Rb, deelgeschil: geen aansprakelijkheid voor achterrijden van zeer langzaam rijdende auto
Aansprakelijkheid voor het ontstaan van een verkeersongeval. De auto waarin benadeelde reed is van achteren aangereden. Op het moment van de aanrijding, die plaatsvond op een autosnelweg waar een maximumsnelheid gold van 120 km per uur, reed benadeelde met een snelheid van 25 à 30 km per uur, terwijl de auto van de achteroprijder met een snelheid van ongeveer 107 à 116 km per uur reed. De rechtbank acht de achteroprijder niet aansprakelijk, omdat hem gelet op de omstandigheden van het geval geen verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 19 RVV.
LJN: BW6466, Rechtbank Middelburg , 77882 HA RK 2011-25
Datum uitspraak: 12-10-2011
Datum publicatie: 24-05-2012
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 77882 / HA RK 11-25
Beschikking van 12 oktober 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Goes,
verzoeker,
advocaat mr. M. Quispel- Kooy te Oud-Beijerland,
tegen
1. de naamloze vennootschap
IBM NEDERLAND N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
2. de vennootschap naar Frans recht
CHARTIS EUROPE SA NETHERLANDS,
gevestigd te Courbevoie (Frankrijk) en kantoorhoudende te Rotterdam,
verweersters,
advocaat mr. M.A. van der Pool te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Chartis c.s. worden genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift ex artikel 1019w Rv
– het aanvullend verzoekschrift ex artikel 1019w Rv
– het verweerschrift
– de mondelinge behandeling op 1 september 2011.
2. De feiten
2.1. Op 15 maart 2008 heeft in de vroege ochtend op de Deltaweg te Goes een aanrijding plaatsgevonden waarbij de door d[A] bestuurde zwarte personenauto merk Ford, type Focus 1.6 (kenteken [nummer]), hierna: de Ford, achterop de door [verzoeker] bestuurde witte personenauto merk Suzuki, type Swift 1.3 (kenteken [nummer]), hierna: de Suzuki, is gereden.
2.2. De Ford is eigendom van IBM Nederland N.V., die deze auto WA heeft verzekerd bij Chartis.
2.3. De Deltaweg is een autosnelweg waar een maximumsnelheid geldt van 120 km per uur. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de rijbaan in de richting van de afslag Bergen op Zoom/Vlissingen, kort voor de splitsing.
2.4. Uit de Ongevalsanalyse blijkt dat [verzoeker] op het moment van de aanrijding met een snelheid van ongeveer 25 à 30 km per uur reed en dat Van [A] met een snelheid van ongeveer 107 à 116 km per uur reed.
2.5. Ten gevolge van het ongeval heeft [verzoeker] zwaar hersenletsel opgelopen, waardoor hij geen enkele herinnering heeft aan het ongeval. Ook thans ondervindt [verzoeker] nog klachten en beperkingen ten gevolge van het ongeval.
2.6. De schaderegelaar van Chartis c.s. heeft naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van [verzoeker] om zich uit te laten over de aansprakelijkheid betreffende het ongeval aangegeven geen aansprakelijkheid te erkennen.
3. Het geschil
3.1. [verzoeker] verzoekt te verklaren voor recht dat Chartis c.s. jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld zoals bedoeld in het lichaam van het verzoekschrift d.d. 22 maart 2011 en dat zij gehouden is om de schade die hij daardoor heeft geleden aan hem te vergoeden. Voorts verzoekt [verzoeker] Chartis c.s. te veroordelen tot betaling van de door hem gemaakte kosten zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv, begroot op € 5.000,– respectievelijk € 6.190,–. [verzoeker] stelt daartoe dat [A] onrechtmatig jegens hem gehandeld heeft, nu hij door achterop zijn voertuig te rijden op de snelweg de norm als vastgelegd in artikel 19 RVV heeft geschonden. Voor zover er sprake is van eigen schuld doet [verzoeker] een beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW en wijst daarbij op de ernstige gevolgen die het ongeluk voor hem heeft gehad en op de ernst van de overtreding van voornoemde norm door Van [A].
