Rb, deelgeschil: bromfiets wijkt uit voor achteruitrijdende bestelbus en valt: ongelukkige samenloop
Benadeelde rijdt op bromfiets door winkelstraat en wijkt uit voor bestelbus, die achteruit rijdt en komt ten val. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de bestelbus, op de stoep achteruit reed, dat benadeelde daarvan schrok en is uitgeweken naar links waarna hij op de (als gevolg van de regen gladde) trambaan ten val is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat de bestuurder van de bestelbus niet gevaarzettend heeft gehandeld. De val van benadeelde was naar het oordeel van de rechtbank het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Kosten deelgeschil: € 3.072,90.
beschikking
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/545033 / HA RK 13-185
Beschikking van 15 mei 2014
in de zaak van
[Benadeelde],
wonende te [Woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. A. Latour te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. J. Kruijswijk Jansen te Amsterdam.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift van [Eiser], met producties,
– de beschikking van 18 juli 2013 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
– het verweerschrift van Delta Lloyd, met één productie,
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling,
— de fax van mr. Kruijswijk Jansen van 20 september 2013 in reactie op het proces-verbaal,
– de brief van mr. Bringmann (namens [Eiser]) van 31 maart 2014,
– de brief van mr. Kruijswijk Jansen van 31 maart 2014.
1.2. Daarna is beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 23 november 2009 reed [Benadeelde] op zijn bromfiets door de [Straat] te Amsterdam.
2.2. Aan de [Straat nr. X] is de winkel [Winkel] gevestigd, welke winkel wordt gerund door de ouders van [Bestuurder bestelbus]. Ten behoeve van het laden en lossen is aan de winkel een vrijwaring toegekend om tijdens het laden en lossen met de bestelauto op de stoep te staan. De stoep ter hoogte van de winkel is circa 4 meter breed. Ongeveer anderhalve meter rechts van de winkel is de stoep smaller vanwege parkeerhavens. Naast de stoep bevindt zich een fietspad. Daarnaast bevindt zich de rijbaan, met daarop de tramrails.
2.3. Op de dag van het ongeval moest [Bestuurder bestelbus] laden en lossen bij de winkel. Er stond op dat moment een auto half in de parkeerhaven, half op de stoep geparkeerd. [Bestuurder bestelbus] moest de bestelauto daarom schuin op de stoep voor de winkel zetten. De bestelauto stond met zijn neus richting de winkel geparkeerd.
2.4. Op een gegeven moment was de auto die half op de stoep geparkeerd stond weg, waarna [Bestuurder bestelbus] de auto recht op de stoep wilde zetten (parallel aan de rijbaan) zodat de voetgangers op de stoep niet meer zouden worden gehinderd. De moeder van [Bestuurder bestelbus] stond op de stoep en gaf aanwijzingen aan [Bestuurder bestelbus] tot hoever hij achteruit kon rijden.
2.5. Tijdens of vlak na het recht zetten van de bestelauto reed [Eiser] op zijn bromfiets ter hoogte van de [Straat] 127. [Eiser] is uitgeweken richting de tramrails en op de gladde tramrails ten val gekomen.
2.6. Als gevolg van de val heeft [Eiser] zijn scheenbeen ter hoogte van zijn enkel gebroken.
2.7. Het proces-verbaal aanrijding van 23 november 2009, opgemaakt door [Hoofdagent], hoofdagent, houdt in, voor zover hier van belang: “(…)
Bijzonderheden plaats ongeval (…)
Weersgesteldheid: Regen
Toestand van het wegdek: Nat/vochtig (…)
Beknopte omschrijving ongeval
Op maandag 23 november 2009 omstreeks 14:00 uur samen ter plaatse (…) op de [Straat] 127 te Amsterdam.
In eerste instantie werd er vanuit gegaan dat het en eenzijdig ongeval betrof gezien de bestuurder van de bromfiets verklaarde dat hij was uitgegleden doordat het wegdek glad was. Echter twee getuigen en de bestuurder van het busje verklaarden het volgende:
[Getuige I] verklaarde: Ik reed achter de brommer, ik ken die man. Ik zag dat de rode auto achteruit reed. De brommer wilde de auto ontwijken en reed de trambaan op naar links toe. De bestuurder van de scooter lag vervolgens op de grond. Ik vermoed door de gladheid maar weet dit niet zeker.
Getuige [Getuige II] verklaarde (…): Ik zat in het bushokje te wachten op de bus. Ik zag dat het rode busje stilstond en dat de brommer om het busje heenreed via de trambaan. Ik zag dat de brommer toen uitgleed over de trambaan en viel. De jongen die het busje bestuurder kon er niets aan doen.
Bestuurder [Bestuurder bestelbus] verklaarde:
(…) Ik stond op de stoep en ik reed zachtjes achteruit. Mijn moeder stond achter mij en ik zag dat zij mij wenkte dat ik achteruit kon komen. Ik reed een stukje achteruit en ik zag mensen bij het bushokje schrikken. Ik zag in mijn spiegel een man op de grond vallen. (…) Ik weet zeker dat ik de brommer niet geraakt heb. (…)
25-01-2010 (…)
[EISER] kwam aan de balie van politiebureau Raampoort met het verhaal dat hij nog een verklaring moest afleggen omtrent de aanrijding.
[EISER] verklaarde het volgende:
“Ik reed op mijn scooter. (…) Ik reed denk ik met een snelheid van ongeveer 30 kilometer per uur.
Ter hoogte van de bushalte zag ik een busje staan. Dat ik op ongeveer een afstand van 5 meter was zag ik dat het busje langzaam achteruit reed. Het busje reed dus in mijn richting naar achter. Ik schrok hiervan. Ik ben vervolgens uitgeweken naar links de trambaan op. Ik ben op de trambaan onderuit gegaan met de scooter.
2.8. De advocaat van [Eiser] heeft Delta Lloyd op 7 november 2011 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval. Naar aanleiding van deze aansprakelijkstelling heeft Delta Lloyd getuigenbewijs ingezameld.
2.9. [Bestuurder bestelbus] heeft op 15 december 2011 schriftelijk verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Op het moment dat ik recht stond zag ik in mijn spiegel een brommer aankomen en zette mijn auto ondanks dat ik NIET op de weg stond stil. (…)”
2.10. [Getuige III] heeft op 3 januari 2012 schriftelijk verklaard, voor zover hier van belang: “(…)
2. Wat hebt u gezien? (…)
Ik (…) verklaar hierbij dat ik op 23 november 2009 (…) in de auto van (…) [Getuige I] (…) gezien heb dat op de stoep voor de kledingwinkel een rood busje (…) geparkeerd stond. Op ’t moment dat het busje achteruit reed passeerde de [Eiser] op zijn scooter over de rijweg. Bij passeren v.h. busje reed dit plompverloren achteruit, raakte de Heer [Eiser], die ten val kwam. (…)
4. (…) [Eiser] is mijn langjarige vriend. (…)”
2.11. De moeder van [Bestuurder bestelbus] heeft op 8 maart 2012 schriftelijk verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Omdat er tevens een andere auto op de stoep stond geparkeerd hadden wij onze auto ernaast gezet.
Toen de betreffende auto wegging, ging [Bestuurder bestelbus]] onze bus rechtzetten op de stoep en heb ik staan aangeven tot hoever hij achteruit kon. Hij is NIET van de stoep afgeweest. (…)”
2.12. Delta Lloyd heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3.1. [Eiser] heeft de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat Delta Lloyd volledig aansprakelijk is voor de schade na het ongeval van 23 november 2009 waarbij [Eiser] een breuk in zijn scheenbeen opliep en Delta Lloyd te veroordelen in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 10.365,60.
3.2. [Eiser] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat [Bestuurder bestelbus] onrechtmatig jegens [Eiser] heeft gehandeld door artikel 54 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (hierna: RVV) en de artikelen 5 en 6 van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW) te overtreden. Volgens [Eiser] is [Bestuurder bestelbus] tijdens het recht zetten van de bestelauto op de stoep achteruit de straat op gereden zonder [Eiser], die net aan kwam rijden, voorrang te geven. [Eiser] moest als gevolg daarvan uitwijken richting de trambaan waar hij ten val is gekomen. [Bestuurder bestelbus], althans Delta Lloyd, dient de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen door [Bestuurder bestelbus] aan [Eiser] te vergoeden.
3.3. Delta Lloyd heeft verweer gevoerd. Primair stelt zij dat [Bestuurder bestelbus] geen verkeersfout heeft begaan of gevaarzettend heeft gehandeld. Subsidiair is er volgens Delta Lloyd sprake van een dusdanige mate van eigen schuld dat de eventuele schadevergoedingsplicht daarbij in het niet valt en meer subsidiair betwist hij de buitengerechtelijke kosten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. De beoordeling
3.5. De rechtbank stelt in verband met het daartoe strekkende verweer van Delta Lloyd vast dat [Eiser] ontvankelijk is in zijn verzoek. Het betreft immers een geschil tussen partijen waarbij een persoon ([Eiser]) een ander (Delta Lloyd) aansprakelijk houdt voor de schade die hij lijdt door letsel in verband met hetgeen russen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Voor zover Delta Lloyd heeft gesteld dat het deelgeschil niet (meer) voldoet aan de proportionaliteitseis op het moment dat er, voor een oordeel over de aansprakelijkheidsvraag getuigen moeten worden gehoord, stelt de rechtbank vast dat zij in het navolgende – zonder het nader horen van getuigen – tot een oordeel over de aansprakelijkheid komt, zodat deze stelling geen verdere bespreking behoeft.
3.6. Voor aansprakelijkheid van Delta Lloyd dient vast komen te staan dat [Bestuurder bestelbus] onrechtmatig jegens [Eiser] heeft gehandeld. De rechtbank zal daarbij allereerst ingaan op de vraag of [Bestuurder bestelbus] gevaarzettend (en daarmee in strijd met artikel 5 WVW) heeft gehandeld. De rechtbank stelt daarbij voorop dat gevaarzettend gedrag slechts onrechtmatig is als de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten weerhouden. Indien daarvan geen sprake is, is er slechts sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
3.7. De rechtbank is van oordeel dat [Bestuurder bestelbus] niet gevaarzettend heeft gehandeld. Uit de getuigenverklaringen, met name de verklaring van [Eiser] zelf zoals hij die ten overstaan van de politie op 25 januari 2010 heeft afgelegd, komt het beeld naar voren dat [Bestuurder bestelbus], op het moment dat [Eiser] met zijn bromfiets op het fietspad in de richting van [Straat] 127 reed, met zijn bestelauto op de stoep achteruit reed, dat [Eiser] daarvan schrok en dat hij vervolgens is uitgeweken naar links waarna hij op de (als gevolg van de regen gladde) trambaan ten val is gekomen. Noch de getuigen, noch [Eiser] zelf, hebben verklaard dat [Bestuurder bestelbus] tijdens het achteruit rijden ook werkelijk de straat (het fietspad) is opgereden. [Bestuurder bestelbus] en de moeder van [Bestuurder bestelbus] hebben in dat verband vrij gedetailleerd en gelijkluidend verklaard over het langzaam achteruit rijden van de auto en het feit dat de auto tot stilstand kwam op de stoep, parallel aan de rijbaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [Bestuurder bestelbus] tijdens het achteruit rijden op de stoep is gebleven. De andersluidende getuigenverklaring van Gonzalez Albarran, die als enige en ook nog bijna 3 jaar na het ongeval naar voren heeft gebracht dat ‘de auto zich tot aan de tramrails bevond’, acht de rechtbank gezien het bovenstaande niet overtuigend. De situatieschets behorend bij het proces-verbaal (2.7) doet evenmin af aan het uitgangspunt van de rechtbank dat [Bestuurder bestelbus] tijdens het achteruit rijden op de stoep is gebleven. Niet weersproken is immers dat deze schets is opgemaakt door een agent die niet tijdens het ongeval aanwezig was. Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat [Bestuurder bestelbus] hard achteruit reed, was de kans dat zich een ongeval zou voordoen als gevolg van het op de stoep achteruit rijden niet zo groot dat [Bestuurder bestelbus] zich van het achteruit rijden had moeten weerhouden. De val van [Eiser] was naar het oordeel van de rechtbank dan ook het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
3.8. Nu van handelen in strijd met artikel 5 WVW geen sprake is, is van handelen in strijd met artikel 6 WVW evenmin sprake. Hieraan doet niet af dat de officier van justitie aan [Bestuurder bestelbus] een transactie heeft aangeboden. Een transactie is immers geen veroordeling maar betreft de gelegenheid om door middel van het betalen van een geldboete strafvervolging te voorkomen. Van handelen in strijd met artikel 54 RVV is evenmin sprake. Immers, nu niet is vast komen te staan dat [Bestuurder bestelbus] het fietspad is opgereden tijdens het achteruit rijden, was er ook geen sprake van een situatie waarbij hij het overige verkeer, in dit geval [Eiser], voor moest laten gaan.
3.9. Het verzoek om te bepalen dat Delta Lloyd aansprakelijk is voor het ongeval wordt dan ook afgewezen.
3.10. Uit artikel 1019aa Rv volgt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, dient te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is en zal daarom overgaan tot een begroting van de kosten aan de zijde van [Eiser].
3.11. [Eiser] stelt dat hij een bedrag van € 10.365,60 aan advocaatkosten heeft gemaakt, uitgaande van een tijdsbesteding van 35 uur en 15 minuten x (ongeveer) € 230,00
(€ 8.130,26) vermeerderd met € 487,81 aan kantoorkosten en vermeerderd met 21% BTW over € 5.504,81 (€ 1.156,01) en 19% BTW over € 3.113,26 (€591,52).
3.12. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 1019aa Rv volgt dat enkel de kosten van de deelgeschilprocedure worden vergoed. De zijdens [Eiser] gevorderde kosten zien blijkens het declaratieoverzicht op werkzaamheden die sinds 29 september 2011 in deze zaak zijn verricht. Uit de stellingen in het verzoekschrift blijkt echter dat er pas werkzaamheden in het kader van de deelgeschilprocedure zijn verricht nadat het regelingsvoorstel, dat de raadsvrouw van [Eiser] in reactie op de e-mail van Delta Lloyd van 25 maart 2013 had gedaan, was afgewezen. Dit komt overeen met het beeld dat naar voren komt uit het declaratieoverzicht. Immers, daaruit blijkt dat mr. Latour op 17 mei 2013 het dossier heeft bestudeerd en enkele dagen later een aanvang heeft gemaakt met het concipiëren van het verzoekschrift. De rechtbank stelt dan ook vast dat alleen de uren die vanaf 17 mei 2013 aan de zaak zijn besteed voor vergoeding op grond van artikel 1019aa Rv in aanmerking komen. Dit zijn 9 uur en 45 minuten voor het opstellen van het verzoekschrift, 30 minuten voor de bestudering van het dossier en 10 minuten aan telefoongesprek met cliënt. De rechtbank is van oordeel dat de hiermee gemoeide kosten redelijk zijn en bovendien in redelijkheid zijn gemaakt en derhalve voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW.
3.13. De kosten zullen derhalve worden begroot op € 3.072,90 (10 uur en 25 minuten x € 230,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% BTW). Aangezien om begroting van de kosten ter voorbereiding en bijwoning van de mondelinge behandeling niet is verzocht, heeft de rechtbank die kosten niet meegenomen in de begroting.
3.14. Nu het verzoek van [Eiser] om te bepalen dat Delta Lloyd aansprakelijk is wordt afgewezen, zal de verzochte veroordeling van Delta Lloyd tot veroordeling in de kosten van dit deelgeschil worden afgewezen. Dat betekent dat het onder 3.13. begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van Delta Lloyd alsnog in rechte komt vast te staan.
De rechtbank
4.1. wijst het verzoek af,
Deze beschikking is gegeven door mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.