Rb, affectieschade, hardheidsclausule art. 6:108 lid 4 sub G BW, geen uitzonderlijke nauwe persoonlijke relatie, vordering broer en zus afgewezen

Samenvatting:

In 2020 heeft een eenzijdig verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een vrouw om het leven is gekomen. De broer, de zus en de vader van de vrouw hebben een beroep op de schadeverzekering inzittenden (SVI) gedaan. De verzekeraar heeft de affectieschade aan de vader uitgekeerd. De verzekeraar heeft aan de broer en de zus kenbaar gemaakt dat de getuigenverklaringen niet overtuigend genoeg waren om te concluderen dat de broer en zus aanspraak kunnen maken op affectieschade. Eisers vorderen bij vonnis voor recht te verklaren dat zij recht hebben op vergoeding van affectieschade. Van belang is de uitleg van (art. 6:108 lid 4 sub g BW) de wet affectieschade en de invulling van het criterium ‘nauwe persoonlijke relatie’. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat broers en zussen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule van art. 6:108 lid 4 sub g BW. Vereist is dat sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, en deze een normale familieverhouding overstijgt. Dit zijn uitzonderlijke situaties. Als voorbeeld wordt de situatie genoemd waarbij broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen. Hoewel sprake is van een warme familieband en het overlijden bij de broer en de zus veel leed heeft veroorzaakt, oordeelt de rechtbank dat de specifieke omstandigheden niet dusdanig uitzonderlijk zijn om een beroep op de hardheidsclausule te rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vorderingen af.

ECLI:NL:RBNNE:2022:2780

Instantie                          rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak             13-07-2022

Datum Publicatie             05-08-2022

Zaaknummer                   C/17/180415/ HA ZA 21/203

Rechtsgebieden              Civiel recht

Bijzondere kenmerken     Eerste aanleg – enkelvoudig op tegenspraak

Inhoudsindicatie               Affectieschade

Broers en Zussen

Hardheidsclausule art. 6:108 lid 4 sub G BW

Geen uitzonderlijke nauwe persoonlijke relatie

Vindplaatsen                     Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaaknummer / rolnummer: C/17/180415 / HA ZA 21-203

Vonnis van 13 juli 2022

in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

  1. [eiser 2],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer te Groningen,

tegen

de naamloze vennootschap

ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Apeldoorn,

gedaagde,

advocaat mr. S. Odijk te Arnhem.

Partijen zullen hierna [eisers] c.s. en Achmea genoemd worden. Waar het eisers afzonderlijk betreft, zullen zij worden aangeduid als de broer (ook wel: [A] ) en de zus (ook wel: [B] ).

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding

de conclusie van antwoord

het verzoek van partijen om vonnis te wijzen.

1.2.

Vervolgens is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

In januari 2020 heeft een eenzijdig verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij [C] [eisers] (hierna te noemen: [C] ), destijds 41 jaar, om het leven is gekomen (hierna: het ongeval).

2.2.

[A] , de broer van [C] , was ten tijde van het ongeval 39 jaar. [B] , de zus van [C] , was ten tijde van het ongeval 43 jaar.

2.3.

Achmea is de SVI-verzekeraar (schadeverzekeraar inzittenden). Verzekeringsnemer is de partner van [C] . De nabestaanden, waaronder de broer, zus en vader van [C] , hebben op 7 en 21 april 2020 een beroep op de SVI gedaan. Voor de zus zag dit op affectieschade, voor de vader en de broer op affectieschade en shockschade. Ter onderbouwing van het beroep op affectieschade zijn getuigenverklaringen van de vader, broer, zus en haar echtgenoot meegestuurd aan Achmea over de band die [A] en [B] met hun zus hadden.

2.4.

Achmea heeft uit hoofde van de SVI-polis dekking geboden voor de schade die uit het ongeval is voortgekomen. Op grond van de polisvoorwaarden van Achmea viel shockschade niet onder de dekking, affectieschade wel. Achmea heeft affectieschade aan de vader van [C] uitgekeerd.

2.5.

Bij brief van 21 april 2020 heeft Achmea [eisers] c.s geïnformeerd dat zij – samengevat – de getuigenverklaringen niet overtuigend vond om te concluderen dat [eisers] c.s. aanspraak kon maken op affectieschade.

2.6.

Bij brief van 3 juni 2020 heeft [eisers] c.s. aan Achmea geschreven waarom hij volgens hem wel in aanmerking behoorde te komen voor uitkering van affectieschade.

2.7.

Hierna hebben partijen telefonisch contact gehad. Tot op heden zijn zij niet tot een vergelijk gekomen over de aanspraak van [eisers] c.s. op affectieschade naar aanleiding van het ongeval.

3Het geschil

3.1.

[eisers] c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat hij in verband met het ongeval in januari 2020 en het overlijden van zijn zus [C] , recht heeft op vergoeding van affectieschade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van overlijden van [C] tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens vordert [eisers] c.s. veroordeling van Achmea in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis.

3.2.

[eisers] c.s. legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ingevolge artikel 6:108 lid 4 sub g BW in aanmerking dient te komen voor vergoeding van affectieschade. Hij heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Van belang zijn de uitleg van (artikel 6:108 lid 4 sub g BW van) de Wet Affectieschade, de invulling van het criterium ‘nauwe persoonlijke relatie’ op andere rechtsterreinen en de rechtspraak betreffende de hardheidsclausule ten aanzien van broers en zussen. De grammaticale, wetshistorische, systematische, rechtshistorische en teleologische interpretatie van de Wet Affectieschade pleiten voor een uitleg van artikel 6:108 lid 4 sub g BW waarbij broers en zussen die een nauwe persoonlijke betrekking met het slachtoffer aannemelijk weten te maken zonder dat zij met diegene hebben samengewoond of voor diegene hebben gezorgd, ook voor vergoeding van affectieschade in aanmerking behoren te komen. Volgens [eisers] c.s. was er – gelet op de omstandigheden van het geval – sprake van een dergelijke nauwe, persoonlijke betrekking met zus [C] welke blijkt uit de getuigenverklaringen van vader Theo [eisers] , van [A] en van zijn vriendin, en van [B] en van haar echtgenoot.

3.3.

Achmea betwist dat [eisers] c.s., in de hoedanigheid van broer en zus van [C] , recht heeft op vergoeding van affectieschade. Achmea concludeert tot niet-ontvankelijk verklaren van [eisers] c.s. in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eisers] c.s. in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen is in geschil of [A] en [B] als broer en zus van hun overleden zus [C] recht hebben op affectieschade.

4.2.

Sinds 1 januari 2019 biedt artikel 6:108 lid 3 BW een wettelijke grondslag voor vergoeding van affectieschade voor naasten van een overleden slachtoffer. Volgens dit artikel is degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon, niet alleen verplicht tot vergoeding van de materiële schade van de nabestaanden, maar ook van affectieschade van nabestaanden met wie de overledene in een zeer nauwe affectieve relatie stond. Noodzakelijk is dus dat jegens de overledene aansprakelijkheid zou hebben bestaan.

Het recht op vergoeding van affectieschade is enerzijds bedoeld om erkenning te bieden voor het ondergane leed, en anderzijds om genoegdoening te bieden, in die zin dat het geschokte rechtsgevoel van de nabestaanden wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd.

4.3.

[eisers] c.s. heeft zich niet uitgelaten over de vraag op grond waarvan er sprake is van aansprakelijkheid jegens de overledene, als hiervoor bedoeld. Achmea heeft hier evenmin iets over opgemerkt, behalve dat er sprake is van een op naam van de echtgenoot van de overledene afgesloten verzekering. Nu de aansprakelijkheid niet betwist wordt zal de rechtbank beoordelen of [eisers] c.s. behoort tot de categorie van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade.

4.4.

In lid 4 van artikel 6:108 BW wordt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking kunnen komen. Broers en zussen maken geen deel uit van deze limitatieve opsomming. In lid 4 onder g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de ‘vaste kring’ van gerechtigden behoort. Het moet dan gaan om een (andere) persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Daarbij is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Alle omstandigheden van het geval zijn van belang, waaronder de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.

4.5.

[eisers] c.s. heeft gesteld dat er sprake is van een zwaarwegende familierechtelijke betrekking. [A] en [B] zijn in gezinsverband opgegroeid met hun zus, waren niet gebrouilleerd met haar maar hadden juist een jarenlange en intensieve relatie met haar, waarbij de gehele familie elkaar emotioneel steunde en veel dagelijkse dingen met elkaar deelde.

[A] en [C] trokken in hun jeugd veel samen op, hielpen elkaar op latere leeftijd met het rondbrengen van een krantenwijk, woonden gedurende langere tijd in hetzelfde dorp, [A] hielp [C] met verhuizen en klussen, steunde haar na een beëindigde relatie en ging toen veel met haar op stap en heeft met [C] samen de bruiloft van hun zus [B] gepland, die vervolgens in de schuur van de boerderij van de ouders werd gehouden. [A] en [C] hadden vaak contact via de telefoon, bezochten elkaar (ook met hun beider gezinnen) regelmatig en ze deelden veel lief en leed met elkaar. Na het plotseling overlijden van hun moeder werd de band tussen hen nog intenser dan daarvoor.

De band tussen [B] en [C] was er een als van vriendinnen, ze hadden bijna dagelijks contact via de app, gingen vaak (met hun gezinnen) naar elkaar toe, gingen samen op stap, samen shoppen en [B] ging met vakantie met het gezin van [C] . In hun jeugd woonden ze samen en hoe ouder ze werden hoe hechter de band tussen [C] en [B] werd. [C] hielp [B] met de verbouwing en de inrichting van haar huis en met de babykamer en tijdens de zwangerschap(pen) deelden de zussen veel ervaringen.

Het overlijden van [C] heeft [A] en [B] emotioneel veel leed toegebracht en een ommezwaai in hun leven bewerkstelligd. Gelet op voormelde aard van de relatie en de intensiteit en de duur ervan dienen [A] en [B] als broer en zus beiden in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade, aldus [eisers] c.s.

4.6.

Achmea heeft als verweer aangevoerd dat voor het aannemen van een ‘nauwe affectieve relatie’ in de zin van de hardheidsclausule van artikel 6:108 BW (veel) meer nodig is dan een goede, hechte familieband, hetgeen volgens haar bevestigd wordt in de jurisprudentie over affectieschade. De wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanspraak op vergoeding van affectieschade voor broers en zussen mogelijk is. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn in casu onvoldoende gebleken. Zo is er voor een aanspraak op vergoeding van affectieschade een bepaald ‘zorgelement’ nodig, een zekere mate van afhankelijkheid, die de ‘normale’ broer/zus dan wel zus/zus verhouding overstijgt, aldus Achmea.

4.7.

De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule, opgenomen in sub g van lid 4 van artikel 6:108 BW. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, aldus dat deze een normale familieverhouding overstijgt. De wetgever heeft hierbij, bij wijze van voorbeeld, de situaties genoemd waarin broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen. Zoals [eisers] c.s. terecht aangeeft betreft dit voorbeelden, geen vereisten. Deze voorbeelden illustreren echter wel onder welke, strenge, voorwaarden gesproken kan worden van dergelijke uitzonderlijke situaties.

4.8.

Dat in het onderhavige geval sprake is van een warme en waardevolle familieband staat buiten kijf. Het overlijden van [C] heeft haar broer en zus veel leed berokkend. Echter, de rechtbank is van oordeel dat niet voldoende gesteld of gebleken is dat de specifieke omstandigheden van [eisers] c.s. dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen. De omstandigheid dat [C] , [A] en [B] in hun jeugd samen hebben gewoond en ook daarna nog veel en heel goed contact hadden, en elkaar bijgestaan hebben bij majeure levensgebeurtenissen, wordt daartoe onvoldoende geacht. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat [C] – naar blijkt uit de getuigenverklaringen – sinds geruime tijd op afstand van haar broer en zus woonde. Uit hetgeen [eisers] c.s. naar voren heeft gebracht en uit de in het geding gebrachte verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat de verhouding tussen [eisers] c.s. en [C] sterk afweek van wat in het algemeen geldt, althans kan gelden, voor volwassen kinderen uit één gezin.

4.9.

Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.

4.10.

[eisers] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden tot op heden vastgesteld op:

– griffierecht 667,00

– salaris advocaat 721,00 (1 punt × tarief € 721,00)

Totaal € 1.388,00.

De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als hierna in het dictum te melden.

De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten thans al kunnen worden begroot. Deze nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing te melden, waarbij de rechtbank opmerkt dat zal worden aangesloten bij de gevorderde bedragen en niet bij het thans geldende hogere liquidatietarief.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden vastgesteld op € 1.388,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de voldoening;

5.3.

veroordeelt [eisers] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.1

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey