HR 14 december 2012 en HR 21 december 2012 – Proportionele aansprakelijkheid en kansschade
HR 14 december 2012 en HR 21 december 2012 – Proportionele aansprakelijkheid en kansschade Mr. S.W. Polak – SNS Reaal Groep Een vordering tot schadevergoeding slaagt alleen bij bewijs van een normovertreding, van schade en van het causaal verband tussen beide. Ontbreekt bewijs van condicio sine qua non-verband (csqn-verband) dan blijft de schade in beginsel […]
HR 14 december 2012 en HR 21 december 2012 – Proportionele aansprakelijkheid en kansschade
Mr. S.W. Polak – SNS Reaal Groep
Een vordering tot schadevergoeding slaagt alleen bij bewijs van een normovertreding, van schade en van het causaal verband tussen beide. Ontbreekt bewijs van condicio sine qua non-verband (csqn-verband) dan blijft de schade in beginsel volledig voor rekening van de benadeelde.
In voorkomende gevallen is het onredelijk dat een schade volledig voor rekening van de benadeelde blijft, uitsluitend omdat hij het bewijs van csqn-verband niet kan leveren. Die onredelijkheid wordt in sommige gevallen weggenomen door toepassing van de omkeringsregel.
De benadeelde krijgt zijn schade dan volledig vergoed.
De onredelijkheid kan ook worden weggenomen met een proportionele benadering, die leidt tot een verdeling van de schade. De schade komt dan voor rekening van de normovertreder in evenredigheid met de kans dat de schade door die normovertreding is veroorzaakt.
De proportionele benadering zien we zowel bij proportionele aansprakelijkheid als bij het leerstuk van de kansschade. Met betrekking tot deze leerstukken zijn in december 2012 twee arresten gewezen die ik hierna bespreek. Eerst sta ik kort stil bij de voorgeschiedenis.
De voorgeschiedenis
De Hoge Raad aanvaardde proportionele aansprakelijkheid in het arrest HR 31 maart 2006, LJN AU6092 (Nefalit/Karamus). Karamus overleed aan longkanker. Zijn erfgenamen achtten Nefalit aansprakelijk omdat Karamus in zijn werkzaamheden was blootgesteld aan asbeststof. Nefalit voerde aan dat niet het asbeststof de oorzaak was van het overlijden maar het feit dat Karamus 28 jaar lang had gerookt. Beide oorzaken konden de longkanker op zich hebben veroorzaakt.
De Hoge Raad oordeelde dat het in een dergelijk geval voor de hand ligt dat de rechter zich door een deskundige laat voorlichten over de kans dat de schade is veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van de werkgever. Als die kans zeer groot is dan ligt het voor de hand dat de vordering wordt toegewezen, en als die kans zeer klein is ligt het voor de hand dat de vordering wordt afgewezen. Tussen deze uitersten is het (in het algemeen, mede gelet op de strekking van de norm die ziet op het voorkomen van gezondheidsschade en de aard van de normschending) onaanvaardbaar om de schade geheel voor rekening van een van de partijen te laten komen. Voor die gevallen oordeelde de Hoge Raad:
“Mede gelet op de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten moet daarom worden aangenomen dat, indien een werknemer schade heeft geleden die, gelet op de hiervoor bedoelde kanspercentages, zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn verplichting de werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden voldoende te beschermen tegen een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als door een aan de werknemer zelf toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.”
Het arrest HR 24 december 2010, LJN BO1799 (Fortis/Bourgonje) betrof een overeenkomst van vermogensbeheer. Bourgonje verweet Fortis dat zij was tekortgeschoten in haar verplichting hem voldoende indringend te waarschuwen zijn aandelen Predictive te verkopen. Fortis betwistte onder meer het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade. Zij voerde daartoe aan dat Bourgonje zelf het meeste wist van de aandelen Predictive, in nauw contact stond met de top van dat bedrijf en ook bekend was met potentiële strategische beslissingen.
Het hof oordeelde dat de kans dat Bourgonje een meer indringende de waarschuwing zou hebben opgevolgd 50% was en veroordeelde Fortis de helft van de schade te vergoeden.
De Hoge Raad overwoog dat de regel uit Nefalit/Karamus terughoudend moet worden toegepast:
“3.8 Aan de door de Hoge Raad in het arrest Nefalit/[…] geformuleerde rechtsregel is, zoals ook in de literatuur is onderkend, het bezwaar verbonden dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending – waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade – deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.”
