HR: geen causaal verband whiplash en klachten; hiertegen ingesteld cassatieberoep verworpen (art 81 RO)
Whiplash, ongeval 1995, causaliteit; Benadeelde is afgestudeerd planoloog/milieudeskundige; na ongeval veel uitval en uiteindelijk slechts parttime baan. Door het hof is geoordeeld dat benadeelde met de rapporten van een neuroloog, psychiater en arbeidsdeskundige niet heeft aangetoond dat klachten ongevalsgevolg zijn. Door psychiater is onder meer gerapporteerd dat de aanpassingsstoornis niet kan worden verklaard uit een postwhiplashsyndroom. De Hoge Raad verwerpt het tegen het oordeel van het hof ingestelde cassatieberoep zonder nadere motivering (art 81 RO).
LJN: BX0734, Hoge Raad , 11/02335
Datum uitspraak: 21-09-2012
Datum publicatie: 21-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Aansprakelijkheidsrecht. Ongevalschade. Verlies van arbeids- en verdienvermogen. Causaal verband? Uitleg/waardering deskundigenrapporten.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
21 september 2012
Eerste Kamer
11/02335
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
de verzekeringsmaatschappij Provinzial Brandkasse, kantoorhoudend te Kiel, Duitsland, welke in Nederland wettelijk wordt vertegenwoordigd door de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en NBM.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 264354/H 03.1036 van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2003 en 10 maart 2004;
b. de arresten in de zaak 106.001.596/01 (rolnummer C04/01074) van het gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 2006, 7 augustus 2008, 26 mei 2009 en 28 december 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor NBM mede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 13 juli 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NBM begroot op € 2.428,34 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.C. van Oven, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.
Conclusie
Zaaknummer: 11/02335
mr. Wuisman
Roldatum: 29 juni 2012
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus;
tegen:
de verzekeringsmaatschappij Provinzial Brandkasse te Kiel, in Nederland wettelijk vertegenwoordigd door de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGENVERZKERAARS,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is op 4 maart 1995, gezeten in een hem bestuurde auto, van achteren aangereden door iemand die verzekerd was bij Provinzial Brandkasse te Kiel (hierna verder aan te duiden met de naam van haar wettelijke vertegenwoordigster in Nederland: NBM). Na de aanrijding is [eiser] een postwhiplashsyndroom opgetreden. De aansprakelijkheid jegens [eiser] voor de aanrijding is namens Provinzial Brandkasse erkend. Aan hem zijn in verband met ongevalschade voorschotten verstrekt tot een bedrag van € 33.353,-.
(ii) In 1993 had [eiser] al de studie Planologie afgerond. Een maand na het ongeval sloot hij de studie Milieukunde af.
(iii) In de periode april 1996 tot mei 1998 is [eiser] via Stichting Maatwerk werkzaam geweest als milieuconsulent bij de Stichting Collusie te Amsterdam. In die periode heeft hij tweemaal wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van pijnklachten in nek en schouders een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangen. In mei 1998 heeft hij zelf bij Stichting Maatwerk ontslag genomen om op uitzendbasis te gaan werken bij de Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) van de gemeente Amsterdam. Na een halfjaar heeft hij zich ziek gemeld. Pogingen daarna om weer werk te vinden hebben geruime tijd niet tot (langdurige) werkhervatting geleid. Vanaf 15 mei 2003 heeft [eiser] voor 18 uren per week werkzaamheden als juridisch beleidsmedewerker voor milieuzaken bij de gemeente Aalsmeer verricht.((2))
1.2 Tussen [eiser] en NBM is een verschil van mening ontstaan over de vraag tot welke gevolgen het ongeval heeft geleid op het vlak van de gezondheid van [eiser] en in samenhang daarmee op het financiële vlak. Volgens [eiser] heeft het ongeval geleid, kort gezegd, tot ernstig lichamelijk en psychisch letsel met als gevolg volledig verlies van zijn verdiencapaciteit. NBM bestrijdt een en ander. Er zijn diverse onderzoeken verricht met betrekking tot de medische toestand en het arbeidsvermogen van [eiser] in samenhang met het hem overkomen ongeval. Onder meer de volgende deskundigen zijn geraadpleegd:
– Dr. J.W. Stenvers, neuroloog. In zijn rapport van 28 januari 1997 concludeert Stenvers tot de aanwezigheid bij [eiser] van een postwhiplashsyndroom met pijn en drukpijn en van een sneller vermoeid raken. De meetbare blijvende functionele invaliditeit wordt geschat op 4% van de gehele mens.
– Drs. J.W. Baggelaar, medisch adviseur van het Internationaal Schaderegelingsbureau ISB. Baggelaar heeft op 6 april 1998 een belastbaarheidsprofiel opgesteld.
– J.A.J. Wouters, als arbeidsdeskundige verbonden aan het bureau voor arbeidsongeschiktheidsvraagstukken Terzet. In zijn rapport van 12 oktober 1998 wordt geconcludeerd dat de nadere belastbaarheidsgegevens – het licht beperkt zijn in lang achtereen voorover gebogen zitten dan wel staan en werken boven de macht en het langdurig reiken, bukken of zwaar tillen – geen echte belastbaarheidsbeperkingen opleveren voor functies die door iemand met een opleiding als [eiser] worden bekleed. Wel moet een kleine uitzondering worden gemaakt voor de werkplek, waar enkele aanpassingen van geringe aard nodig zullen zijn.
– Drs. P. Groen, arbeidspsycholoog. In zijn rapport van 2 juli 1999 vermeldt Groen dat [eiser] niet goed functioneert. Hij stelt een gedeprimeerde stemming bij [eiser] vast die tot moedeloosheid en initiatiefverlies leidt.
– Prof. dr. Kuilman, psychiater. In zijn rapport van 9 of 28 maart 2001 vermeldt Kuilman als diagnose op zijn vakgebied: een regressief en depressief gekleurde chronische aanpassingsstoornis. Volgens Kuilman kan de extreme onmacht en passiviteit die [eiser] in zijn gedrag vertolkt, psychiatrisch gezien, niet worden verklaard uit de symptomatologie van een postwhiplashsyndroom. Op de vraag of het geconstateerde psychiatrische beeld ook zou zijn ontstaan zonder het ongeval, antwoordt Kuilman dat op die vraag geen zinnig antwoord is te geven.
1.3 In de bij exploot van 3 september 2002 tegen NBM bij de rechtbank Amsterdam gestarte procedure vordert [eiser] dat NBM wordt veroordeeld tot schadevergoeding van alle geleden en te lijden schaden. Hij stelt als gevolg van het ongeval blijvend letsel op zowel fysiek als psychisch vlak te hebben opgelopen, welk letsel op zijn beurt weer geleid heeft tot volledig verlies van arbeids- en daarmee verdienvermogen – [hij is een succesvolle wetenschappelijke carrière misgelopen] -, tot kosten van medische, huishoudelijke en buitengerechtelijke hulp en tot immateriële schade.
1.4 NBM bestrijdt de vordering niet alleen voor wat betreft het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade maar ook voor wat betreft de gestelde omvang van de schade.
1.5 In haar vonnis van 10 maart 2004 wijst de rechtbank Amsterdam de gevorderde vergoeding voor verlies van arbeidsvermogen, (toekomstige) kosten voor inschakeling van huishoudelijke hulp en de kosten in verband met psychiatrische hulp af. Wat deze posten betreft ontbreekt volgens de rechtbank het causaal verband met het ongeval. Dit oordeel baseert de rechtbank vooral op de rapporten van de neuroloog Stenvers en psychiater Kuilman. De kosten in verband met fysiotherapie en van deskundige rechtsbijstand komen naar het oordeel van de rechtbank wel voor vergoeding in aanmerking, evenals – tot een bedrag van € 5.000 – de geleden immateriële schade. Omdat echter niet aannemelijk is dat de toewijsbare schadeposten het reeds betaalde voorschot (zullen) overschrijden, wijst de rechtbank de ingestelde vordering toch in zijn geheel af.
1.6 Van het vonnis van de rechtbank is [eiser] in appel gegaan bij het hof Amsterdam. Dit hof heeft drie tussenarresten uitgesproken en op 28 december 2010 het eindarrest.
In het tussenarrest d.d. 6 juli 2006 staat het hof eerst stil bij de grieven die gericht zijn tegen de waardering door de rechtbank van de rapporten van de neuroloog Stenvers en de psychiater Kuilman. Deze grieven acht het hof ongegrond. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om tot andere conclusies te komen dan waartoe genoemde rapporten leiden, te weten dat het ongeval tot een blijvende functionele invaliditeit van 4% heeft geleid en dat het psychiatrische beeld bij [eiser] van een regressief en depressief gekleurde chronische aanpassingsstoornis niet zijn oorzaak in het ongeval vindt (rov. 3.2.1 t/m 3.2.7). Vervolgens gaat het hof in op de kritiek die [eiser] op de arbeidskundige rapporten van de medisch adviseur Baggelaar en arbeidskundige Wouters heeft uitgeoefend. Het hof deelt deze kritiek voor zover deze inhoudt dat in het rapport Wouters geen gewag wordt gemaakt van de door de neuroloog Stenvers beschreven vermoeidheidsverschijnselen. Dit laat de mogelijkheid open dat aan deze verschijnselen bij het arbeidskundig onderzoek naar het arbeids- en verdienvermogen van [eiser] geen aandacht is geschonken. Het hof stelt NBM in de gelegenheid om zich hierover bij akte nader uit te laten mede aan de hand van een nader rapport van Terzet (rov. 3.3.1 t/m 3.3.4).
In zijn tussenarrest van 7 augustus 2008 leidt het hof uit een door NBM overgelegde nadere rapportage van de arbeidsdeskundige Wouters af dat hij in zijn rapport van 12 oktober 1998 met de hoger genoemde vermoeidheidsverschijnselen geen rekening heeft gehouden, omdat zij niet in het belastbaarheidsprofiel van Baggelaar waren verdisconteerd. Zou dat wel het geval zijn geweest dan zouden zij aanleiding hebben gegeven om aan Baggelaar een zestal vragen daaromtrent te stellen. Omdat Baggelaar niet meer als verzekeringsgeneeskundige actief is en de benoeming van een andere deskundige niet zonder meer de meest gerede stap is, gelast het hof een comparitie van partijen voor overleg over voortzetting van de procedure.
Na het gevoerde overleg besluit het hof in zijn tussenarrest van 26 mei 2009 om B. Elemans te benoemen als deskundige voor het uitbrengen van een advies over de noodzaak van aanpassing van het eertijds door Baggeraar opgestelde belastbaarheidsprofiel in het licht van de door de neuroloog Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen bij [eiser] en om J.A.J Wouters als deskundige aan te wijzen voor het doen van een onderzoek naar de noodzaak van aanpassing van het rapport van 12 oktober 1998 in het licht van de resultaten van het onderzoek van B. Elemans.
In zijn eindarrest van 28 december 2010 stelt het hof omtrent het door B. Elemans uitgebrachte rapport vast dat laatstgenoemde zich niet aan de hem verleende opdracht heeft gehouden: hij heeft niet slechts de door de neuroloog Stenvers vastgestelde vermoeidheidsverschijnselen in aanmerking genomen, maar is uitgegaan van de algehele situatie bij [eiser] ten tijde van het onderzoek. Niet kan worden aangenomen dat de klachten en beperkingen bij [eiser] ten tijde van dit onderzoek gelijk zijn aan die ten tijde van de onderzoeken van Stenvers en Baggelaar. Dit brengt mee dat geen wezenlijke betekenis kan worden toegekend aan hetgeen Elemans heeft geconstateerd. De slotsom is dat het rapport van Elemans niet kan bijdragen tot enige duidelijkheid over de vraag of [eiser] door de door de neuroloog Stenvers bij hem opgemerkte snellere vermoeidheid wordt beperkt in zijn arbeid- en verdienvermogen (rov. 2.3 t/m 2.5.8). Omdat [eiser] aannemelijk heeft te maken dat er een causaal verband bestaat tussen het verkeersongeval en de door hem gestelde gevolgen van de na het ongeval bij hem opgetreden snellere vermoeidheid, en hij daarin niet is geslaagd, komt zijn vordering tot veroordeling van NBM tot betaling van schadevergoeding wegens verlies aan verdiencapaciteit toch niet voor toewijzing in aanmerking (rov. 2.5.9 t/m 2.5.11). Aansluitend oordeelt het hof onder meer nog dat de vordering met betrekking tot de kosten van huishoudelijke hulp niet toewijsbaar is (rov. 2.7) en dat het door de rechtbank toegekende bedrag van € 5000,- voor immateriële schade een passende vergoeding vormt (rov. 2.8). In het dictum beslist het hof tot bekrachtiging van het bestreden vonnis van de rechtbank en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van de appelinstantie, zij het niet in de kosten van de uitgebrachte deskundigenberichten.
