Rb: beperking regresrecht van art. 7:962 lid 3 BW geldt niet t.a.v. stagiaire
Leerling- dierverzorger loopt letsel op bij bedrijf waar hij stage loopt, waarvoor het bedrijf aansprakelijk is ex art. 7:658 BW. Heeft zorgverzekeraar regresrecht of geldt de beperking van art. 7:962 lid 3 BW (= geen regres op gezinsleden, werkgever etc)? De rechtbank oordeelt dat de uitzonderingsbepaling van lid 3 beperkt moet worden uitgelegd. De rechtbank . De rechtbank acht hierbij doorslaggevend dat lid 3 regres uitsluit voor relaties die in de regel duurzaam zijn: betrokkenen moeten met elkaar verder en dienen niet telkenmale te worden herinnerd aan de gebeurtenis die schade heeft veroorzaakt. Bij een stage-overeenkomst ontbreekt per definitie het duurzame element. De zorgverzekeraar kan volgens de hoofdregel van art 7:962 lid 1 BW regres nemen op de werkgever.
LJN: BY7716, Rechtbank Groningen , 126486/HA ZA 11-427
Datum uitspraak: 26-09-2012
Datum publicatie: 03-01-2013
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Het bepalende wetsartikel is art. 7:962 lid 3 BW.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 126486 / HA ZA 11-427
Vonnis van 26 september 2012
in de zaak van
de naamloze vennootschap
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Wageningen,
eiseres,
advocaat mr. M.J. de Vries te Assen,
tegen
[A],
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. T.S. Plas te Groningen.
1. De loop van het geding
Op in de dagvaarding uiteengezette gronden heeft eiseres een vordering ingesteld tegen gedaagde.
Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken bij conclusie van antwoord.
Vervolgens is gerepliceerd en gedupliceerd.
Daarna hebben beide partijen een akte genomen.
Tot slot is bepaald dat vonnis zou worden gewezen.
2. De feiten
Het volgende kan, gezien het over en weer aangevoerde, tussen partijen als vaststaand worden aangemerkt.
2.1. Gedaagde exploiteert een agrarische onderneming in [plaats].
2.2. In het schooljaar 2006/2007 liep de heer [B] (hierna te noemen: [B]) stage in die onderneming.
[B] volgde als leerling van het AOC Terra College de opleiding dierverzorger.
De tussen gedaagde en [B] opgemaakte praktijkovereenkomst bepaalde onder meer:
Art. 1: Rechtspositie van de deelnemer
De deelnemer heeft de rechtspositie van leerling
Art. 5 Inhoud van de beroepspraktijkvorming
Uitgangspunt voor de beroepspraktijkvorming zijn de voor de opleiding geldende eindtermen. De beroepspraktijkvorming richt zich op de te verstrekken handelingen-/takenlijst.
Art. 6 Begeleiding praktijkopleider
De praktijkbeidende organisatie wijst ondergetekende [dat is: gedaagde, rechtbank] aan als praktijkopleider, belast met het begeleiden van de deelnemer op de praktijkplaats.
[B] ontving geen vergoeding voor zijn activiteiten in de onderneming van gedaagde.
2.3. Op 11 mei 2007 hielp [B] gedaagde met het plaatsen van dampalen. Daarbij werd gebruik gemaakt van een verreiker met daaraan gekoppeld een zwaar voorzetstuk, welk voorzetstuk voor gedaagde was vervaardigd en niet op veiligheid was gekeurd. Het voorzetstuk is losgeraakt en heeft [B] getroffen, die daardoor ernstig werd gewond.
Gedaagde is jegens [B] op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk.
2.4. Eiseres heeft als ziektekostenverzekeraar van [B] de medische kosten die voortvloeiden uit de verwondingen van [B] gedragen.
2.5. Gedaagde en diens aansprakelijkheidsverzekeraar Univé hebben geweigerd de ziektekosten die eiseres heeft voldaan, te vergoeden, omdat eiseres geen vorderingsrecht heeft op grond van art. 7:962 lid 3 BW.
3. De vordering
3.1. Eiseres stelt dat de door haar gedragen kosten van medische behandelingen van [B] in totaal € 19.071,31 hebben bedragen.
In haar hoedanigheid van ziektekostenverzekeraar is eiseres ex art. 7:961 lid 1 BW gesubrogeerd in de rechten van [B] jegens de aansprakelijke partij, hier: gedaagde.
Gedaagde is op deze grond gehouden om de behandelingskosten te vergoeden, alsmede de administratiekosten (forfaitair berekend op € 50,00) en de gemaakte buitengerechtelijke kosten (begroot op € 3.076,55). Die buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt om na te gaan of een oplossing in der minne mogelijk was.
3.2. Aangaande het bepaalde in het derde lid van art. 7:962 BW voert eiseres primair aan dat de gegeven uitzondering op de mogelijkheid van regres niet toepasselijk is, omdat geen sprake was van een werkgever/werknemerrelatie als daar bedoeld. Subsidiair, voor het geval dat de rechtbank wel een uitzondering op de mogelijkheid van een vordering uit subrogatie aanwezig acht, stelt eiseres dat het regresrecht in dit geval herleeft op grond van het bepaalde in de laatste zin van genoemd derde lid: vanwege opzet of grove schuld aan de zijde van gedaagde zou hij zijn recht op een uitkering hebben verspeeld ware hij de verzekerde geweest.
4. Het verweer
4.1. Gedaagde voert aan dat de situatie waarin [B] als stagiaire jegens gedaagde verkeerde, voor de toepassing van het derde lid van art. 7:962 BW gelijkgesteld moet worden met die van een werknemer jegens zijn werkgever, zodat eiseres geen regres kan nemen op gedaagde. De uitzondering-op-de-uitzondering waar eiseres zich subsidiair beroept is evenmin toepasselijk, omdat er aan de zijde van gedaagde geen opzet of grove schuld was wat betreft het plaatsvinden van het ongeval; het niet goed functioneren van de constructie en/of de bevestiging valt toe te rekenen aan de derde die de constructie had gemaakt.
4.2. Uit de overgelegde stukken blijkt niet of en in hoeverre de uitgaven en kosten in causaal verband staan met het ongevalsgebeuren; eiseres zal het volledig medisch dossier ter beschikking moeten stellen aan de medisch adviseur van gedaagde.
Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke kosten geldt dat de meeste tijdsbesteding betrekking heeft op het voorbereiding en redigeren van de dagvaarding; de kosten daarvan vallen onder het liquidatietarief.
Gedaagde stelt voor dat de rechtbank eerst de juridische voorvragen beslist, om nadien de zojuist genoemde uitgaven en kosten aan de orde te stellen.
5. De reikwijdte van de uitzondering van het derde lid van art. 7:962 BW
5.1. Art. 7:962 BW luidt – voor zover thans van belang – als volgt.
Lid 1: Indien de verzekerde terzake van door hem geleden schade anders dan uit
verzekering vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar over voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt. (…)
Lid 3: De verzekeraar krijgt geen vordering op de verzekeringnemer, een mede-verzekerde, de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van een verzekerde, de andere levensgezel van een verzekerde, noch op de bloedverwanten in de rechte lijn van een verzekerde, op een werknemer of de werkgever van de verzekerde, of op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde (…).
5.2. In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de bepaling die nadien (het derde lid van) art. 7:962 BW is geworden, is de ratio van de uitzonderingsregel als volgt geformuleerd:
“De eerste zin strekt ertoe de subrogatie in beginsel uit te sluiten ten aanzien van een aantal categorieën van aansprakelijke personen. Het betreft hier personen van wie mag worden aangenomen dat de verzekering mede in hun belang is gesloten, voor zover zij al niet uitdrukkelijk zijn meeverzekerd. Hun relatie met de verzekeringsnemer [bedoeld is: verzekerde, rechtbank] is van duurzame aard, voortvloeiende uit het familierecht, een arbeidsverhouding of een woonsituatie. Het uitoefenen van verhaal zou deze relatie kunnen verstoren en de verzekeringsnemer, bij echtgenoten ook economisch, kunnen treffen. Een dergelijk gevolg verdraagt zich niet met het doel waartoe de nemer de verzekering sloot”.
