoefte bestaat en welke informatie nog kan worden verstrekt, dient HDI binnen veertien dagen na heden bij brief aan de wederpartij en de rechtbank exact aan te geven welke concrete informatie in haar visie nog door [eisers] dient te worden verstrekt (actie HDI).
4.14.  [eisers] dient betreffende informatie binnen achtentwintig dagen nadien bij brief aan HDI en de rechtbank te verstrekken, dan wel gemotiveerd aan te geven waarom zij die informatie niet wil/kan verstrekken (actie [eisers]).
4.15.  Beide partijen dienen uiterlijk achtentwintig dagen voor de zitting bij brief aan de wederpartij en de rechtbank een schadeberekening te overleggen onder separate opgave van de gehanteerde uitgangspunten (actie beide partijen).
4.16.  Na kennisname van elkaars schadeberekening en de gehanteerde uitgangspunten dienen partijen met elkaar in overleg te treden. Uiterlijk veertien dagen voor de zitting dienen partijen de rechtbank – en elkaar – gemotiveerd te berichten welke door de rechtbank te beslissen concrete geschilpunten hen nog verdeeld houden (actie beide partijen).
4.17.  Ter comparitie kunnen de door partijen op te geven eventueel resterende geschilpunten worden doorgenomen. Tevens kan ter comparitie overleg plaatsvinden over eventueel door de rechtbank te gelasten deskundigenonderzoeken, voor zover deze noodzakelijk zouden zijn om de schade alsnog op correcte wijze te kunnen begroten. Partijen kunnen daartoe uiterlijk veertien dagen voor de zitting – bij voorkeur na overleg en eenparig – uitgewerkte voorstellen aan de rechtbank doen zodat ook deze ter zitting met partijen kunnen worden doorgenomen.
4.18.  Hierna zal de rechtbank kort ingaan op enkele in de processtukken aan de orde gestelde aspecten die van belang kunnen zijn voor (het stagneren van) de verdere afwikkeling.
4.19.  De visie van HDI dat [Y] en [Z] geen partij zijn in deze procedure is juist. Eventuele vorderingen van [Y] en [Z] zullen derhalve in deze procedure niet worden beoordeeld.
4.20.  Bij conclusie van antwoord onder 16 voert HDI aan dat [eisers] – gezien een "harde na-u-clausule" in de verzekeringsvoorwaarden – geen beroep toekomt op de bij HDI afgesloten SVI. De rechtbank gaat ervan uit dat dit verweer is ingetrokken. Immers, HDI voert bij conclusie van dupliek onder 3 aan dat zij [eisers] heeft toegezegd dat de schade onder de SVI zal worden vergoed. Ook het verweer dat [eisers] geen beroep op de bij HDI afgesloten SVI zou hebben gedaan om welke reden de vorderingen van [eisers] in de visie van HDI voor afwijzing gereed zouden liggen (conclusie van antwoord onder 18), beschouwt de rechtbank als ingetrokken, althans irrelevant. Inmiddels grondt [eisers] de vorderingen immers op de SVI.
4.21.  HDI voert bij conclusie van antwoord onder 25 aan dat [X] ten tijde van zijn overlijden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had. In de visie van HDI staat het gezien het economische klimaat geenszins vast dat deze overeenkomst omgezet zou zijn in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De rechtbank wijst erop dat niet het huidige maar het toenmalige economische klimaat in dit verband van belang is. Voorts is niet van doorslaggevend belang of betreffende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, maar of voldoende aannemelijk is dat [X] in de hypothetische situatie waarin het ongeval (en dus het overlijden) wordt weggedacht een met het inkomen ten tijde van het ongeval vergelijkbaar inkomen zou hebben kunnen blijven verwerven en hoe zich dat inkomen naar redelijke verwachting zou hebben ontwikkeld. Voor zover daarover twijfel mogelijk is, kan [eisers] aanspraak maken op enig voordeel van de twijfel.
