Rb, deelgeschil: achterover duwen tijdens ruzie niet onrechtmatig gezien omstandigheden
Twee jongens (leerlingen van bakkerij-opleiding, 13 en 14 jaar oud) krijgen ruzie in de klas over liniaal. B duwt A achterover, waarbij A driedubbele beenbreuk oploopt. De rechtbank acht het gedrag van B in beginsel onrechtmatig, maar oordeelt dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond. A heeft de confrontatie met B opgezocht, zowel verbaal als fysiek. B heeft hierop gereageerd door te vluchten, maar kon geen kant op, terwijl van A een evidente dreiging uit ging. Bovendien was A “een kop groter is dan B en twee keer zo breed”. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat B zich bedreigd heeft gevoeld. Dat B daarop heeft gereageerd met een fysieke handeling (het duwen van A) is dan ook naar het oordeel van de rechtbank onder de omstandigheden gerechtvaardigd.
ECLI:NL:RBDHA:2015:4759
Instantie: Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak: 21-04-2015
Datum publicatie: 07-05-2015
Zaaknummer: C-09-483282 – HA RK 15-73
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Deelgeschil. Aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW. Achterover duwen in beginsel wel onrechtmatig, maar sprake van een rechtvaardigingsgrond (noodweer). Begroting kosten.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/483282 / HA RK 15-73
Beschikking van 21 april 2015 (bij vervroeging)
in de zaak van
[moeder van A],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige [A],
advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Apeldoorn,
verweerster,
advocaat mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
1 [vader van B],
2. [moeder van B],
beiden wonende te [woonplaats],
wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [B],
advocaat mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem.
Partijen worden hierna [moeder van A] en Achmea genoemd. Genoemde minderjarigen worden aangeduid als [A] en [B]. Belanghebbenden worden aangeduid als de ouders van [B].
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 19 februari 2015, met producties;
– de brief van 3 maart 2015 van de zijde van [moeder van A], met producties;
– het op 30 maart 2015 ingekomen verweerschrift, met producties.
1.2. Op 7 april 2015 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hierbij zijn, voor zover van belang, verschenen: [moeder van A] en [A] in persoon, bijgestaan door mr. Cordesius voornoemd, alsmede mr. D.H. Westrik (kantoorgenote van mr. Wildenburg voornoemd) namens Achmea en namens de ouders van [B]. De ouders van [B] zijn ook in persoon verschenen. Van de zijde van [moeder van A] zijn pleitaantekeningen overgelegd.
1.3. Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2 De feiten
2.1. [A] en [B] hebben een bakkerij-opleiding gevolgd aan de François Vatelschool te Den Haag (hierna: de school).
2.2. Op 6 december 2011 is tijdens de bakkerijles, die werd gegeven door de heer [X] (hierna: [X]), ruzie ontstaan tussen [A] en [B], destijds respectievelijk 13 en 14 jaar oud. Deze ruzie heeft geleid tot een handgemeen, waarbij [B] [A] uiteindelijk achterover heeft geduwd. Hierbij is [A] ten val gekomen, als gevolg waarvan hij letsel aan zijn onderbeen heeft opgelopen (hierna: het ongeval). [A] is door zijn moeder, [moeder van A], naar het ziekenhuis gebracht, alwaar bleek dat sprake was van een driedubbele beenbreuk.
2.3. Naar aanleiding van het ongeval heeft de school – op basis van verklaringen van onder meer [X] – een incidentformulier ingevuld. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
– “Aanleiding voor het incident is een woordenwisseling tussen [B] en [A] over een liniaal. [A] pakte meerdere malen de liniaal af van [B] en de jongens begonnen elkaar uit te schelden. [B] werd uitgemaakt voor ‘Kut Cavia’ en [A] werd uitgescholden met zijn omvang.
– [A] werd zo boos dat hij achter [B] aanloopt, [B] liep voor hem weg.
– Waarschuwing door Hr. [X], Hr. [X] komt vanachter zijn werkplek en loopt naar de jongens toe.
– [A] gooi[t] zijn deegroller naar [B]. Deze mist hem en vliegt door het lokaal.
– [A] geeft [B] een duw en een klap.
– [B] reageert en geeft een duw terug.
– Jongens pakken elkaar vast en vallen op de grond.”
2.4. [moeder van A] heeft zowel de ouders van [B] als hun aansprakelijkheidsverzekeraar, Achmea, aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het [A] overkomen ongeval. Achmea heeft namens de ouders aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.5. Op verzoek van [moeder van A] heeft voor deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Aan de zijde van [moeder van A] is op 13 oktober 2014 [X] als getuige gehoord. Aan de zijde van de ouders van [B] is op 15 januari 2015 [B] als getuige gehoord.
3 Het geschil
3.1. [moeder van A] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –:
a. vast te stellen dat Achmea aansprakelijk is jegens [moeder van A] voor het [A] overkomen ongeval;
b. de aan de behandeling van het verzoek verbonden advocaatkosten te begroten op een bedrag van € 3.092,76;
c. Achmea te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. Ter onderbouwing van haar verzoek stelt [moeder van A] dat [B], door inbreuk te maken op het recht op lichamelijke integriteit van [A], een onrechtmatige daad jegens [A] heeft gepleegd, welke [B] kan worden toegerekend. Achmea is derhalve op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de dientengevolge door [A] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade.
3.3. Achmea voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat zij het verzoek aldus begrijpt, dat [moeder van A] verzoekt te doen vaststellen dat Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders van [B] ex artikel 7:954 BW gehouden is de schade te vergoeden die [A] lijdt en nog zal lijden als gevolg van een onrechtmatige daad van [B].
Ontvankelijkheid
4.2. Achmea betwist dat zij gehouden is tot schadevergoeding en stelt primair dat [moeder van A] niet-ontvankelijk is in haar verzoeken. Niet alleen heeft [moeder van A] verzuimd de ouders van [B] in deze procedure te betrekken maar ook heeft zij nagelaten een machtiging van de kantonrechter in het geding te brengen, aldus Achmea.
4.3. Terecht heeft Achmea er op gewezen dat op grond van artikel 7:954 lid 6 BW op [moeder van A] de verplichting rustte om ervoor te zorgen dat de ouders van [B] tijdig in dit geding zouden worden geroepen. [moeder van A] heeft dit nagelaten. Uit praktisch oogpunt heeft de rechtbank echter, conform haar vaste beleid, zelf bij brief van 25 februari 2015 de ouders van [B] opgeroepen om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Hiermee is het verzuim opgeheven.
4.4. Op grond van de artikelen 1:253k juncto 1:349 BW heeft [moeder van A], om namens [A] onderhavige procedure te mogen voeren, een machtiging van de kantonrechter nodig. Zoals blijkt uit productie 1 bij brief van 3 maart 2015 van de zijde van [moeder van A] is een dergelijke machtiging bij beschikking van 27 mei 2014 verleend. Deze machtiging ziet naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het bijbehorende verzoekschrift (overgelegd als productie 2 bij voornoemde brief), op het gehele geschil tussen [A] en [B], derhalve ook op onderhavige deelgeschilprocedure.
4.5. Gezien het voorgaande gaat de rechtbank aan de door Achmea gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren voorbij.
Inhoudelijke beoordeling
4.6. Achmea verweert zich subsidiair met de stelling dat geen sprake is geweest van enig onrechtmatig handelen van [B], althans dat voor het handelen van [B] een rechtvaardigingsgrond bestond, zodat elke grond voor aansprakelijkheid en schadevergoeding ontbreekt.
4.7. De rechtbank stelt allereerst vast dat op basis van het door de school opgestelde incidentformulier en de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van [X] en [B] in deze procedure van de navolgende toedracht van het ongeval moet worden uitgegaan.
4.8. Op 6 december 2011 waren [A] en [B] aanwezig bij de bakkerijles onder leiding van [X]. In het lokaal stond [B] achter de voorste werkbank het meest rechts, vanuit de positie van [X] gezien. [A] stond recht achter [B] achter de tweede werkbank. Naar aanleiding van het meerdere malen afpakken van de liniaal van [B] door [A] ontstond er een woordenwisseling tussen beide jongens. [A] schold [B] uit voor “kutcavia”, waarop [B] reageerde door een opmerking te maken over de omvang van [A]. Daarop zei [X] dat de jongens het rustig aan moesten doen. Kort daarna pakte [A] een 43 cm lange plastic deegroller en gooide die naar [B]. [B] kon de deegroller net ontwijken; de deegroller kwam met een klap tegen de muur terecht. [A] liep vervolgens om zijn werkbank heen richting [B] en [B] vluchtte voor hem weg naar de voorkant van het lokaal. [A] kwam eveneens naar voren en probeerde [B] te slaan. [B] weerde deze slaande beweging met zijn hand af, waarna de jongens begonnen te duwen en te trekken. Op een gegeven moment duwde [B] [A]. [A] viel daardoor achterover en liep door de val letsel aan zijn onderbeen op.
4.9. Vast staat derhalve dat [B] [A] op enig moment tijdens de bakkerijles achterover heeft geduwd, waarbij [A] ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat dit achterover duwen van [A] door [B] in beginsel als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Hiermee heeft [B] immers inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [A]. Of [B] hierbij, zoals [moeder van A] stelt, onbewust op de voet van [A] is gaan staan of, zoals Achmea stelt, zijn voet achter die van [A] heeft gezet, kan in het midden blijven, nu dat voor de verdere beoordeling niet van belang is.
4.10. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162, tweede lid, BW. Achmea beroept zich in dit verband op noodweer. Van noodweer is sprake in geval van een gedraging die geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of andersmans lijf, eerbaarheid of goed tegen (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
4.11. Uit de hiervoor weergegeven toedracht van het ongeval blijkt dat de ruzie tussen [A] en [B] is begonnen met het meerdere malen afpakken van de liniaal van [B] door [A]. [A] heeft vervolgens de confrontatie met [B] opgezocht, zowel verbaal als fysiek. [B] heeft hierop in eerste instantie gereageerd door te vluchten naar de voorkant van het lokaal. [B] kon toen echter geen kant meer op, terwijl van [A] een evidente dreiging uit ging. [A] had immers al een deegroller naar [B] gegooid en poogde [B] vervolgens te slaan. Bovendien staat vast, zoals ter terechtzitting door [moeder van A] zelf is gesteld, dat [A] “een kop groter is dan [B] en twee keer zo breed”. Onder deze omstandigheden is zonder meer aannemelijk dat [B] zich bedreigd heeft gevoeld door [A]. Dat [B] daarop heeft gereageerd met een fysieke handeling (het duwen van [A]) is dan ook naar het oordeel van de rechtbank onder de omstandigheden gerechtvaardigd. De stelling van [moeder van A] dat het gedrag van [B] niet proportioneel was omdat hij er voor had moeten kiezen weg te lopen wordt gepasseerd. Daarbij gaat [moeder van A] er immers aan voorbij dat [B] reeds was weggelopen van de situatie, maar door [A] werd achtervolgd. Dat [B] naar de voorkant van het lokaal is gelopen (waar [X] zich bevond) in plaats van de klas te verlaten, kan hem niet worden verweten. Dat klemt te meer daar [X] reeds op de hoogte was van de situatie, maar het handgemeen kennelijk ook niet heeft kunnen voorkomen of stoppen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat [B] [A] ter afweer niet heeft geslagen, maar hem slechts een duw heeft gegeven in een poging de aanval van [A] te beëindigen.
4.12. Gezien het voorgaande is de rechtbank met Achmea van oordeel dat [B] uit noodweer heeft gehandeld. De omstandigheid dat [A] door zijn val ernstig letsel aan zijn onderbeen heeft opgelopen doet daar niet aan af. Datzelfde geldt voor gesteld eerder pestgedrag van [B] dat de woede van [A] volgens [moeder van A] heeft gevoed. Daargelaten dat Achmea gemotiveerd heeft betwist dat sprake is geweest van systematisch pesten door [B], maakt dat de feitelijke beoordeling van het onderhavige incident in voorkomend geval niet anders. Derhalve komt de rechtbank aan bewijslevering op dit punt niet toe.
4.13. Nu sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in het tweede lid van artikel 6:162 BW, die het onrechtmatige karakter aan de gedraging van [B] ontneemt, kan [B] niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade van [A]. Dit leidt ertoe dat Achmea niet tot schadevergoeding gehouden is; het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.14. Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12).
4.15. De rechtbank neemt, nu op dit punt geen verweer is gevoerd, tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [moeder van A] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt.
4.16. Mr. Cordesius heeft gesteld dat zij € 3.092,76 aan advocaatkosten heeft gemaakt. Daarbij is zij kennelijk uitgegaan van een tijdsbesteding van 14,2 uur (4,2 uur voor het opmaken van het verzoekschrift en 10 uur voor het bestuderen van het verweerschrift en de behandeling ter zitting) en een uurtarief van € 180,–, te vermeerderen met 21% BTW. De rechtbank begrijpt, gelet op de in het verzoekschrift opgenomen begroting van de kosten en de als productie 10 overgelegde specificatie, dat het gestelde uurtarief van € 200,– op een verschrijving berust.
4.17. Achmea heeft er in de eerste plaats op gewezen dat [moeder van A] op basis van een toevoeging procedeert. Voorts heeft Achmea bezwaar gemaakt tegen de door mr. Cordesius opgevoerde tijdsbesteding van 10 uur voor het bestuderen van het verweerschrift en de behandeling ter zitting.
4.18. Uit artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand volgt dat een toevoeging in beginsel met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, indien (a) de rechtszoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of (b) op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft. Het is daarom niet uit te sluiten dat, voor zover aansprakelijkheid in een eventuele vervolgprocedure alsnog komt vast te staan, de verleende toevoeging zal worden ingetrokken. [moeder van A] heeft derhalve belang bij en recht op een begroting van haar kosten voor dit deelgeschil. Aan de door Achmea gestelde omstandigheid dat [moeder van A] op basis van een toevoeging procedeert, gaat de rechtbank derhalve voorbij.
4.19. Wel is de rechtbank met Achmea van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren voor het bestuderen van het verweerschrift en de behandeling ter zitting bovenmatig is. De rechtbank acht het redelijk om op dit punt rekening te houden met een tijdsbesteding van 6 uur. In totaal zal derhalve rekening worden gehouden met een tijdsbesteding van 10,2 uur voor deze procedure.
4.20. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de advocaatkosten begroten op een bedrag van € 2.221,56 (10,2 uur x € 180,–, vermeerderd met 21% BTW). Deze kosten zullen nog worden vermeerderd met het betaalde griffierecht van € 78,–, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 2.299,56.
4.21. Gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van [B] in deze zaak niet zal worden vastgesteld, zal de door [moeder van A] verzochte kostenveroordeling worden afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van [B] alsnog (in rechte) komt vast te staan.
5 De beslissing
De rechtbank:
5.1. begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 2.299,56;
5.2. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.