3.2. Chartis c.s. voert verweer. Zij stelt dat Van [A] geen enkel verwijt treft van de aanrijding, nu [verzoeker] zonder verkeersnoodzaak zeer langzaam reed op de uitvoegstrook van een autosnelweg waar 120 kilometer per uur gereden wordt en beperkt verlicht was, waardoor het voor Van [A] niet mogelijk was tijdig op te merken dat [verzoeker] niet de gebruikelijke snelheid reed en tijdig te remmen of uit te wijken. Subsidiair beroept Chartis c.s. zich op eigen schuld aan de zijde van [verzoeker].
4. De beoordeling
4.1. [verzoeker] heeft het verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, neergelegd in de artikelen 1019w tot 1019cc Rv (hierna: deelgeschilprocedure). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv).
4.2. De rechtbank begrijpt dat hetgeen partijen verdeeld houdt, ziet op de vraag of Chartis c.s. (mede) aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure nu Chartis c.s. op de zitting heeft aangegeven dat ook zij beslechting van dit geschilpunt in dit deelgeschil wenselijk acht, en partijen tijdens de mondelinge behandeling ter zitting te kennen hebben gegeven bereid te zijn de onderhandelingen voort te zetten in geval de rechtbank tot (mede-) aansprakelijkheid zal oordelen.
Partijen zijn het aldus erover eens dat de verzochte beslissing dan kan leiden tot de (uiteindelijke) totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank zal dan ook op dit punt een beslissing geven zoals door partijen gevraagd.
4.3. De rechtbank ziet in de aard en inhoud van de deelgeschilprocedure aanleiding om het hiervoor omschreven geschilpunt te beoordelen volgens dezelfde criteria die zij zou hanteren als in het geval dit geschilpunt aan haar zou zijn voorgelegd in een bodemprocedure.
4.4. Primair dient een oordeel te worden gegeven omtrent de vraag of Van [A] een verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 19 RVV, welk artikel voorschrijft dat een bestuurder in staat moet zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Voor die beoordeling is het volgende van belang.
4.4.1. Aan de hand van de foto’s die zijn gemaakt na de aanrijding en die zich bevinden in het rapport van de verkeersongevallendeskundige en in het door de politie Zeeland opgemaakte “Proces-verbaal Verkeersongevals Analyse” kan worden vastgesteld dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op een afstand van circa 400 meter vanaf het begin van de oprit (na de bocht die daarheen leidt), via welke [verzoeker] de Deltaweg was opgereden. Er van uitgaande dat Van [A] -reeds rijdende op de Deltaweg- reed met een snelheid van 116 kilometer per uur, kan worden geconcludeerd dat hij de afstand van 400 meter heeft afgelegd in een tijdsbestek van 12,5 seconden.
4.4.2. De rechtbank is van oordeel dat, indien de Suzuki voor Van [A] al die tijd goed zichtbaar is geweest, een tijdsbestek van 12,5 seconde voldoende moet zijn geweest om tot het besef te komen dat de auto voor hem ongewoon langzaam reed en daarop te reageren door te remmen en/of uit te wijken.
4.4.3. De vraag is echter of Van [A] de Suzuki gedurende al die tijd heeft kunnen zien. Daarbij is van groot belang of, en zo ja, in welke sterkte, de verlichting van de Suzuki werkte. De verkeersongevallendeskundige [D] merkt dit ook op in zijn conclusie, waar hij stelt dat een minder sterke verlichting een groot effect heeft op de zichtbaarheid en het verwachtingspatroon van achteropkomende bestuurders.
4.4.4. Teneinde de verlichtingssituatie van de Suzuki vast te stellen zal de rechtbank zich baseren op de stukken die zich thans in het dossier bevinden; partijen hebben ter zitting aangegeven dat er geen andere stukken zijn en dat zij met dit uitgangspunt instemmen.
4.4.5. Relevant zijn dan de verklaringen die Van [A], diens bijrijder [B] en kennissen van [verzoeker] van het bowlingcentrum bij de politie hebben afgelegd, de schriftelijke verklaring van [C] en hetgeen de verkeersongevallendeskundige [D] op dit punt concludeert.
[C], die op de snelweg voor [verzoeker] uit reed in de nacht van het ongeval, geeft aan dat zij zag dat de auto van [verzoeker] het begaf omdat er een steeds grotere afstand tussen hen ontstond en dat ze in haar achteruitkijkspiegel zag dat de lichten van [verzoeker] richting de berm draaiden. Deze verklaring (waarin [C] expliciet zegt dat de auto het “begaf”) wijst er op dat er een probleem was met het vermogen van de Suzuki op het door [C] beschreven moment. [D] stelt in zijn rapportage vast dat het verlies aan vermogen en/of het stilvallen onvoldoende is onderzocht. Hij kan dat -nu de auto niet meer beschikbaar was- niet onderzoeken, maar acht een verlies aan vermogen/stilvallen mogelijk. Dat die mogelijkheid zich heeft voorgedaan wordt zeer waarschijnlijk als de verklaringen, afgelegd door de kennissen van [verzoeker] en door hem overgelegd, worden bezien. Uit die verklaringen blijkt dat al eerder die dag was gesproken over het stilvallen dan wel verlies van vermogen van de Suzuki van [verzoeker]. Één van die kennissen spreekt over een mogelijk gebrek aan stroom; hij heeft die dag nog geconstateerd dat nadat het front van de autoradio was verwijderd en de ventilatoren waren uitgeschakeld, de eerder niet startende auto wel weer startte. Al met al acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk, dat de Suzuki kort voor het ongeval probleem met het vermogen had.
4.4.6. Inherent aan verlies van vermogen is vermindering van de verlichting. [D] geeft daarover aan dat de (achter)verlichting kan hebben gebrand, maar dat de lichtopbrengst minder kan zijn geweest dan bij een optimaal functionerend voertuig het geval is. [C] spreekt over zichtbare verlichting, maar heeft blijkens haar verklaring -zij reed vóór [verzoeker]- alleen de brandende koplampen van de Suzuki waargenomen. Voorts was -zo kan uit haar verklaring dat zij dat zag dat de afstand tussen haar en [verzoeker] toenam, en dus de auto van [verzoeker] snelheid begon te minderen- dat op een moment voorafgaande aan dat waarop Van [A] en zijn bijrijder de Suzuki zagen. Toen de laatstgenoemden de Suzuki van [verzoeker] zagen, reed deze al (heel) langzaam. Alle voormelde omstandigheden in aanmerking nemend acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat de auto door het verlies aan vermogen op dat moment beperkt verlicht was, waardoor Van [A] de Suzuki pas heeft kunnen opmerken toen hij deze reeds dicht genaderd was. Dat de Suzuki beperkt verlicht was, strookt ook met de verklaringen van zowel Van [A] als [B], dat zij de auto pas op het laatste moment zagen. Nu een grotere zekerheid in dit geval niet is te verkrijgen, gaat de rechtbank van deze waarschijnlijkheid uit.
4.4.7. Op grond van al het voorgaande gaat de rechtbank er van uit dat op het moment waarop de Suzuki voor Van [A] zichtbaar was de afstand tussen de twee auto’s aanzienlijk korter was dan de in 4.4.1. genoemde 400 meter, waardoor Van [A] ook veel minder dan de daar genoemde 12,5 seconden de tijd heeft gehad om zich te realiseren dat de Suzuki uitzonderlijk langzaam reed en daarop te reageren. De rechtbank is van oordeel dat het -mede gelet op de onderlinge snelheden- om een zodanig kort tijdsbestek, van waarschijnlijk slechts enkele seconden, zal zijn gegaan dat dit onvoldoende was om met remmen of uitwijken nog te kunnen reageren op de -gelet op diens lage snelheid zeer snel dichterbij komende- Suzuki.
4.4.8. Onder die omstandigheden -en in aanmerking nemend dat Van [A] op de Deltaweg, een autosnelweg, niet een slecht verlichte auto, die met een snelheid van slechts 25 à 30 kilometer per uur reed, behoefde te verwachten- kan niet van Van [A] worden gevergd dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand die hij van de auto van [verzoeker] op het moment dat hij hem kon zien, verwijderd was. Van [A] kan derhalve geen verwijt worden gemaakt in de zin van artikel 19 RVV; hij heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker].
4.4.9. Nu er derhalve geen aansprakelijkheid is aan de zijde van Van [A], kan ook niet worden geconcludeerd Chartis c.s. (mede) aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval.
4.5. De rechtbank komt, gelet op het vorenstaande, niet toe aan de subsidiaire vraag of er sprake was van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker].
4.6. Nu de uit het vorenstaande volgt dat de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht zal worden afgewezen, is voorts geen plaats voor toewijzing van zijn verzoek tot veroordeling van Chartis c.s. in de door hem gemaakte proceskosten. Dit verzoek zal eveneens worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.?