Mede vanwege deze te betrachten terughoudendheid oordeelde de Hoge Raad het in dat geval onaanvaardbaar de proportionele benadering te volgen, in plaats van het bewijsrisico van csqn-verband op Bourgonje te laten rusten.
HR 14 december 2012, LJN BX8349 (NN/X-Y)
Dit arrest betreft een aanrijding waarbij X betrokken was. De aansprakelijkheid voor de aanrijding rustte volledig op NN. X was op het moment van de aanrijding ongeveer 30 weken zwanger van Y. Kort na zijn geboorte ontstond bij Y een Respiratory Distress Syndrome (RDS). Enige maanden later wordt bij Y een hersenbeschadiging geconstateerd.
Die hersenbeschadiging kan zowel het gevolg zijn van de aanrijding als van het RDS.
De rechtbank paste de leer van de proportionele aansprakelijkheid toe en stelde op basis van de deskundigenrapportages vast dat de kans dat de hersenbeschadiging een gevolg is van de aanrijding 50% bedroeg.
Het hof veroordeelde NN 60% van de schade te vergoeden, rekening houdend met een billijkheidscorrectie van 10%. Het oordeelde dat:
“(..) ook bij proportionele aansprakelijkheid, die immers stoelt op de aan 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten, en ertoe strekt om de onzekerheid over het causaal verband op rechtvaardige wijze te verdelen, ruimte overblijft voor een correctie op grond van billijkheidsargumenten, analoog aan de in artikel 6:101 BW neergelegde zogeheten billijkheidscorrectie. Wel noopt het feit dat de billijkheidscorrectie hier analoog wordt toegepast op een geval waarin causale onzekerheid bestaat tot bijzondere terughoudendheid. (..)’
Nationale-Nederlanden voerde daar in cassatie tegen aan dat bij proportionele aansprakelijkheid geen ruimte bestaat om, nadat de rechter de kans heeft vastgesteld dat de normschending de schade heeft veroorzaakt, daarop nog een billijkheidscorrectie toe te passen.
De Hoge Raad is het daarmee eens:
“4.3 (..) De regel van proportionele aansprakelijkheid strekt ertoe in een situatie waarin onzekerheid over het condicio-sine-qua-non-verband bestaat, de gevolgen van deze onzekerheid uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid niet geheel voor rekening van de benadeelde te laten, maar deze over de aansprakelijke persoon en de benadeelde te verdelen. Zulks is in meergenoemde arresten mede gerechtvaardigd met een verwijzing naar de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten. Dit betekent echter niet dat deze artikelen zelf rechtstreeks of overeenkomstig van toepassing zijn op de schatting die te dezen door de rechter moet worden gemaakt. Indien met toepassing van de regel van proportionele aansprakelijkheid een percentage voor de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon is bepaald, en vervolgens dat percentage op grond van een billijkheidscorrectie verhoogd zou worden, zou deze verhoging verder gaan dan door de regel van de proportionele aansprakelijkheid wordt gerechtvaardigd, en op gespannen voet staan met de in het arrest Fortis/[B] bedoelde terughoudendheid. Het middel slaagt derhalve.”
Ter verduidelijking staat de Hoge Raad nog stil bij een geval van proportionele aansprakelijkheid waarin toepassing van de billijkheidscorrectie wel mogelijk is. Daarvoor moet:
“4.4 (..) sprake zijn van causale omstandigheden aan de zijde van de benadeelde die niet reeds verdisconteerd (konden) zijn in het kader van de proportionele aansprakelijkheid zelf. Wanneer bijvoorbeeld enige tijd na een verkeersongeval de bestuurder van de aangereden auto ziek wordt, en onzeker blijft of die ziekte is veroorzaakt door het ongeval dan wel door een lichamelijke gesteldheid die voor zijn eigen risico komt (dan wel door een combinatie van beide oorzaken), zou met toepassing van proportionele aansprakelijkheid besloten kunnen worden tot een vergoedingsplicht van de voor het ongeval aansprakelijke persoon van (bijvoorbeeld) 40% van de schade; indien het ongeval echter mede was veroorzaakt door een verkeersfout van de benadeelde zelf, zou de aldus bepaalde vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 lid 1 BW nog verminderd kunnen worden in overeenstemming met de mate waarin ieders verkeersfout tot het ongeval heeft bijgedragen, en zou vervolgens op grond van de billijkheidscorrectie als bedoeld aan het slot van lid 1 ook tot een andere verdeling van de schade besloten kunnen worden. In laatstbedoeld geval kan de billijkheidscorrectie er echter niet toe leiden dat alsnog een groter deel van de schade voor rekening van de aansprakelijke persoon wordt gebracht, dan op basis van de proportionele aansprakelijkheid was vastgesteld (in dit voorbeeld: 40% van de schade), omdat anders een aansprakelijkheid zou worden gevestigd die verder gaat dan waartoe de regel van de proportionele aansprakelijkheid reikt (..)”