In een Memorie van Antwoord werd – in verband met de opmerking dat regres wellicht minder bezwaarlijk zou zijn in geval de aangesprokene zelf óók is verzekerd – van regeringszijde overwogen: “Indien een (…) in lid 3 genoemde persoon zijn aansprakelijkheid door een verzekering heeft gedekt, zal verhaal door de verzekeraar de verzekerde niet economisch treffen, doch kan dit nog wel degelijk een negatieve invloed hebben op hun relatie. Men denke alleen al aan een mogelijk langdurig schaderegelingsproces of een rechterlijke procedure tussen beide verzekeraars waarbij de een als aansprakelijke partij en de ander mogelijk als getuige is betrokken, en waarbij zij telkens geconfronteerd worden met de schadeveroorzakende gebeurtenis”.
5.3. Eiseres voert ter onderbouwing van haar hiervoor onder 3.2 reeds kort aangeduide standpunt standpunt het volgende aan.
Van een werknemer/werkgeverrelatie als in het derde lid van art. 7:962 BW bedoeld is geen sprake, zodat eiseres een vorderingsrecht op gedaagde toekomt. De bepaling dient restrictief te worden uitgelegd; hoofdregel is dat er een regresmogelijkheid bestaat (art. 7:962 lid 1 BW), waarop een limitatieve opsomming van uitzonderingen volgt (art. 7:962 lid 3 BW). Gedaagde valt daar buiten nu hij geen ‘werkgever’ is.
De bedoeling van de uitsluiting van het derde lid is dat bestaande duurzame verhoudingen niet worden verstoord; dat is in casu niet aan de orde.
Tussen gedaagde en [B] was een praktijkovereenkomst gesloten, in welke overeenkomst het leren – niet het verrichten van arbeid – centraal stond. Gedaagde was volgens de praktijkovereenkomst belast met het begeleiden van de leerling op de praktijkplaats; er was geen gezagsverhouding. Aan gedaagde stonden geen sanctioneringsmaatregelen ten dienste; [B] diende louter verantwoording af te leggen aan AOC Terra.
De artikelen 7:661 BW en 7:658 BW (waar gedaagde mede naar verwijst) betreffen een ruimere kring van bij de onderneming betrokken personen, binnen welke ruimere kring ook de stagiaire valt. Deze wetsartikelen zijn echter niet maatgevend, omdat het om beschermingsbepalingen gaat die nadrukkelijk zien op de gezondheid en de vermogenspositie van werknemer en stagiaire. Het ook aan de stagiaire bieden van bescherming is niet beoogd met het derde lid van art. 7:962 BW. De bepaling is enkel geschreven voor duurzame relaties, waarvan bij een stagiaire nu juist geen sprake is: een stageovereenkomst eindigt per definitie na bepaalde tijd.
Ten onrechte tracht gedaagde het begrip werkgever op te rekken tot het begrip ‘de kring van de onderneming’; het derde lid geeft een limitatieve opsomming, waarin de stagebegeleider niet voorkomt, laat staan dat het artikel spreekt over een – mogelijk – ruimer begrip als ‘de kring van de onderneming’. Dit begrip is door de Hoge Raad in geheel ander verband gebezigd, namelijk om bij toepassing van art. 83c Ziekenfondswet handelen of nalaten van een andere persoon dan de formele werkgever, te kunnen kwalificeren als opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever.
5.4. Gedaagde voert als verweer het volgende aan
Nu het hier een ongeval betreft dat plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden van [B] voor gedaagde als ondernemer, terwijl [B] behoorde tot de kring van de onderneming van gedaagde, heeft eiseres geen vorderingsrecht.
