Rb, deelgeschil: aannemelijk dat benadeelde ook zonder ongeval gestopt zou zijn met studie
Ongeval 2008. De rechtbank bepaalt de uitgangspunten voor de berekening van het verlies van arbeidsvermogen. 1. Benadeelde is na ongeval gestopt met universitaire studie en heeft HBP-opleiding gedaan. Arbeidsdeskundige heeft de kans dat benadeelde, uitgaande van de studieresultaten in het eerste studiejaar zijn wo studie succesvol zou afronden geschat op 54%. De rechtbank is van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat benadeelde in zijn eerste studiejaar voldoende studiepunten zou hebben behaald om de studie te mogen voortzetten. Het is aannemelijk dat hij dan zou zijn uitgeweken naar een zelfde studie op HBO niveau. 2. Partijen mogen zich uitlaten over de rekenrente.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
15-04-2020
Datum publicatie
22-06-2020
Zaaknummer
C/16/464155 / HA ZA 18-50
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Tussenuitspraak
Inhoudsindicatie
Voornemen benoeming rekenkundige. Partijen wordt verzocht zich uit te laten over de rekenrente
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/464155 / HA ZA 18-50
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.J.C. van Haren te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING NV,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het tussenvonnis van 30 januari 2019,
–
het deskundigenbericht,
–
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] , tevens vermeerdering van eis,
–
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van ASR,
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 30 januari 2019 heeft de rechtbank de arbeidskundige [A] (hierna: de arbeidsdeskundige) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de arbeidskundige mogelijkheden van [eiser] in de feitelijke situatie met ongeval en wat zijn mogelijkheden zouden zijn geweest in de hypothetische situatie dat het ongeval hem niet zou zijn overkomen. Een vergelijking tussen deze twee situaties is nodig om te kunnen bepalen wat het verlies aan verdienvermogen van [eiser] is als gevolg van het ongeval. Het uitgangspunt voor het arbeidskundig onderzoek was het verzekeringsgeneeskundig rapport van 25 mei 2018 van de verzekeringsarts/gerechtelijk deskundige [B] (hierna de verzekeringsarts).
2.2.
De arbeidsdeskundige heeft op 3 december 2019 zijn definitieve rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij een reactie gegeven op opmerkingen van partijen naar aanleiding van het conceptrapport.
2.3.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende stap in deze procedure een schadeberekening door een rekenkundige is. In dit vonnis zal de rechtbank uitgangspunten formuleren voor de berekening van het verlies aan verdienvermogen. De rapporten van de verzekeringsarts en van de arbeidsdeskundige zijn daarbij het uitgangspunt.
2.4.
[eiser] heeft voorgesteld om het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) te benoemen om de schade wegens verlies aan verdienvermogen te berekenen. ASR heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank zal het NRL benoemen als zij bereid en in staat is de opdracht aan te nemen. Voordat de rechtbank de rekenkundige benoemt krijgen partijen de gelegenheid zich uit te laten over de aan de rekenkundige te stellen vragen.
De redelijke verwachtgingen zonder het ongeval
2.5.
[eiser] is, na het behalen van zijn vwo-diploma in juni 2007, in september van dat jaar begonnen aan een universitaire studie fiscaal recht. In mei 2008 is het ongeval hem overkomen. Na het ongeval is hij gestopt met deze universitaire studie. In september 2009 is hij begonnen met een hbo-opleiding commerciële economie. Deze hbo-opleiding heeft hij aan het eind van dat schooljaar gestaakt. Het gaat er nu om of [eiser] zonder het ongeval zijn studie fiscaal recht aan de universiteit zou hebben afgerond. Volgens [eiser] is dat het geval. Dit volgt echter niet zonder meer uit het rapport van de arbeidsdeskundige.
2.6.
De arbeidsdeskundige heeft op de vraag wat naar redelijke verwachting het verloop van de studie en de carrière van [eiser] zou zijn geweest in de situatie zonder ongeval geantwoord dat hij inschat dat [eiser] een kans had van 54% om de universitaire studie fiscaal recht succesvol af te ronden. De kans op het binnen vijf jaar succesvol afronden van een overeenkomstige studie op hbo-niveau schat de arbeidskundige op 70%. Wanneer een periode van acht jaar wordt aangehouden is de slagingskans volgens de deskundige 80%.