Anders gezegd is een billijkheidscorrectie mogelijk als er omstandigheden zijn in de zin van art. 6:101 BW, die tot gevolg hebben dat het proportioneel vastgestelde percentage aansprakelijkheid wordt verlaagd. Tussen dat lagere percentage en het percentage dat proportioneel werd vastgesteld is ruimte voor toepassing van de billijkheidscorrectie.
HR 21 december 2012, LJN BX7491 (Deloitte/H&H)
In de casus van dit arrest trad X uit een accountantsmaatschap en ontving hij daarvoor een uittreedsom. Een belastingadviseur adviseerde X over de mogelijkheden de belastingdruk te beperken, met als uitgangspunt dat X na zijn uittreden als accountant werkzaam zou blijven. De
adviseur schoot volgens het hof toerekenbaar tekort door geen melding te maken van de zogenoemde ruilarresten. Deze arresten maken onder voorwaarden een belastingaftrek mogelijk. Die voorwaarden zijn dat de uittreedsom wordt geïnvesteerd in een onderneming die economisch gezien dezelfde blijft en dat dit binnen een bepaalde termijn gebeurt. Over de vraag of X aan die voorwaarden zou hebben voldaan oordeelde het hof:
‘‘De goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend komt het hof tot een kans van 60% dat [X, sp]., indien [de belastingadviseur, sp]. hem in zijn advies van december 1988 ook had gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, zich daadwerkelijk op deze fiscale faciliteit had kunnen beroepen.”
Tegen dit oordeel voerde de belastingadviseur aan dat het hof miskende dat csqn-verband vereist is, en dat de aard en de strekking van de geschonden norm meebrengen dat het onaanvaardbaar is dat het bewijsrisico van het csqn-verband niet voor X blijft. Met verwijzing naar het arrest Fortis/Bourgonje betoogde de belastingadviseur dat het hof miskende dat bij het toepassen van leerstukken zoals kansschade en proportionele aansprakelijkheid terughoudendheid moet worden betracht. De Hoge Raad verwerpt de stellingen van de belastingadviseur en laat het oordeel van het hof in stand. Hij overweegt daartoe:
“3.6 In het onderhavige geval heeft het hof geen toepassing gegeven aan de rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid, doch (kennelijk) aan die van de kansschade. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan, dat het (..) voldoende aannemelijk heeft geoordeeld dat [X], indien [de belastingadviseur] hem had geadviseerd over de mogelijkheid van de ruilarresten, dat advies zou hebben opgevolgd en zich intensief zou hebben ingespannen zich overeenkomstig de voorwaarden van de ruilarresten in een ander kantoor in te kopen. Aldus heeft het hof het condicio-sine-qua-non-verband vastgesteld tussen de tekortkoming van [de belastingadviseur] en het verlies van de kans van [X] op een fiscaal gunstiger situatie.
Vervolgens heeft het hof (..) beoordeeld of [X], ervan uitgaande dat hij zich zou hebben ingespannen zich in een ander kantoor in te kopen binnen de voorwaarden die door de ruilarresten worden gesteld, daarin zou zijn geslaagd. Daarbij wijst het hof erop dat de ruilarresten meebrengen dat zulks binnen een bepaalde tijd moest zijn gerealiseerd en dat de volledige uittreedsom van [X] moest worden aangewend voor inkoop in een andere maatschap. Omdat dit van een aantal onzekere factoren afhankelijk is (waarbij het hof kennelijk vooral het oog heeft op de vraag of binnen de gestelde tijd een kantoor gevonden had kunnen worden waarmee [X] overeenstemming kon bereiken en dat een zodanige omvang had dat hij de volledige uittreedsom kon aanwenden om zich in te kopen), heeft het hof, gelet op het over en weer aangevoerde en onder afweging van de goede en kwade kansen, geoordeeld dat [X] een kans van 60% had dat hij zich daadwerkelijk van de fiscale faciliteit van de ruilarresten had kunnen bedienen (..). Aldus heeft het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, toepassing gegeven aan het leerstuk van de kansschade.”