De ratio van de uitzondering die het derde lid van art. 7:962 BW biedt is dat het voeren van regresprocedures de verhouding tussen de achterliggende partijen – zoals hier de verhouding in een werksituatie – verstoort met allerlei processen, getuigenverhoren en dergelijke. Gelet op deze ratio dient het te gaan om degenen die behoren tot de “kring van de onderneming”, zoals de Hoge Raad het formuleerde in zijn arresten van 20 mei 1988, NJ 1988, 1032 en
27 november 2009, JAR 2010,16.
Het gaat om het voorkomen van verstoring van de arbeidsverhoudingen, alleen in geval van opzet of bewuste roekeloosheid is beperking van regres niet aan de orde.
Omdat [B] in alle opzichten als werknemer binnen het bedrijf van gedaagde functioneerde, is er geen aanleiding om de uitsluiting van het regresrecht niet van toepassing te laten zijn. De duur van de relatie is op zichzelf niet relevant. Ook voor wat betreft iemand die als werknemer nog in een proeftijd zit, geldt het derde lid van art. 7:962 BW. In een gezagsverhouding met gedaagde verrichte [B] ondersteunende werkzaamheden; in dat kader ontstond het ongeval.
Als het zou gaan om toepassing van art. 6:170 BW of art. 7:661 BW zou [B] evenzo met een werknemer op één lijn worden gesteld.
5.5. De rechtbank oordeelt omtrent de reikwijdte van de uitzondering van het derde lid van art. 7:962 BW als volgt.
5.5.1. Bij het in art. 7:962 BW bepaalde gaat het om een hoofdregel, inhoudende dat de verzekeraar wordt gesubrogeerd in de vordering van de schadelijder, waarop een uitzondering is geformuleerd dat in sommige gevallen geen regres mag worden genomen op de aansprakelijke derde. Bij een dergelijke constellatie past het om de uitzondering beperkt uit te leggen; elke uitbreiding doet immers af aan de hoofdregel.
5.5.2. In dezen gaat het om de betekenis van de zinsnede: “De verzekeraar krijgt geen vordering op (…) de werkgever van de verzekerde”.
Beperkte uitlegging brengt met zich mee dat er een formele werkgever/werknemerrelatie in de zin van art. 7:610 BW moet zijn, wil regresrecht afwezig worden geacht.
Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt om in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
De stage-overeenkomst tussen gedaagde en [B] viel in vrijwel alle opzichten buiten deze definitie. Centraal stond niet het arbeid verrichten, maar het leren (zij het dat dit mede plaatsvond doordat werkzaamheden werden uitgevoerd), er bestond geen aanspraak op loon ([B] ontving zelfs geen stagevergoeding) en een gezagsverhouding ontbrak (gedaagde kon vanzelfsprekend instructies geven aan [B], maar sancties konden slechts door AOC Terra worden opgelegd).
5.5.3. Een ruimere uitlegging van het vereiste van het zijn van ‘werkgever’ zou wellicht passend zijn indien dit strookte met de ratio van de uitzonderingsbepaling van het derde lid van art. 7:962 BW. Uit de hiervoor onder 5.2 opgenomen citaten volgt dat de wetgever een beperkt aantal onderlinge verhoudingen tussen in elkaars nabijheid verkerende mensen niet wenst te belasten met het oprakelen van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt. De opsomming in de wet is beperkt tot affectieve partnerrelaties, een beperkt aantal nauwe familiebanden en enkele relaties binnen de onderneming, te weten die tussen werknemer en werkgever en tussen de werknemer en mede-werknemer.
Kenmerkend voor deze relaties is dat zij in de regel duurzaam zijn. Dit element dient doorslaggevend te worden geacht: betrokkenen moeten met elkaar verder en dienen niet telkenmale te worden herinnerd aan de gebeurtenis die schade heeft veroorzaakt. Bij een stage-overeenkomst ontbreekt per definitie het duurzame element: na een beperkte periode (hier: een schooljaar) vertrekt de stagiaire uit het bedrijf.