2.7.
De arbeidsdeskundige heeft opgemerkt dat het feit dat [eiser] zijn vwo diploma heeft gehaald weliswaar betekent dat hij voldeed aan de eisen om te worden toegelaten tot een universitaire studie, maar dat dat niet automatisch betekent dat hij de studie zou hebben afgerond. Omdat [eiser] het ongeval in een vroeg stadium van zijn studie is overkomen, zijn er weinig concrete studieresultaten waarop verwachtingen voor de toekomst kunnen worden gebaseerd. Daarom heeft de deskundige naast de beoordeling van de individuele studieresultaten van [eiser] tot het moment van het ongeluk, statistisch onderzoek gedaan naar slagingspercentages bij vwo- en hbo studenten. Uit het algemene slagingspercentage van studenten met een vwo opleiding heeft de arbeidsdeskundige – uitgaande van de studieresultaten van [eiser] in het eerste studiejaar – de kans dat [eiser] zijn wo studie succesvol zou afronden geschat op 54% (ten opzichte van het gemiddelde van 63,8% voor studenten met een vwo diploma)
2.8.
De rechtbank overweegt dat het in een geval als hier aan de orde niet gaat om een concrete kansberekening, maar om – op basis van de beschikbare gegevens en de goede en kwade kansen wegend – een inschatting te maken wat zonder het ongeval het meest waarschijnlijk verloop zou zijn van de studie en de carrière van [eiser] . In 7.2.1 van het arbeidskundig rapport staan de studieresultaten van [eiser] . Op het moment van het ongeval had hij twee tentamens gehaald en daarmee 19 studiepunten verdiend. Hij had vijf tentamens gedaan en er dus drie niet gehaald. In het betreffende studiejaar gold als bindend studieadvies dat tenminste 40 van de in totaal 60 studiepunten moesten worden behaald. Om te voldoen aan de minimale eis om door te mogen studeren moest hij in het resterende gedeelte van dat jaar dus nog 21 studiepunten halen. De arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het in theorie mogelijk was (er waren nog mogelijkheden voor tentamens in juni en herkansingen in juli). Er zijn echter onvoldoende aanwijzingen dat [eiser] deze punten ook werkelijk zou gaan halen. Dat hij zeer gemotiveerd was en voor het hoogste doel ging is niet goed te rijmen met zijn studieresultaten in het eerste driekwart gedeelte van het studiejaar. [eiser] heeft ook geen omstandigheden genoemd waaruit een goede reden blijkt voor het geringe aantal studiepunten dat hij heeft gehaald. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat [eiser] in zijn eerste studiejaar voldoende studiepunten zou hebben behaald om de studie te mogen voortzetten. Het is aannemelijk dat hij dan zou zijn uitgeweken naar een zelfde studie op HBO niveau.
2.9.
Ervan uitgaande dat [eiser] van de universitaire studie fiscaal recht zou zijn overgestapt op de hbo studie fiscaal recht acht de rechtbank het aannemelijk dat hij deze studie voortvarend zou hebben opgepakt. Daarbij is betrokken dat hij onder gunstige omstandigheden aan deze studie begint. Hij heeft een vwo diploma én hij heeft in zijn eerste jaar fiscaal recht aan de universiteit – ondanks het niet behalen van de vereiste studiepunten – wel enige basiskennis opgedaan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiser] de hbo studie in vier jaar kan afronden.
2.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval in september 2008 zou zijn begonnen aan een hbo-studie fiscaal recht en deze studie in juni 2012 zou hebben afgerond. Uit het arbeidskundig rapport blijkt dat de arbeidsmarkt voor afgestudeerden in fiscaal recht gunstig is. Het is dan ook aannemelijk dat [eiser] aansluitend aan zijn studie een baan zou hebben gevonden. De arbeidskundige gaat uit van een aanvangssalaris van € 2.200,00 dat in de loop van tien jaar oploopt naar € 4.000,00 bruto per maand. De suggestie van ASR dat de mogelijkheid dat [eiser] niet een hbo studie zou hebben afgerond moet worden verdisconteerd in het aanvangssalaris volgt de rechtbank niet. Bij het oordeel dat – de goede en de kwade kansen wegend – er vanuit kan worden gegaan dat hij met een afgeronde hbo studie de arbeidsmarkt betreedt, past het niet om rekening te houden met een onzekerheid over het al of niet slagen van [eiser] .