De Hoge Raad vervolgt met:
“3.7 (..) Daarbij kan nog opgemerkt worden dat, nu het hof het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending van [de belastingadviseur] en het verlies van de kans van [X] op een gunstiger fiscale behandeling heeft vastgesteld volgens de gewone bewijsregels, zonder in dat verband een proportionele benadering te hanteren, geen grond bestaat voor de terughoudende benadering die – in geval van causaliteitsonzekerheid – volgens het arrest Fortis/[B] bij toepassing van proportionele aansprakelijkheid op haar plaats is.”
Aan het oordeel gaan enkele meer algemene overwegingen van de Hoge Raad vooraf, met betrekking tot proportionele aansprakelijkheid en de leer van de kansschade. Na de rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid kort samen te vatten en nogmaals te overwegen dat de mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid terughoudend moet worden toegepast verduidelijkt de Hoge Raad in welke situaties proportionele aansprakelijkheid uitkomst kan bieden:
“3.5.2 (..) Deze rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid is derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over het condicio-sine-qua-non-verband tussen enerzijds de normschending en anderzijds de (op zichzelf vaststaande of vast te stellen) schade, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat de schade kan zijn veroorzaakt hetzij door de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, hetzij door een voor risico van de benadeelde komende omstandigheid, hetzij door een combinatie van beide oorzaken.”
Met betrekking tot de leer van de kansschade overweegt de Hoge Raad meer algemeen dat die is aanvaard in gevallen waarin is verzuimd tijdig hoger beroep in te stellen, en dat in die gevallen de tekortkoming van de advocaat vaststaat maar het onzeker is of die tekortkoming tot een slechter resultaat heeft geleid. De Hoge raad overweegt dat hij:
“3.5.3 (..) voor dit soort gevallen [heeft] geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering.
Opmerking verdient dat, teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. In de gevallen waarop de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad betrekking hadden, is dat condicio-sine-qua-non-verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen, en resteert dus slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad.”
Ook voor de leer van de kansschade verduidelijkt de Hoge Raad in welke gevallen die uitkomst kan bieden:
“Deze leer van de kansschade is derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.”
Bespreking
Proportionele aansprakelijkheid en de leer van het verlies van een kans zijn beide proportionele benaderingen. Bij de eerste ligt de nadruk op het causaal verband, bij de tweede op de schade. Geschreven is wel dat het in beide gevallen in wezen gaat om hetzelfde fenomeen en dat het onderscheid vooral een kwestie van juridische techniek is . De Hoge Raad benadrukt toch vooral het onderscheid. Na het arrest Fortis/Bourgonje kon de gedachte leven dat de terughoudendheid die bij proportionele aansprakelijkheid moet worden betracht, ook gold voor de leer van de kansschade. De Hoge Raad maakt echter duidelijk dat die gedachte onjuist is. Bij het leerstuk van de kansschade is terughoudendheid niet geboden. Het verschil zit volgens de Hoge Raad in het feit dat bij kansschade het causaal verband is vastgesteld ‘volgens de gewone bewijsregels, zonder in dat verband een proportionele benadering te hanteren’. Dat causale verband betreft dan het csqn-verband tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en het verlies van kans op een beter resultaat. Als dat verband volgens de gewone bewijsregels kan worden vastgesteld dan hoeft bij het bepalen van die kans op een beter resultaat zelf, geen terughoudendheid te worden betracht.
Dat komt er op neer dat onderscheid gemaakt moet worden tussen proportionaliteit in de fase van het vaststellen van het causaal verband (de vestigingsfase) en proportionaliteit in de fase van het beoordelen van de schade (de omvangfase). In de vestigingsfase dient proportionaliteit wel terughoudend te worden toegepast, in de omvangsfase niet.
Ik zie daar twee beginselen van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in terug. In de vestigingsfase staat het beginsel dat ieder zijn eigen schade draagt op de voorgrond, terwijl in de omvangsfase de vrijheid die de rechter heeft bij het bepalen de schade op de voorgrond staat.
Het beginsel dat ieder zijn eigen schade draagt komt in de verdrukking als een proportionele benadering in de vestigingsfase niet terughoudend wordt toegepast. De onaanvaardbaarheid dat iemand ten onrechte schadevergoeding betaalt, weegt ook niet even zwaar als de onaanvaardbaarheid dat iemand ten onrechte schadevergoeding ontvangt. Juridisch gezien is het vanuit het beginsel dat ieder zijn eigen schade draagt onwenselijker dat schadevergoeding ten onrechte wordt voldaan dan dat het ten onrechte wordt ontvangen. Natuurlijk is de waardering van de belangen van de schadeveroorzaker ten opzichte van de schadelijder een persoonlijke, waar verschillend over gedacht kan worden. Als voor de gedachtevorming echter wordt uitgegaan van een situatie waarin de aansprakelijke partij geen verzekeringsdekking heeft, dan is de onwenselijkheid meer evident. Zeker voor degene zonder verzekeringsdekking die schade moet vergoeden terwijl er een niet zeer kleine kans is dat hij die niet heeft veroorzaakt.
In de omvangfase is het uitgangspunt van art. 6:97 BW, dat de rechter vrijheid geeft bij het begroten van de schade, minder problematisch. In deze fase doet zich de situatie dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor schade die niet het gevolg is van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, niet voor. Dat het verlies van de kans op een beter resultaat volledig het gevolg van het handelen door de aansprakelijke persoon staat vast. Alleen dient die kans nog te worden geschat, en daarbij heeft de rechter de vrijheid die art. 6:97 BW hem biedt. Terughoudendheid is dan niet geboden.
Het arrest NN/X en Y kan worden geplaatst in de vestigingsfase, in die zin dat er meer mogelijke oorzaken zijn voor de schade en dat vastgesteld moet worden of (en in welke mate) er csqn-verband is met de gedraging van de normovertreder. Daarbij is terughoudendheid dus geboden. Toepassing van een billijkheidscorrectie op het percentage aansprakelijkheid dat proportioneel is vastgesteld staat volgens de Hoge Raad “op gespannen voet [..] met de in het arrest Fortis/[B] bedoelde terughoudendheid.”
In zoverre bevestigt het arrest dat de terughoudendheid geldt voor de vestigingsfase.
In Nefalit/Karamus suggereerde de Hoge Raad nog dat proportionele aansprakelijkheid een gewone toepassing was van art. 6:101 BW, te weten vaststelling van de aansprakelijkheid van de werkgever en vermindering met de mate van eigen schuld. Lindenbergh kenschetste dat toen als een minder fraaie beschrijving . De Hoge Raad heeft die suggestie nu genuanceerd. Hij overweegt dat proportionele aansprakelijkheid wel is gerechtvaardigd met een verwijzing naar art. 6:101 BW en art. 6:99 BW maar dat die artikelen daarmee zelf niet rechtstreeks van toepassing zijn bij het vaststellen van het percentage proportionele aansprakelijkheid.
Als dat percentage proportionele aansprakelijkheid eenmaal is vastgesteld, is toepassing van een billijkheidscorrectie wel mogelijk. Indien de benadeelde (op grond van andere omstandigheden dan die zijn betrokken in de
beoordeling van de proportionele aansprakelijkheid) een percentage eigen schuld treft, kan dat percentage worden aangepast middels een billijkheidscorrectie tot maximaal het proportioneel vastgestelde percentage aansprakelijkheid. Dat percentage geeft immers de volledige aansprakelijkheid weer en kan niet worden overtroffen.
In de proportionele afweging worden uitsluitend de twee potentiële oorzaken (de aanrijding en het RDS) tegenover elkaar afgewogen. Eigen schuld van de benadeelde aan het ontstaan van de aanrijding blijft daarbij buiten beschouwing. Dat geldt uiteraard voor het niet dragen een gordel – dat niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding – maar ook voor eigen schuld die bijvoorbeeld gelegen is in een te hoge snelheid van de benadeelde. Ook die eigen schuld komt uitsluitend aan de orde nadat de proportionele afweging is gemaakt.”
Tot slot maakt het arrest duidelijk dat het percentage proportioneel vastgestelde aansprakelijkheid het maximum is waarvoor de normovertreder aansprakelijk gehouden kan worden. Sterk vereenvoudigd weergegeven: als proportioneel 50% aansprakelijkheid wordt aangenomen dan kan de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke niet groter zijn. Het percentage waarvoor de aansprakelijke proportioneel aansprakelijk wordt geacht, is diens volledige aansprakelijkheid.
1.Prof. mr. A.J. Akkermans en mr. Chr.H. van Dijk, AV&S 2012, 17, onder 2.
2.Evenals prof. mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai in zijn noot onder NJ 2011, 250 (2a) en prof. mr. C.J.M. Klaassen in “Kroniek causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht”, AV&S 2012/10, onder 7.
3. Prof. mr. S.D. Lindenbergh, Ars Aequi 55 (2006), 10, “Longkanker door asbest en/of roken: proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband” p. 739.