1.7 [Eiser] heeft bij exploot van 28 maart 2011 en daarmee tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof. NBM heeft voor antwoord tot verwerping van dit beroep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten in cassatie door hun advocaten schriftelijk laten toelichten en NBM ook door mr. I.C. Blomsma. Van de zijde van [eiser] is er nog gerepliceerd.
2. Bespreking van de voorgedragen cassatiemiddelen
2.1 Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen.
cassatiemiddel I
2.2 Cassatiemiddel I is gericht tegen de rov. 3.2.1 t/m 3.2.7 uit het tussenarrest van 6 juli 2006. In deze overwegingen schenkt het hof aandacht aan de bevindingen van zowel de neuroloog Stenvers als de psychiater Kuilman. Lezing van de over drie onderdelen verdeelde klachten maakt duidelijk dat deze uiteindelijk alleen de slotsom van het hof betreffen dat, gelet op het rapport van Kuilman, er geen causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval en de bij [eiser] vastgestelde chronische aanpassingsstoornis. In ieder geval valt in de klachten niet voldoende duidelijk te lezen dat beoogd is om ook datgene aan te vechten wat het hof in rov. 3.2.2 in verband met de bevindingen van de neuroloog Stenvers oordeelt. Er is te minder aanleiding om dat aan te nemen, omdat in cassatiemiddel II het causaal verband tussen de gestelde schade en de bevindingen van neuroloog Stenvers, met name de bij [eiser] geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen, aan de orde komt.
onderdeel a
2.3 In onderdeel a wordt, mede met een beroep op een brief van de revalidatie-arts Blanken van 11 november 2002, als onjuist en/of onbegrijpelijk beschouwd dat uit het rapport Kuilman zou volgen dat er geen causaal verband tussen de chronische aanpassingsstoornis bij [eiser] en het ongeval zou bestaan. Kuilman heeft, zo wordt betoogd, geenszins uitgesloten dat de chronische aanpassingsstoornis als gevolg van het ongeval is ontstaan of tot uiting is gekomen.
2.4 Voor zover wordt geklaagd over een onjuist oordeel en daarmee bedoeld wordt dat het hof met zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, slaagt de klacht niet, omdat niet uit de doeken wordt gedaan in welk opzicht het hof het recht niet juist heeft toegepast.
2.5 Voor zover wordt geklaagd over onvoldoende motivering, slaagt ook deze klacht niet.
2.5.1 In rov. 3.2.4 geeft het hof de essentie van het rapport van Kuilman weer. Die essentie omvat meer stappen. Eerst neemt Kuilman aan: "De extreme onmacht en passiviteit die [eiser] in zijn gedrag vertolkt kan psychiatrisch gezien niet worden verklaard uit de symptomatologie van een whiplashsyndroom." Dan komt Kuilman tot de volgende algemenere constatering: "Met het verstrijken van de tijd zijn condities die met het ongeval zelve niet van doen hebben in overwegende mate het ziekteverloop en de aard van de klachten gaan bepalen." Daarop volgt de slotsom: "De huidige klachten/symptomen en beperkingen hebben niet van doen met het ongeval" en "De omstandigheid dat [eiser] niet meer langdurig werkzaamheden heeft verricht kan niet aan het ongeval worden toegeschreven, maar moet worden geweten aan de bij [eiser] geconstateerde, niet ongeval gerelateerde onmacht en passiviteit." Dat het hof een en ander opvat als het ontbreken volgens Kuilman van een verband tussen het door hem bij [eiser] geconstateerde chronisch aanpassingssyndroom en het ongeval, is niet onverenigbaar met de constatering van Kuilman dat geen van de betreffende klachten en/of verschijnselen vóór het ongeval manifest waren en ook niet met diens uitlating dat geen zinnig antwoord kan worden gegeven op de vraag welke klachten en/of verschijnselen ook zouden zijn ontstaan als het ongeval [eiser] niet zou zijn overkomen. Noch het een noch het ander staat er aan in de weg om aan te nemen dat condities na het ongeval niet met het ongeval samenhangen en dat zij met het verstrijken van de tijd in overwegende mate het ziekteverloop en de aard van de klachten zijn gaan bepalen.