4.22.  HDI betwist bij conclusie van antwoord onder 25 een aantal in de NRL-berekening gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot het inkomen van [X] in de hypothetische situatie waarin het ongeval wordt weggedacht. Het ligt in de rede dat in een schadeberekening van reële uitgangspunten wordt uitgegaan. Indien een internationaal vrachtwagenchauffeur tot maatman wordt genomen, is relevant wat de/een redelijke verwachting is met betrekking tot salarisontwikkeling, in de toekomst te maken overuren en (pre)pensioendatum. Voor zover partijen niet in staat zijn in overleg reële uitgangspunten vast te stellen, bestaat de mogelijkheid om daarover het advies van een deskundige in te winnen. Daaraan verbonden evidente nadelen zijn de vertraging die dat oplevert, alsmede de daaraan verbonden kosten. Indien partijen deze deskundige voorlichting wensen, kunnen zij daartoe concrete voorstellen doen (persoon of personen van de deskundige(n) en vraagstelling) (actie beide partijen).
4.23.  HDI betwist bij conclusie van antwoord onder 28 en 34 dat [X] – indien hij niet was overleden – een hoger bedrag aan levensonderhoud aan [eiser 3] en [eiser 2] zou hebben besteed dan het krachtens de wet minimaal verschuldigde bedrag tot het moment dat [eiser 3] en [eiser 2] meerderjarig zouden zijn geworden. [eiser 3] en [eiser 2] woonden bij hun vader en werden door hun vader onderhouden. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat zich op korte termijn een wijziging in die situatie zou hebben voorgedaan indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. In de visie van HDI zouden [eiser 3] en [eiser 2] moeten aantonen dat meer aan hun onderhoud zou zijn besteed dan de minimale krachtens de wet verschuldigde vergoeding. HDI miskent echter dat "aantonen" in een situatie als de onderhavige onmogelijk is. Die processuele eis kan dan ook niet worden gesteld. Beslissend zal ook hier moeten zijn wat in redelijkheid aannemelijk is. Bij begroting daarvan ligt het inderdaad in de rede dat een eventueel daarbij in te schakelen deskundige opdracht krijgt om – voor zover beschikbaar – uit te gaan van statistische gegevens en redelijke verwachtingen.
4.24.  Bij conclusie van antwoord onder 32 en 38 wijst HDI er op dat [X] een internationaal vrachtwagenchauffeur was die fulltime werkte en daarbij nog een 20-30 uur per week overwerkte. Kennelijk zijn partijen het daar over eens. HDI wijst er echter op dat er dan weinig tijd resteerde voor door [X] te leveren zorg in natura. Juist is uiteraard dat [X] die zorg niet in persoon kon leveren tijdens zijn afwezigheid. Niet zonder belang is echter dat de mogelijkheid bestaat dat [X] relevante zorg leverde gedurende zijn aanwezigheid en dat hij wellicht voor een zodanige organisatie van zijn gezin had zorg gedragen dat de noodzakelijke zorg voor [eiser 3] en [eiser 2] altijd kon worden/werd verleend, ook tijdens zijn afwezigheid. De schade van [eiser 3] en [eiser 2] betreft in essentie het derven van levensonderhoud als gevolg van het overlijden van hun vader, hun verzorgende ouder. In de verzorging die er was, diende na het overlijden op andere wijze te worden voorzien. HDI wijst er terecht op dat geen vervangende hulp door professionals is ingeschakeld. Bepalend is echter niet of professionals zijn ingeschakeld, maar of het inroepen van vervangende hulp noodzakelijk is. Indien vervangende hulp noodzakelijk is dient daar op zeer korte termijn in te kunnen worden voorzien, hetgeen uiteraard wordt gecompliceerd indien bij de betrokkenen de financiële middelen daartoe ontbreken. Illustratief is in dit verband hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in een arrest van 11 juli 2008, LJN: BC9365, onder 3.4.3:
"Het voorgaande laat evenwel onverlet dat in een aantal opzichten van de concrete omstandigheden geabstraheerd dient te worden. Zo is voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, niet bepalend of ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten worden gemaakt voor huishoudelijke hulp (vgl. HR 16 december 2005, nr. C04/276, NJ 2008, 186 ). Dit geldt in het bijzonder indien het gaat om huishoudelijke taken ten behoeve van kinderen, omdat van algemene bekendheid is dat in de leemte die ontstaat door het wegvallen van de huishoudelijke arbeid van de overleden ouder vaak wordt voorzien – naast extra inzet van de overblijvende ouder – door vrijwillige (kosteloze) hulp van familie, vrienden of bekenden, ook omdat in een gezinsbudget veelal niet direct ruimte gevonden kan worden voor het doen van structurele extra uitgaven voor professionele hulp; de vrijwillige hulpverlening zal echter meestal niet tot in lengte van jaren voortgezet kunnen worden. Voorts zal de omstandigheid dat de overblijvende ouder met een nieuwe partner trouwt of gaat samenleven, niet in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van hetgeen de kinderen behoeven, omdat zulks tot het onredelijke resultaat zou leiden dat de onderhoudslast van de kinderen in zoverre wordt gelegd op die nieuwe partner in plaats van op de aansprakelijke persoon (vgl. HR 28 februari 1986, nr. 12610, NJ 1987, 100 ).