5.5.4. Dat de Hoge Raad in zijn arresten van 20 mei 1988, NJ 1988, 1032 en van 27 november 2009, JAR 2010,16 ) de formulering hanteerde dat het gaat om behoren tot de “kring van de onderneming”, is niet doorslaggevend voor de thans door de rechtbank te geven interpretatie; bedoelde arresten hadden geen betrekking op de uitleg van het begrip ‘werkgever’ als nu aan de orde, maar op het ontbreken van een regresrecht op de bestuurder van de rechtspersoon die bestuurder is van de werkgever-rechtspersoon, respectievelijk op de toerekening van gedragingen van een (andere) werknemer aan de werkgever.
5.5.5. Een beperkte uileg van de uitzonderingsbepaling van het derde lid van art. 7:962 BW leidt tot de conclusie dat eiseres regres op gedaagde mag nemen.
Waar de rechtbank aldus oordeelt dat de hoofdregel – de verzekeraar wordt gesubrogeerd in de vordering van de verzekerde op de aansprakelijke persoon – niet terzijde wordt gesteld door de uitzondering die geldt voor een werkgever/werknemersrelatie, behoeft de subsidiaire grondslag van de vordering – aan de zijde van gedaagde was er opzet of grove schuld – geen verdere bespreking.
6. Beoordeling van de overige verweren
6.1. Gedaagde heeft aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet blijkt of en in hoeverre de door eiseres gedragen medische behandelingskosten in causaal verband staan met het ongevalsgebeuren; gedaagde wenst te kunnen beschikken over het volledige medische dossier. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij, omdat het op de weg van gedaagde, die kennis droeg van de verwondingen van [B], had gelegen om naar aanleiding van de ruime hoeveelheid gegevens die eiseres reeds in het geding had gebracht, specifieker te zijn wat betreft haar vragen. De partij die onder de gegeven omstandigheden ‘zo maar’ vraagt om het volledige medische dossier, kan (hoezeer inzage beperkt zou blijven tot haar medisch adviseur) daar geen recht op doen gelden.
6.2. Wat betreft de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft gedaagde aangevoerd dat de meeste tijdsbesteding betrekking heeft op het voorbereiding en redigeren van de dagvaarding. Dit verweer is ten onrechte gevoerd. Uit de overgelegde staat van werkzaamheden blijkt dat deze beslaan de periode 6 juli 2009 tot 22 oktober 2010, terwijl de dagvaarding eerst is uitgebracht op 27 april 2011. De omstandigheid dat tot de in rekening gebrachte tijd mede behoort het redigeren van een concept-dagvaarding in januari 2010 maakt dit niet anders: het is niet ongebruikelijk dat juist in het kader van het zoeken naar een buitengerechtelijke oplossing, een concept-dagvaarding wordt geschreven en aan de wederpartij toegestuurd.
7. Slotsom
7.1. Gelet op al het voorgaande is de vordering thans geheel toewijsbaar te achten, met dien verstande dat de gevorderde rente, ter vermijding van executieproblemen die zouden ontstaan indien het petitum op de voet zou worden gevolgd, wordt beperkt tot rente vanaf de datum van dagvaarding, 26 april 2011.
7.2. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiseres worden begroot op:
– dagvaarding € 76,31
– griffierecht 1.181,00
– salaris advocaat 1.158,00
Totaal € 2.415,31
8. De beslissing
De rechtbank
8.1. veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van € 19.121,31, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 26 april 2011 tot de dag van volledige betaling,
8.2. veroordeelt gedaagde om aan eiseres te voldoen € 3.076,55 ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2011 tot de dag van volledige betaling,
8.3. veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 2.415,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.4. veroordeelt gedaagde in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
8.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
8.6. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers en in het openbaar uitgesproken op
26 september 2012.?