2.5.2 Ook de brief van 11 november 2002 van de revalidatie-arts Blanken maakt de uitleg van het hof van het rapport Kuilman niet onbegrijpelijk. In zijn brief schrijft Blanken wel dat [eiser] een ongeval is overkomen en daarna psychisch is gecompenseerd, maar daarmee is nog niet gezegd, zoals het hof aan het slot van rov. 3.2.6 ook aangeeft, dat niet langer Kuilman’s bevinding opgaat dat condities, die los staan van het ongeval, in overwegende mate het ziekteverloop en de aard van de klachten zijn gaan bepalen. Mede omdat Blanken in zijn brief geen nadere argumentatie voor zijn standpunt geeft, heeft het hof kunnen oordelen dat de brief reeds om die reden niet als een gemotiveerde betwisting van het rapport Kuilman kan worden beschouwd.
onderdeel b
2.6 Met onderdeel b wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof rov. 3.2.7, dat [eiser] zijn stelling dat een causaal verband tussen het ongeval en zijn huidige (psychische) klachten en beperkingen onvoldoende heeft toegelicht. De onderbouwing van deze klacht bestaat louter uit een verwijzing naar vindplaatsen in processtukken van de zijde van [eiser]. Daarmee kan echter niet worden volstaan om de onjuistheid of de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof aan te tonen. De aan een cassatieklacht te stellen eisen brengen mee, dat uiteengezet wordt welke stellingen waarom tot de slotsom voeren dat het oordeel van het hof in rov. 3.2.7, dat niet op zichzelf staat maar voortbouwt op de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, niet juist of onbegrijpelijk is.
onderdeel c
2.7 Ook onderdeel c keert zich tegen rov. 3.2.7 maar dan meer in het bijzonder voor zover het hof daarin het bewijsaanbod ter zake van het causaal verband tussen het ongeval en zijn huidige (psychische) klachten en beperkingen passeert. Het hof heeft hiermee miskend, zo wordt betoogd, dat het niet op de weg van [eiser] lag om aannemelijk te maken c.q. te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en zijn huidige (psychische) klachten en beperkingen maar vanwege de ‘omkeringsregel’ op de weg van NBM.
2.8 Bij de klacht in onderdeel c wordt uit het oog verloren dat het al in het geding aanwezige bewijsmateriaal geen aanleiding gaf om in casu aan de ‘omkeringsregel’ nog toepassing te geven. Zoals hierboven vermeld, heeft het hof reeds op grond van de bevindingen van de psychiater Kuilman, zoals weergegeven in diens in het geding gebrachte rapport van maart 2001, aangetoond geacht dat een causaal verband ontbreekt tussen het ongeval en zijn huidige (psychische) klachten en beperkingen. Bij die stand van zaken deed zich niet meer de vraag voor of er nog bewijs door NBM geleverd diende te worden, ook niet in verband met de ‘omkeringsregel’.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat cassatiemiddel I geen doel treft.
cassatiemiddel II
2.10 Met cassatiemiddel II, dat ook drie onderdelen bevat, worden de rechtsoverwegingen 2.5.9 t/m 2.5.11 bestreden. Dit zijn de rechtsoverwegingen, waarin het hof tot de slotsom komt dat [eiser], aan wie het is om het causaal verband tussen de door hem gestelde klachten en beperkingen enerzijds en het verkeersongeval anderzijds aannemelijk te maken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen het verkeersongeval en de al door Stenvers geconstateerde neurologisch bepaalde snellere vermoeidheid. Zoals hierna bij de bespreking van onderdeel b zal worden toegelicht, bedoelt het hof met dit laatste te zeggen dat door [eiser] niet aannemelijk is gemaakt dat de zojuist genoemde vermoeidheidsverschijnselen gevolgen hebben gehad voor zijn kansen op de arbeidsmarkt en dus voor zijn arbeids- en verdienvermogen. Dat [eiser] daarin niet is geslaagd baseert het hof in de eerste plaats hierop dat, zoals in de rov. 2.5.3 t/m 2.5.8 wordt uiteengezet, de door Elemans in juli 2009 geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen niet dezelfde zijn als de door Stenvers in 1998 vastgestelde vermoeidheidsverschijnselen van [eiser], zodat aan de door Elemans in juli 2009 geconstateerde stoornis geen wezenlijke betekenis kan worden toegekend. Verder kan blijkens het rapport van Elemans [eiser] zich, aldus het hof in rov. 2.5.8, niet herinneren wat de gevolgen van de door Stenvers waargenomen vermoeidheidsverschijnselen voor het beroepsmatig functioneren in 1997/ 1998 zijn geweest.
onderdeel b
2.11 In onderdeel b wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof in rov. 2.5.11 oordeelt dat [eiser] aannemelijk dient te maken dat causaal verband bestaat tussen de neurologisch bepaalde vermoeidheid als door neuroloog Stenvers geconstateerd en het verkeersongeval, nu neuroloog Stenvers in zijn rapportage heeft aangegeven dat [eiser] als gevolg van het ongeval sneller vermoeid is. Strikt genomen valt het oordeel van het hof in de eerste zin van rov. 2.5.11 inderdaad niet goed te verenigen met de constatering van neuroloog Stenvers. Maar het oordeel is anders te verstaan; het moet in samenhang met rov. 3.3.3 van het tussenarrest van 6 juli 2006 worden gelezen. In die samenhang bezien is het oordeel van het hof in de eerste volzin van rov. 2.5.11 aldus te begrijpen dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen een negatieve uitwerking hebben gehad op zijn arbeids- en verdienvermogen. Het is immers dit punt waarnaar het hof in het tussenarrest van 6 juli 2006 besluit een nader onderzoek te (laten) doen. De tussenarresten van 7 augustus 2008 en 26 mei 2009 strekken ertoe dit onderzoek te doen plaatsvinden, terwijl het hof de resultaten van dat nadere onderzoek in de rov. 2.5.3 t/m 2.5.11 van het eindarrest onder ogen ziet.
onderdelen a en c
2.12 De klachten in de onderdelen a en c komen hierop neer dat het hof in de rov. 2.5.9 t/m 2.5.11 miskent dat het niet aan [eiser] maar aan NBM is om aan te tonen dat de door Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen tot een verminderde verdiencapaciteit van [eiser] hebben geleid.
2.12.1 Voor zover bij de klachten in de onderdelen a en c een beroep wordt gedaan op de ‘omkeringsregel’ stuiten zij op het volgende af. De omkeringsregel strekt ertoe om een uitzondering te maken op de hoofdregel van artikel 150 Rv dat degene die van een ander schadevergoeding vordert in verband met een normschending door die ander, het causaal verband – in de zin van condicio sine qua non – heeft aan te tonen tussen de normschending en de schade, waarvoor vergoeding wordt gevorderd. De uitzondering bestaat hieruit dat genoemd causaal verband vermoed wordt aanwezig te zijn en het aan de ander is om aannemelijk te maken dat de normschending ook zonder de normschending zou zijn ontstaan. Voor het maken van die uitzondering bestaat aanleiding in het geval dat (a) een norm is geschonden die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, (b) het ontstaan van dit gevaar door de normschending in het algemeen wordt vergroot en (c) dit gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt.((3)) Dit geval speelt niet bij de met de onderdelen a en c aan de orde gestelde vraag. Tussen partijen is nl. niet in geschil of er causaal verband bestaat tussen enerzijds de schending van een verkeersnorm door de verzekerde van de Provinzial Brandkasse en anderzijds het zich daarbij verwezenlijkte gevaar (de aanrijding en het daaruit voortgevloeide letsel bij [eiser], te weten het door de neuroloog Stenvers bij hem vastgestelde postwhiplashsyndroom met inbegrip van de door de neuroloog Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen). Wat partijen verdeeld houdt is of en, zo ja, in welke mate het bij [eiser] vastgestelde letsel, meer in het bijzonder de door neuroloog Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen, een nadelige uitwerking op zijn arbeidsvermogen en daarmee op zijn verdiencapaciteit hebben gehad. Bij de beoordeling van dit laatste vraagpunt kan niet, althans niet zonder meer, worden teruggevallen op wat, naar de ervaring leert, in het algemeen de gevolgen van een aanrijding na overtreding van een verkeersnorm voor een aangereden persoon zijn voor wat betreft diens arbeidsvermogen en verdiencapaciteit. Hierbij spelen de omstandigheden, die specifiek de in concreto aangereden persoon betreffen, een grote rol. Dit strookt met de door de Hoge Raad aanvaarde regel dat ook in een geval, waarin een norm is geschonden die gericht is op het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, de bewijslast voor wat betreft de omvang van de schade in beginsel op de gelaedeerde blijft rusten.((4))
2.12.2 Voor zover in onderdeel c het bewijsoordeel van het hof in de rov. 2.5.10 en 2.5.11 inzake het causaal verband tussen de door de neuroloog Stenvers geconstateerde vermoeidheidsverschijnselen en de verminderde verdiencapaciteit bij [eiser] ook nog wordt bestreden op de voet dat het hof heeft miskend dat bewijslevering niet van [eiser] kan worden verlangd, omdat – kort gezegd – het feit dat het causaal verband niet eerder is onderzocht en nu niet meer kon worden onderzocht, niet aan [eiser] is te wijten maar voor rekening van NBM komt, treft het onderdeel evenmin doel en wel om de volgende reden. Hier wordt, althans daarvan heeft het de schijn van gelet op de arresten van de Hoge Raad waarnaar in de schriftelijke toelichting aan de zijde van [eiser] sub 3.7 wordt verwezen, een beroep gedaan op de in artikel 150 Rv voorziene uitzondering op de hoofdregel dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de bewijslast anders verdeeld dient te worden dan uit de hoofdregel volgt. Het beroep op deze uitzondering en ook de feitelijke grondslag daarvoor zijn in de vorige instanties niet aan de orde gekomen. Het beroep vergt niet louter een oordeel omtrent het recht, het vergt ook waarderingen van feitelijke aard. Daarvoor is in cassatie geen ruimte.
2.13 Ook cassatiemiddel II, zo volgt uit het voorgaande, leidt niet tot vernietiging.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Voor zover niet anders aangegeven, zijn de feiten ontleend aan de opsomming van vaststaande feiten onder 1 van het vonnis d.d. 10 maart 2004 van de rechtbank Amsterdam.
2. Hiervan wordt melding gemaakt in rov. 2.1.3 van het tussenarrest d.d.6 juli 2006 van het hof Amsterdam. In de pleitnotities van mr. D.J. Bosch ten behoeve van het op 28 februari 2006 bij het hof Amsterdam gehouden pleidooi wordt sub 26 opgemerkt dat [eiser] sinds 4 mei 2005 weer volledig is uitgevallen.
3. Zie hierover onder meer HR 29 november 2002, LJN AE7345, NJ 2004, 304, rov. 3.5.3 en 305, rov. 3.6, m.nt. D. Asser, rov. 3.5.3 en ook nog HR 19 december 2008, LJN BG1890, NJ 2009, 28, JBPr 2009, 14, rov. 3.3, m.nt. C.J.M. Klaassen.
4. Zie HR 5 juni 2009, LJN BH5410, NJ 2009, 257, rov. 3.4 en HR 29 november 2002, LJN AE7345, NJ 2004, 304, rov. 3.5.3, slotalinea en 305, rov. 3.6, slotalinea.