2.11.
Voor de periode mei 2008 tot september 2012 zou [eiser] in de situatie zonder ongeval hebben beschikt over de in zijn omstandigheden gebruikelijke studiefinanciering, aangevuld met het inkomen uit zijn bijbaan voor gemiddeld 47,35 uur per maand bij de beddencentrale van het [naam ziekenhuis] (zie pagina 10 van het arbeidskundig rapport). [eiser] dient de arbeidsdeskundige te voorzien van stukken waaruit zijn inkomenssituatie tijdens zijn studie kan blijken.
2.12.
Dit leidt tot de volgende uitgangspunten voor de hypothetische situatie zonder ongeval:
Van datum ongeval tot september 2012 uitgaan van de inkomsten zoals hij die zou hebben gehad als hem het ongeval niet zou zijn overkomen: zoals studiebeurs en inkomsten uit zijn bijbaan.
Vanaf september 2012 tot en met september 2022 uitgaan van een beginsalaris van € 2.200,00 bruto per maand, dat in tien jaar tijd oploopt tot € 4.000,00 bruto per maand.
Voor de periode 2022 tot de pensioendatum uitgaan van een brutosalaris van € 4.000,00 per maand.
De situatie met ongeval
2.13.
De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat [eiser] met de beperkingen die de verzekeringsarts heeft vastgesteld, niet in staat is fiscaal juridische werkzaamheden te verrichten op hbo niveau, vanwege de hoge mate van complexiteit en afbreukrisico in deze functies. [eiser] is echter wel in staat andere functies fulltime te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft een aantal voorbeeldfuncties genoemd die vallen binnen de mogelijkheden van [eiser] na het ongeval. Het gaat om functies op mbo/havo/vwo niveau die fysiek niet zwaar belastend zijn, niet te complex zijn en geen doorlopend hoge eisen stellen aan onder meer het concentreren en verdelen van de aandacht. Ook voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren worden volgens de arbeidsdeskundige in deze functies geen bovenmatige eisen gesteld. Met deze functies zou [eiser] volgens de arbeidsdeskundige een aanvangssalaris kunnen verdienen van € 2.064,00 bruto per maand, dat in tien jaar tijd oploopt tot € 2.750,00 per maand.
2.14.
Partijen hebben geen bezwaren tegen deze functies en de door de arbeidsdeskundige genoemde loonontwikkeling van deze functies. Bij de schadeberekening moet daarom als uitgangspunt worden genomen dat [eiser] – ondanks zijn beperkingen – in staat is dit inkomen te verwerven.
2.15.
De rechtbank ziet geen reden om bij de begroting van de schade rekening te houden met een mogelijke verergering van de klachten, zoals [eiser] in punt 21 van zijn akte na deskundigenbericht voorstelt. Er zou eerder sprake kunnen zijn van een verbetering dan van een verergering. De verzekeringsarts geeft als prognose dat het niet valt uit te sluiten dat er op de langere termijn van vijf tot tien jaar nog een afname kan optreden van de klachten, maar dat hij de kans daarop gering acht. De rechtbank gaat er vanuit dat er een medische eindtoestand is.
2.16.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn betoog dat er preventief moet worden uitgegaan van een urenbeperking omdat hij – uitgaande van fulltime werk – overbelast zal raken in zijn privéleven, waardoor zijn klachten zullen verergeren. [eiser] beroept zich op de volgende zin in het rapport van de verzekeringsarts:
“ondergetekende bedoelt te zegen dat ingeval de activiteiten (8 uur/40 uur) bestaan uit “arbeid” patiënt niet meer in staat is nog substantieel cognitief/fysiek belastende activiteiten in adl/privé sfeer te verrichten.”
De arbeidsdeskundige is uitvoering ingegaan op dit punt. Hij heeft bij de verzekeringsarts nagevraagd wat hij hiermee bedoelt. De arbeidsdeskundige heeft het antwoord van de verzekeringsarts als volgt samengevat:
“- Als sprake is van werk gedurende 8 uur per dag/40 uur per week dienen activiteiten buiten het werk vooral een ontspannend karakter te hebben. Enige belasting bijvoorbeeld een lichte huishoudelijke klus is wel haalbaar mits de belasting voldoet aan het gestelde in de rubrieken 3,4 en 5 van het opgestelde belastbaarheidspatroon.
– Naarmate de arbeid fysiek en/of cognitief minder belasting vraagt kan de belasting in adl/privé wat toenemen. Activiteiten dienen dan echter ook dan binnen de toegestane belastbaarheid te blijven en beperkt te zijn in duur en omvang. Langdurige en of inspannende activiteiten, zoals het volgen van een studie naast het werk of uitgebreide kluswerkzaamheden zijn niet haalbaar.”
De rechtbank is het eens met de arbeidsdeskundige dat als de verzekeringsarts een urenbeperking nodig had gevonden hij dit zou hebben vermeld in zijn rapportage, of zou hebben verduidelijkt in zijn latere telefonische toelichting aan de arbeidsdeskundige. Uit deze toelichting blijkt echter dat de verzekeringsarts van mening is dat er naast fulltime werk – zolang daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen – tot op zekere hoogte privé activiteiten kunnen worden verricht. De arbeidsdeskundige heeft er op gewezen dat de functies die hij heeft genoemd zonder uitzondering weinig tot geen fysieke belasting met zich brengen en wat betreft complexiteit geen hoge eisen stellen, zodat er van mag worden uitgegaan dat er ook nog ruimte is voor enige activiteit naast het werk. Daar komt bij dat de arbeidsdeskundige het gemiddelde salaris dat [eiser] zou kunnen verdienen heeft gebaseerd op functies met werkweken van 36 tot 38 uur (pagina 19 en 20 van het rapport). Dat betekent dat feitelijk is uitgegaan van een kortere werkweek dan 40 uur.
2.17.
Het is aannemelijk dat [eiser] de eerste periode na het ongeval meer beperkingen had dan de verzekeringsarts in 2018 heeft vastgesteld. Uit het rapport van [B] (pagina 2 e.v.) blijkt dat hij zich na het ongeval heeft ziekgemeld voor zijn werk in de beddencentrale. De controlerend verzekeringsarts achtte hem per 1 juni 2009 weer arbeidsgeschikt voor dit werk, maar hij heeft zich in september 2009 weer ziekgemeld. In die maand heeft [eiser] ook geprobeerd de studie weer op te pakken door een hbo-opleiding te gaan volgen, wat niet is gelukt. Daarna volgt een onderzoeks- en behandeltraject (onder andere bij [naam instelling] ) en een EMDR-behandeling. Enerzijds is het aannemelijk dat [eiser] door de gevolgen van het ongeval gedurende een langere periode minder belastbaar was en, als gevolg van de daarmee samenhangende behandelingen, ook niet beschikbaar was voor arbeid. Anderzijds is het niet zo dat hij vanaf het ongeval tot het moment van onderzoek door [B] in het geheel niet belastbaar was. Het is nu niet goed meer te bepalen hoe lang deze periode heeft geduurd en in welke mate [eiser] beperkt was en of hij als gevolg van die beperkingen volledig arbeidsongeschikt was. Daarom bepaalt de rechtbank uit praktische overwegingen (waarmee de rechtbank een schatting doet omdat een precieze vaststelling onmogelijk is) dat hij vanaf het ongeval tot september 2012 (dus het moment waarop hij zonder het ongeval zijn studie zou hebben afgerond en zou zijn begonnen met zijn fiscaal juridische carrière) geen verdienvermogen had.
2.18.
Dit leidt tot de volgende uitgangspunten voor de situatie met ongeval:
Van datum ongeval tot september 2012 uitgaan van de feitelijke inkomsten: zoals studiebeurs, uitkeringen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid (ziektewet) en voor het overige ervan uitgaan dat [eiser] geen verdienvermogen had
Vanaf september 2012 tot en met september 2022 uitgaan van een beginsalaris van € 2.064,00 bruto per maand dat in tien jaar tijd oploopt tot € 2.750,00 per maand.
Voor de periode 2022 tot de pensioendatum uitgaan van een brutosalaris van € 2.750,00.
Algemene uitgangspunten voor de schadeberekening
2.19.
De pensioenleeftijd van 67 jaar en drie maanden is niet in geschil. Ook de rechtbank zal daarvan uitgaan.
2.20.
Als kapitalisatiedatum geldt de datum van het rapport van de rekenkundige.
2.21.
ASR stelt voor dat een rekenrente wordt gehanteerd van 2%. [eiser] heeft zich niet uitgelaten over de rekenrente.
2.22.
In de letselschadepraktijk is de rekenrente de component waarmee rekening wordt gehouden bij het kapitaliseren van toekomstschade. De rekenrente is daarbij het saldo van de veronderstelde rente en de verwachte inflatie
2.23.
Aan een benadeelde die in de toekomst jaarlijks terugkerende schade zal lijden, moet een zodanig kapitaal worden toegekend dat het toereikend is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van de (desbetreffende) jaarschade te kunnen opnemen. Uitgangspunt is dat schade volledig vergoed moet worden. Dit betekent dat er bij het afwikkelen van toekomstige schade in een som ineens geen of slechts beperkte financiële risico’s bij de benadeelde gelegd mogen worden. Een benadeelde moet een hoge mate van zekerheid hebben dat hij of zij iedere jaarschade aan het kapitaal kan onttrekken.
2.24.
Door de economische omstandigheden in de laatste jaren is het niet eenvoudig om de redelijke verwachtingen voor het rendement en de inflatie voor de toekomst te bepalen. De rechtbank overweegt dat – in lijn met de beschikking van 25 september 2019 van deze rechtbank ECLI:NL:RBMNE 2019:4559 – voor het begin van de looptijd (de eerste vijf jaar) aansluiting kan worden gezocht bij actuele statistische gegevens over rendement en inflatie zoals verzameld door het CPB en het CBS en voor de lange(re) termijn bij de Ultimate Forward Rate (UFR) voor de pensioenfondsen. Dat is een berekende risicovrije rente voor langjarige contracten, die is opgebouwd uit een schatting van de rekenrente en de verwachte inflatie voor de lange termijn. Verder acht de rechtbank het redelijk om, in lijn met de beschikking van 25 september 2019 een onderscheid te maken tussen de korte termijn (de eerste vijf jaar) de middellange termijn (5 tot 10 jaar) en de lange termijn (langer dan 20 jaar). In de genoemde beschikking resulteert dit in de volgende percentages: de eerste vijf jaar bedraagt de rente 1,3%, de daarop volgende vijftien jaar 2,2% en vanaf twintig jaar na kapitalisatiedatum 3,6% tot aan de einddatum. De inflatie bedraagt in diezelfde perioden respectievelijk 1,5%, 1,6% en 1,9%. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten
2.25.
De rechtbank is het eens met ASR dat er geen reden is om te rekenen met een 13e maand zoals [eiser] voorstelt. Het rapport gaat uit van gemiddelde salarissen. [eiser] heeft niet onderbouwd dat het bij de functies die hij naar verwachting zou vervullen een dertiende maand algemeen gebruikelijk is. Dat had hij wel moeten doen omdat het niet zonder meer vanzelf spreekt dat altijd een dertiende maand wordt uitbetaald.
2.26.
ASR heeft geen bezwaar gemaakt tegen het voorstel van [eiser] om rekening te houden met verminderde pensioenopbouw. De rechtbank zal bepalen dat pensioenschade mee wordt genomen bij de schadeberekening. Partijen wordt de gelegenheid geboden zich uit te laten welke uitgangspunten daarbij moeten worden gehanteerd.
De rechtbank geeft partijen daarbij in overweging om er veronderstellenderwijs van uit te gaan dat [eiser] zou zijn gaan werken bij de overheid. De aard van de functies die de arbeidsdeskundige in het rapport heeft genoemd sluiten aan bij een functie bij de overheid. Pensioenopbouw bij het ABP zou dan een redelijk uitgangspunt kunnen zijn
2.27.
ASR heeft niet tegengesproken dat bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen de fiscale component moet worden betrokken. De rechtbank ziet geen reden om nu reeds vooruit te lopen op de mogelijkheid dat er in box 3 een hogere vrijstelling zal gelden zoals ASR voorstelt. Het gaat om een wetsvoorstel en het is niet duidelijk of en zo ja tot welk vrijstellingsbedrag dit voorstel zal leiden. Aan de rekenkundiger zal de opdracht worden gegeven uit te gaan van de gebruikelijke fiscale schadecomponenten.
2.28.
De rekenkundige zal worden gevraagd op de gebruikelijke wijze rekening te houden met de sterftekans.
2.29.
Gelet op de vaststaande aansprakelijkheid moet het voorschot op de kosten van de deskundige door ASR worden gedeponeerd.
De hoogte van het smartengeld
2.30.
In de akte na deskundigenbericht heeft [eiser] zijn vordering met betrekking tot het smartengeld verhoogd tot een bedrag van € 50.000,00. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het ongeluk hem op jonge leeftijd (22 jaar) is overkomen. Als gevolg van het ongeval is hij zowel fysiek als cognitief beperkt en hij zal daarvan de rest van zijn leven de gevolgen ondervinden.
2.31.
ASR heeft naar voren gebracht dat [eiser] de hoogte van het gevorderde smartengeld niet heeft onderbouwd. ASR heeft een volgens haar vergelijkbaar geval genoemd waarbij een smartengeld (na indexering) van € 4.759,00 is toegekend.
2.32.
[eiser] heeft een ernstig ongeval meegemaakt waarbij een spookrijder frontaal in botsing is gekomen met de auto waar hij in reed. De beide inzittenden van de auto van de spookrijder zijn in het ziekenhuis aan hun verwondingen overleden. [eiser] liep lichamelijk letsel op: een kneuzing van het sleutelbeen (clavicula contusie) en een kneuzing van de borstholte (thorax contusie). Door het ongeval ontstonden fysieke en psychische klachten die er toe leidden dat hij zijn studie niet kon afmaken. Daardoor is hij aangewezen op minder gekwalificeerd werk dan hij ambieerde. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank een smartengeld van € 10.000,00 op zijn plaats. De rechtbank merkt hierbij op dat de financiële component van de lagere functie zich vertaalt in het verlies aan arbeidsvermogen. Daarmee moet bij het bepaling van het smartengeld geen rekening worden gehouden.
Vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp
2.33.
[eiser] vordert een bedrag van € 10.000,00 voor kosten van huishoudelijke hulp. ASR heeft er terecht op gewezen dat hij deze vordering niet heeft onderbouwd. In de conclusie van antwoord heeft ASR al naar voren gebracht dat [eiser] niet heeft duidelijk gemaakt dat hij voor het ongeval een aandeel in het huishouden had. Naar aanleiding van dit verweer had [eiser] moeten toelichten welke taken hij voor het ongeval verrichtte. [eiser] heeft echter alleen maar opgemerkt dat hij deze vordering handhaaft. Daardoor zijn er onvoldoende aanknopingspunten om dit gedeelte van de vordering te kunnen toewijzen.
2.34.
Omdat de rechtbank op het belangrijkste geschilpunt over het verlies aan verdienvermogen van [eiser] heeft beslist, geeft de rechtbank partijen in overweging om opnieuw met elkaar in overleg te treden en te proberen in onderling overleg tot overeenstemming te komen, zodat een nieuw deskundigenbericht via de rechtbank kan worden voorkomen. Partijen zouden daarmee grote tijdwinst boeken.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
stelt partijen in de gelegenheid zich – met inachtneming van het geen de rechtbank in dit vonnis heeft overwogen – uit te laten over de vraagstelling aan de te benoemen rekenkundige, alsmede over de in de punten 2.24 en 2.26 gestelde vragen aan partijen;
3.2.
verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 13 juni 2020 voor het nemen van een akte door [eiser] . ASR mag daarna een antwoord akte nemen.
3.3.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020.1
1type: Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.SM/4138 coll: LP/4213