Voor een deels objectieve benadering als zojuist bedoeld bestaat te meer aanleiding omdat het hier gaat om de begroting van (grotendeels) nog niet ingetreden schade (art. 6:105 BW). Gelet op deze aard van de schadepost, maar ook om mogelijk te maken dat zo spoedig mogelijk na het ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partij en de benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld, ligt het voor de hand om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een voorziening voor vervangende huishoudelijke hulp uit te gaan van de na het ongeval bekende concrete omstandigheden waarin zij tot aan hun meerderjarigheid zullen verkeren, en daarbij geen rekening te houden met het antwoord op de vraag of reeds daadwerkelijk is voorzien in professionele huishoudelijke hulp dan wel of de mogelijkheid bestaat dat de overblijvende ouder in de toekomst gaat trouwen of samenwonen met een nieuwe partner die huishoudelijke taken in het gezin kan gaan verrichten."
4.25.  Bij conclusie van antwoord onder 41 wijst HDI er terecht op dat naar huidig Nederlands recht [eiser 3] en [eiser 2] geen aanspraak kunnen maken op smartengeld in verband met het overlijden van hun vader. Een uitzondering vormt de situatie dat er sprake zou zijn van zogeheten shockschade, maar die uitzondering wordt door de Hoge Raad zeer beperkt uitgelegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die zouden kunnen rechtvaardigen dat in dit geval een vergoeding wegens shockschade wordt toegekend.
4.26.  Dat geen smartengeld kan worden toegekend, laat onverlet dat door [eisers] immateriële schade is/wordt geleden. Daarmee kan in rechte in zoverre rekening worden gehouden dat een uitkering zoals de door Delta Lloyd op 25 juli 2006 gedane uitkering uit een ongevallenverzekering van bruto € 25.058,00, netto € 13.568,89, geacht kan worden primair ter vergoeding van immateriële schade te strekken (vgl. Gerechtshof Amsterdam 3 februari 2000, LJN: AK4243). Hetzelfde geldt voor de eventuele eenmalige uitkering na overlijden van de werkgever van [X]. Aangenomen mag worden dat dergelijke uitkeringen de behoeftigheid van de nabestaanden slechts verminderen indien deze uitkeringen van zodanige omvang zijn dat deze geacht zouden kunnen worden de omvang van de immateriële schade te overstijgen. Dat is gelet op de relatief zeer beperkte omvang van betreffende uitkeringen niet het geval.
4.27.  [eiseres 1] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van begrafeniskosten en verhuizings- en ontruimingskosten. Dit betreft kostenposten van relatief beperkte omvang. HDI heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd (conclusie van antwoord onder 62 en 63). [eiseres 1] heeft vervolgens bewijs aangeboden (conclusie van repliek onder 17). Ook deze posten kunnen ter comparitie worden besproken. [eiseres 1] dient hier eventueel op betrekking hebbende bewijsstukken binnen 14 dagen na heden bij brief aan de rechtbank en aan de wederpartij te doen toekomen (actie [eiseres 1]).
4.28.  De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5.  De beslissing
De rechtbank
5.1.  beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting op de terechtzitting van mr. C. Bouwman in het Gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100-125 op dinsdag 26 maart 2013 van 13.00 tot 15.00 uur,
5.2.  bepaalt dat [eisers] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat HDI dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
5.3.  bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank – ter attentie van de sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam – om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de vijf maanden volgend op de datum waarop dit vonnis wordt gewezen,
5.4.  bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie binnen de in de overwegingen aangegeven termijnen – ter attentie van de sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam – en de wederpartij moet zijn toegestuurd,
5.5.  houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey