Rb, deelgeschil: meerijden met dronken bestuurder, zonder gordel: 40% eigen schuld; voorschot afgewezen
Benadeelde loopt als passagier in auto zwaar letsel op bij eenzijdig ongeval. Bestuurder had 1,8 promille alcohol in bloed en is hiervoor veroordeeld. 1. De rechtbank komt tot het oordeel oordeelt dat benadeelde in de auto is gestapt, wetende dat hij alcohol had gebruikt. Gelet op het hoge alcoholpercentage moet het alcoholgebruik op basis van de uiterlijke vertoningen kenbaar zijn geweest. Op basis van de VerkeersOngevalAnalyse en het feit dat benadeelde uit de auto is geslingerd, leidt de rechtbank af dat geen gordel is gedragen. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de aan benadeelde toe te rekenen omstandigheden voor 40% aan de schade hebben bijgedragen. 2. De rechtbank buigt zich in het deelgeschil over alle gestelde schadeposten en begroot de geleden schade op € 4.158,69 en stelt vast dat verzekeraar reeds meer aan voorschotten heeft betaald. 3. Kosten deelgeschil: € 3.331,43.
Beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: 252949 / EX RK 12-185
Beschikking van 15 januari 2013
in de zaak van
[Eiser],
wonende te [Woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. T.J.C. Bueters te Wijchen,
tegen
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ ZLM U.A„
gevestigd te Goes,
verweerster,
advocaat mr. C.C. Janssen te Goes.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk [Eiser] en ZLM.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift,
– het verweerschrift,
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 4 december 2012.
2. Het deelgeschil en de beoordeling
2.1. Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1. Op 13 maart 2010 om 12:40 uur heeft op de Rijksweg te Nederasselt een eenzijdig auto-ongeluk plaatsgevonden. De auto is daarbij meerdere malen over de kop geslagen. De auto werd bestuurd door [Automobilist A] (hierna: [Automobilist A]).
2.1.2.[Eiser] zat als passagier rechts voor in de auto. Hij is uit de auto geslingerd en heeft daarbij letsel opgelopen; te weten schedel-/hersenletsel, ruptuur van de lever, ruptuur van de rechternier en een long- en pancreascontusie.
2.1.3.Op de achterbank van de auto zat [De broer van eiser] (hierna: [De broer van eiser]), de broer van [Eiser].
2.1.4. Bij onderzoek na het ongeval is vastgesteld dat het bloed van [Automobilist A] een alcoholgehalte had van 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed. [Automobilist A] is door de rechtbank Arnhem bij vonnis van 27 januari 2012 schuldig bevonden aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel is toegebracht en terwijl [Automobilist A] verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed).
2.2. ZLM heeft als WAM-verzekeraar van [Automobilist A] aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, maar stelt zich op het standpunt dat zij slechts 50% van de schade van [Eiser] hoeft te vergoeden wegens eigen schuld van [Eiser]. Volgens ZLM is [Eiser] bij [Automobilist A] in de auto gestapt, wetende dat laatstgenoemde (teveel) alcohol had gedronken. Voorts stelt ZLM dat [Eiser] geen autogordel droeg.
2.3. [Eiser] betwist dat van eigen schuld sprake is. Volgens [Eiser] is het ongeval veroorzaakt doordat [Automobilist A] onder invloed van alcohol en drugs en met te hoge snelheid reed. [Eiser] betwist dat hij geen gordel droeg en dat hij wist dat [Automobilist A] had gedronken. Omdat partijen daarover van mening blijven verschillen, heeft [Eiser] het deelgeschil aanhangig gemaakt waarbij hij verzoekt:
1. primair: dat de rechtbank voor recht verklaart dat ZLM aansprakelijk is voor alle door [Eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 13 maart 2010, met veroordeling van ZLM, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 4.744,28, dan wel een door de echtbank in redelijkheid te bepalen bedrag, althans een voorschot daarop;
subsidiair: dat de rechtbank voor recht verklaart dat ZLM aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van 13 maart 2010 en gehouden is de dientengevolge door [Eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade aan hem te vergoeden conform een door de rechtbank te bepalen percentage;
2. dat de rechtbank ZLM veroordeelt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 10.000,00, dan wel een naar redelijkheid door de rechtbank vast te stellen bedrag, als voorschot op de door [Eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval van 13 maart 2010.
Een en ander met veroordeling van ZLM in de kosten van het geding, met begroting van het honorarium van de advocaat van [Eiser] op € 5.285,39.
oorzaak ongeval
2.4. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat het ongeval is veroorzaakt door het alcoholgebruik van [Automobilist A]. Of daarnaast ook de snelheid waarmee [Automobilist A] heeft gereden heeft bijgedragen aan het ongeval, daarover verschillen partijen van mening. Volgens ZLM is niet komen vast te staan dat er een causale relatie bestaat tussen de snelheid waarmee is gereden en het ongeval, De rechtbank volgt ZLM hierin niet.
2.5. De rechtbank Arnhem heeft in haar vonnis geoordeeld dat [Automobilist A] schuldig is aan het door hem veroorzaakte verkeersongeval doordat hij onder invloed was van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol en heeft gereden met een hogere snelheid dan was toegestaan. Volgens de rechtbank Arnhem bestaan geen andere omstandigheden die kunnen verklaren waardoor [Automobilist A] de controle over zijn voertuig heeft verloren. De rechtbank Arnhem heeft zowel het rijden onder invloed als de te hoge snelheid bewezen verklaard. De rechtbank heeft ook bewezen verklaard dat [Automobilist A] daarbij (dus tijdens het met te hoge snelheid onder invloed rijden) de auto aiet voortdurend onder controle had, hij vervolgens in een slip is geraakt, naar links heeft gestuurd, in de middenberm terecht is gekomen ten gevolge waarvan de auto meermalen over de kop is geslagen. Gelet op het bepaalde in artikel 161 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) levert het strafvonnis dwingend bewijs op van de bewezen verklaarde feiten. In de onderhavige zaak moet de rechtbank er dus van uit gaan dat [Automobilist A] met te hoge snelheid heeft gereden en dat dit een van de oorzaken van het ongeval is geweest.
eigen schuld
2.6. Vervolgens is aan de orde het beroep van ZLM op eigen schuld van [Eiser] als bedoeld in artikel 6:101 Burgerlijk wetboek (BW). Dit wetsartikel luidt:
“Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere Omstandigheden van het geval eist.”
alcoholgebruik [Automobilist A]
2.7. Vast staat dat [Automobilist A] ten tijde van het ongeval teveel alcohol in zijn bloed had. Er is bloed afgenomen bij [Automobilist A] op de dag van het ongeval, omstreeks 14:40 uur, derhalve twee uur na het ongeval. Het alcoholpercentage bedroeg toen 1,8 promille, ruim drie keer het wettelijk toegestane promillage.
2.8. Volgens [Eiser] wijst niets erop dat hij wist van het alcoholgebruik door [Automobilist A]. [Eiser] stelt dat hij zich niets meer kan herinneren van de maand voor het ongeval en de maanden erna, vanwege het hersenletsel dat hij heeft opgelopen door het ongeval. Er is niet meer dan de verklaring van [Automobilist A] dat [Eiser] en [De broer van eiser] hem alcohol hebben zien gebruiken. Die verklaring, die dateert van 19 april 2011, ruim een jaar na het ongeval, is onbetrouwbaar en te vaag om conclusies aan te verbinden, aldus [Eiser].
2.9. De rechtbank is met ZLM van oordeel dat het alcoholgebruik door [Automobilist A] gelet op het vastgestelde hoge alcoholpercentage op basis van de uiterlijke vertoningen daarvan voor [Eiser] kenbaar moet zijn geweest. Als zoveel alcohol wordt gebruikt dat een dermate hoog promillage wordt bereikt, is het in ieder geval aannemelijk dat aanwezigen dat bemerken. [Eiser] heeft op de bewuste dag meerdere keren met [Automobilist A] in de auto gezeten; toen ze uit Duitsland kwamen en [De broer van eiser] thuis zijn gaan ophalen en tijdens de rit die eindigde met het ongeval. Dat [Eiser] met [Automobilist A] naar Duitsland is gereden staat naar het oordeel van de rechtbank vast. [Eiser] heeft op 6 april 2010 aan de politie verklaard dat hij met [Automobilist A] uit Duitsland kwam terwijl [Automobilist A] op 18 april 2011 telefonisch aan de heer Docter van ZLM heeft verklaard dat hij met [Eiser] naar Duitsland was geweest om bier te halen. Dat [Eiser] stelt zich door het ongeval niets meer te herinneren omtrent alcoholgebruik door [Automobilist A] doet niet af aan wat hij destijds moet hebben waargenomen.
2.10. Met betrekking tot het gestelde geheugenverlies overweegt de rechtbank dat dit niet goed te rijmen is met de verklaring van [Eiser] ter comparitie dat hij zeker weet dat hij op de avond voorafgaand aan het ongeval rond 19:00 uur € 1.000,00 heeft gepind. Voorts wordt het geheugenverlies niet gestaafd met medische gegevens. Ter comparitie is aangegeven dat [Eiser] wel beschikt over een medisch dossier en is aangeboden dit over te leggen. De rechtbank is van oordeel dat het, mede gelet op de aard van de deelgeschilprocedure, op de weg van [Eiser] had gelegen om de medische gegevens, voor zover relevant, eerder in het geding te brengen. De rechtbank zal [Eiser] daartoe nu geen gelegenheid meer bieden.
2.11. Ter comparitie is door [Eiser] aangevoerd dat [Automobilist A] cocaïne had gebruikt. Volgens informatie op internet zorgt gebruik van cocaïne ervoor dat de werking van alcohol wordt gedempt en minder zichtbaar wordt, aldus [Eiser]. De rechtbank overweegt dat iedere feitelijke onderbouwing op dit punt ontbreekt. Ook al zou juist zijn wat [Eiser] op dit punt stelt, dan is daarmee nog niet gezegd dat de dempende werking van cocaïnegebruik ook effect heeft bij het zeer hoge alcoholpercentage in het bloed van [Automobilist A].
2.12. Gelet op het vorenstaande is dus niet doorslaggevend of [Automobilist A] alcohol heeft genuttigd in het bijzijn van [Eiser]. Overigens zijn daar wel sterke aanwijzingen voor. [Automobilist A] heeft op 14 maart 2010, de dag na het ongeval, aan de politie verklaard dat hij in Nijmegen bij een kennis van [Eiser] en [De broer van eiser] een paar biertjes heeft gedronken. Op 18 april 2011 heeft [Automobilist A] telefonisch aan de heer Docter van ZLM verklaard in de ochtend van 13 maart 2010 bij [Eiser] thuis aan [Woonadres eiser] bier te hebben gedronken. ZLM heeft onweersproken gesteld dat in de auto na het ongeval twee bierflesjes zijn aangetroffen, alsmede een lege wikkel van Krombacherpils waarin bierflesjes hebben gezeten. Daar komt nog bij dat uit de brief van het UMC St. Radboud aan huisarts Van de Hoogen van 22 maart 2010 (prod. 3 verweerschrift) blijkt dat [Eiser] bij aankomst op de spoedeisende hulp na het ongeval een alcoholpercentage had van 1,7 promille. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat ZLM deze informatie zonder toestemming van [Eiser] in het geding heeft gebracht geen aanleiding om deze informatie niet te gebruiken, zoals zij ter comparitie aan partijen al heeft meegedeeld. Het alcoholpercentage van [Eiser] is nagenoeg gelijk aan dat van [Automobilist A]. Het kan dus haast niet anders dan dat zij, aangezien zij enige uren samen hebben doorgebracht (naar Duitsland om bier te halen, naar de kennis in Nijmegen), in eikaars bijzijn alcohol hebben gedronken. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om de verklaringen van [Automobilist A] op dit punt als onbetrouwbaar te bestempelen, zoals door [Eiser] is betoogd.
2.13. De conclusie uit het vorenstaande luidt dat [Eiser] bij [Automobilist A] in de auto is gestapt, wetende dat hij alcohol had gedronken en het gelet op het alcoholpercentage van 1,8 promille op grond van uiterlijke vertoningen ook duidelijk was dat er een gerede kans was dat [Automobilist A] meer alcohol had gedronken dan wettelijk is toegestaan. [Eiser] had kunnen en moeten beseffen dat te veel alcohol een sterk verhoogde kans op ongevallen meebrengt. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat het besluit van [Eiser] om desondanks met [Automobilist A] mee te rijden heeft bijgedragen aan de schade als bedoeld in artikel 6:101 BW.
In welke mate dat het geval is geweest, daarop komt de rechtbank hierna nog terug.
autogordel
2.14. ZLM verwijt [Eiser] dat hij geen autogordel heeft gedragen ten tijde van het ongeval. Ter onderbouwing verwijst ZLM naar het proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse (VOA), dat door [Eiser] als onderdeel van productie 15 is overgelegd, ZLM wijst erop dat vast staat dat [Eiser] door het ongeval uit de auto is geworpen terwijl de politie heeft vastgesteld dat de gordel nog intact was. Ook een vergelijking van het letsel van het letsel van [Automobilist A], die zijn gordel wel droeg, met dat van [Eiser], maakt duidelijk dat [Eiser] zijn gordel niet gedragen kan hebben, aldus ZLM.
2.15. Op pagina 20 van het VOA–rapport staat het volgende:
“4.1.4. Autogordel bestuurder
Bij verder onderzoek zagen wij dat de autogordel, bestemd voor de bestuurder van de BMW, in afgerolde toestand zat geklemd in de geleidegesp. Tevens zagen wij dat deze autogordel, ter hoogte van deze gesp, was gekreukeld en dat op deze plaats sporen van overrekking zichtbaar waren. Vermoedelijk was deze autogordel door de bestuurder gedragen tijdens het ongeval.
4.1.5. Autogordel naast de bestuurder gezeten passagier
Vervolgens werd door ons de autogordel, bestemd voor de naast de bestuurder gezeten passagier, in opgerolde toestand aangetroffen. Bij verder onderzoek zagen en voelden wij dat de betreffende autogordel wel kon worden uitgerold maar niet meer automatisch oprolde. Tevens werd door ons op deze autogordel geen sporen aangetroffen waaruit kon worden gesteld dat deze tijdens het ongeval waren gedragen.”
Gevoegd bij het feit dat [Eiser] uit de auto is geslingerd, is de rechtbank van oordeel dat ZLM voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [Eiser] geen gordel droeg ten tijde van het ongeval.
2.16. [Eiser] stelt in bewijsnood te zijn omdat hij zich niets meer kan herinneren, dus ook niet of hij zijn gordel heeft gedragen.
Hij wijst erop dat zowel hijzelf als [De broer van eiser] hebben verklaard dat [Automobilist A] erom bekend staat niet eerder weg te rijden dan nadat iedereen zijn gordel heeft omgedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit niet erg geloofwaardig overkomt, want niet te rijmen met het feit dat [Automobilist A] er kennelijk geen enkel bezwaar tegen heeft om beschonken achter het stuur plaats te nemen. Buiten dat is de stelling van [Eiser] niet onderbouwd. Slechts [Eiser] en [De broer van eiser] hebben dit ruim een jaar na het ongeval verklaard. Het had op de weg van [Eiser] gelegen om deze stelling van nadere feitelijke onderbouwing te voorzien, zeker nu [De broer van eiser] zelf op 16 maart 2010 tegenover de politie heeft verklaard dat hij de gordel niet droeg, omdat hij dat nooit deed. Desondanks was [Automobilist A] dus toch gaan rijden, wat in tegenspraak is met de latere verklaringen van [Eiser] en [De broer van eiser]. Dat [De broer van eiser] later heeft aangegeven dat de verklaring die op 16 maart 2010 is afgelegd onjuist is acht de rechtbank niet geloofwaardig, mede gelet op het belang dat [De broer van eiser] erbij heeft dat komt vast te staan dat hij de gordel wél droeg.
[Eiser] geeft voorts aan van een politieman te hebben gehoord dat de gordel losgeschoten kan zijn. Ook dit volgt de rechtbank niet. Nog los van het feit dat deze stelling iedere feitelijke onderbouwing mist (wat is de identiteit van de politieman, wanneer is de mededeling gedaan) is deze ook niet te rijmen met de bevinding in het VOA–rapport dat de gordel eenmaal uitgerold, niet meer automatisch oprolde. Met andere woorden; bij gebruik, ook na losschieten, zou de gordel gelet op het geconstateerde defect in afgerolde toestand zijn gebleven.
Dat volgens [Eiser] de conclusie in paragraaf 4.1.5 van het VOA–rapport ook kan worden gelezen als dat er geen sporen werden aangetroffen waaruit kon worden vastgesteld dat de gordel tijdens het ongeval niet was gedragen, snijdt naar het oordeel geen hout. Het is moeilijk voor te stellen wat voor sporen het niet-gebruiken van een autogordel zou achterlaten.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat [Eiser] het standpunt van ZLM onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat [Eiser] stelt zich niets meer te kunnen herinneren, doet daar niet aan af. Ook zonder een verklaring van [Eiser] omtrent wat er is voorgevallen, zijn er voldoende aanwijzingen dat [Eiser] geen gordel heeft gedragen.
2.17. De rechtbank overweegt dat de verplichting tot het dragen van een autogordel is ingevoerd omdat op grond van onderzoeken is komen vast te staan dat het dragen van een autogordel de kans op ernstig letsel bij een aanrijding aanzienlijk vermindert. In het algemeen kan er dan ook van worden uitgegaan dat het dragen van een gordel een schadebeperkende maatregel is en het niet dragen daarvan een risicofactor oplevert die als eigen schuld aan de benadeelde moet worden toegerekend.
[Eiser] heeft nog gesteld dat het niet dragen van de gordel, voor zover dat al komt vast te staan, ertoe heeft geleid dat erger letsel is voorkomen. Deze stelling wordt bij gebrek aan enige onderbouwing verworpen.
conclusie eigen schuld
2.18. [Automobilist A] had als bestuurder de plicht om, mede ter bescherming van zijn passagiers, niet teveel alcohol te drinken en veilig te rijden. Aan deze specifieke en essentiële verplichtingen heeft hij niet voldaan. De schade is dan ook in de eerste plaats en voor het grootste deel veroorzaakt door het overmatig alcoholgebruik van [Automobilist A] en het rijden met te hoge snelheid. Deze omstandigheden moeten aan [Automobilist A] worden toegerekend. Daar staat tegenover dat [Eiser] bij [Automobilist A] in de auto is gestapt, wetende dat hij alcohol had gebruikt, en dat [Eiser] geen autogordel droeg. Ook deze omstandigheden, die aan [Eiser] moeten worden toegerekend, hebben aan de schade bijgedragen. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de aan [Eiser] toe te rekenen omstandigheden voor 40% aan de schade hebben bijgedragen. Anders dan [Eiser] ziet de rechtbank noch in het letsel dat [Eiser] heeft opgelopen in verhouding tot het geringe letsel van [Automobilist A], noch in de ernst van de door [Automobilist A] begane normschendingen aanleiding voor toepassing van de billijkheidscorrectie in het voordeel van [Eiser].
2.19. Gelet op het vorenstaande zal het primaire verzoek van [Eiser] voor zover dit betreft de verklaring voor recht dat ZLM aansprakelijk is voor alle door [Eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade worden afgewezen. Het subsidiaire verzoek zal worden toegewezen op de hierna in het dictum vermelde wijze.
buitengerechtelijke kosten
2.20. [Eiser] verzoekt als onderdeel van het primaire verzoek tevens veroordeling van ZLM in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 4.744,28. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.21. Volgens [Eiser] bedragen de buitengerechtelijke kosten conform productie 27 bij het verzoekschrift € 6.494,28. ZLM heeft een bedrag van € 1.750,00 voldaan, zodat een bedrag van € 4.744,28 resteert. ZLM stelt dat zij slechts de helft van de gevorderde kosten hoeft te voldoen vanwege het percentage eigen schuld aan de zijde van [Eiser], derhalve
€ 2.372,14. Conform haar eigen beleid heeft ZLM een bedrag van € 1.750,00 als voorschot betaald. [Eiser] heeft de juistheid van dit beleid niet betwist. De vordering moet daarom worden afgewezen, aldus ZLM.
2.22. De rechtbank constateert dat ZLM uitgaat van een onjuist startpunt. De totale vordering wegens buitengerechtelijke kosten bedraagt € 6.494,28, waarop door [Eiser] het betaalde voorschot van € 1.750,00 in mindering is gebracht. ZLM gaat er derhalve ten onrechte vanuit dat het bedrag van € 1.750,00 nogmaals in mindering moet worden gebracht op het restant ad € 4.744,28. Uitgaande van een hoofdsom van € 6.494,28 overweegt de rechtbank het volgende. ZLM is aansprakelijk voor 60% van de door [Eiser] geleden schade. Dat betreft een bedrag van € 3,896,59. Daarop moet het betaalde bedrag van € 1.750,00 in mindering worden gebracht, zodat resteert een bedrag van € 2.146,59. Dat [Eiser] zich heeft geconformeerd aan het beleid van ZLM met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten blijkt nergens uit. Het enkele niet-protesteren tegen het uitbetaalde voorschot is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Nu ZLM voor het overige geen verweer heeft gevoerd tegen de door [Eiser] opgevoerde buitengerechtelijke kosten en deze de rechtbank noch qua hoogte, noch qua aantal bestede uren onredelijk voorkomen, zullen deze worden toegewezen tot het hiervoor genoemde bedrag van € 2.146,59.
voorschot schadevergoeding
2.23. Met betrekking tot het door [Eiser] verzochte voorschot op de schadevergoeding ad € 10.000,00 overweegt de rechtbank dat voor toewijzing vereist is dat aannemelijk is dat de schade van [Eiser] in ieder geval gelijk zal zijn aan dat bedrag. [Eiser] begroot zijn schade in het voorlopig schaderapport van 5 april 2011 (prod. 17 verzoekschrift) op € 23.700,00. De rechtbank zal thans ingaan op de afzonderlijke schadeposten voor zover daarbij in het voorlopig schaderapport concrete bedragen zijn genoemd door [Eiser]. Voor wat betreft het verweer verwijst ZLM naar haar reactie buiten rechte op het voorlopig schaderapport (prod. 21 verweerschrift).
materiële schade
2.24. [Eiser] voert in totaal een bedrag van € 2.113,00 op aan materiële schade. ZLM heeft in haar reactie op de het voorlopig schaderapport een bedrag van € 930,00 voor schade aan kleding, gouden ring en bril akkoord bevonden. De rechtbank acht van het resterende deel een bedrag van € 183,00 voor een verloren portemonnee, met identiteitsbewijs en bankpassen, en een kapotte telefoon aannemelijk. Het door [Eiser] opgevoerde bedrag van € 1.000,00, zijnde de inhoud van de portemonnee, laat de rechtbank buiten beschouwing.
Ter zitting is door ZLM niet langer betwist dat [Eiser] dit bedrag op de dag voor het ongeval heeft gepind. Er is echter nog geen begin van bewijs bijgebracht dat [Eiser] dit bedrag ook daadwerkelijk bij zich had op het moment van het ongeluk. De rechtbank zal dus uitgaan van een bedrag van € 1.113,00.
telefoon- en portokosten
2.25. Deze post betreft € 100,00. Dit komt de rechtbank niet onredelijk voor. ZLM heeft getuige haar reactie op het schaderapport deze post ook akkoord bevonden. De rechtbank zal derhalve van dit bedrag uitgaan.
reiskosten
2.26. [Eiser] voert voor reiskosten een bedrag op van € 1.500,00. Hiervan ziet een bedrag van € 1.032,64 op reis- en parkeerkosten kosten van de ouders en broer van [Eiser] in verband met ziekenhuisbezoek. Het restant ziet op extra ritten door familie en vrienden na de ziekenhuisopname en taxiritten. ZLM heeft de reiskosten tot een bedrag van € 752,64 erkend. De parkeerkosten ad € 280,00 betwist ZLM, omdat parkeerkosten al vallen onder de eveneens door [Eiser] geclaimde ziekenhuis daggeldvergoeding. De rechtbank begroot de reiskosten op het bedrag van € 752,64. ZLM wijst er terecht op dat de parkeerkosten van familie voor ziekenhuisbezoek vallen onder de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding. Voor het overige zijn de reiskosten niet onderbouwd.
kosten medische behandeling
2.27.De kosten voor medische behandeling betreffen volgens [Eiser] een bedrag van € 1.253,00. Daarvan ziet een bedrag van in totaal € 335,00 op het eigen risico van de ziektekostenverzekering over 2010 en 2011. Volgens ZLM heeft [Eiser] meegedeeld dat hij in verband met zijn lijden aan narcolepsie zijn eigen risico ieder jaar al kwijt was. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. In het kader van de bevoorschotting zal de rechtbank het bedrag van het eigen risico derhalve buiten beschouwing laten.
2.28. Een bedrag van € 100,00 wordt door [Eiser] geclaimd in verband met extra (onder)kleding gedurende zijn ziekenhuisverblijf. Dit bedrag neemt de rechtbank ook niet mee in de bevoorschotting, omdat ZLM er terecht op wijst dat de daarmee gemoeide kosten vallen onder de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding. Op basis van die richtlijnen voert [Eiser] onder de noemer van kosten voor medische behandeling een post op van € 728,00. Die post is door ZLM erkend en zal door de rechtbank worden meegenomen in het kader van de beoordeling van het gevraagde voorschot. Het door [Eiser] genoemde bedrag van € 90,00 voor verblijf van zijn ouders in het ziekenhuis gedurende de eerste twee dagen van zijn opname acht de rechtbank toewijsbaar. In totaal gaat de rechtbank dus uit van een bedrag van € 818,00 voor kosten van medische behandeling.
kosten huishoudelijke hulp
2.29. [Eiser] claimt een bedrag van € 7.724,00 voor huishoudelijke hulp omdat hij als gevolg van het ongeval niet meer in staat is het huishouden te doen. Hij wordt door zijn familie verzorgd en krijgt onder meer hulp bij het doen van boodschappen, [Eiser] schat de behoefte aan verzorging in op vijftien uur per week en de behoefte aan huishoudelijke hulp op vijf uur per week. De rechtbank overweegt dat nu geen objectieve medische informatie voorhanden is met betrekking tot de beperkingen die [Eiser] als gevolg van het ongeval ondervindt, er ook geen aanknopingspunten zijn voor het vaststellen van de behoefte aan huishoudelijke hulp en verzorging. Dat bemoeilijkt ook het geven van een gemotiveerd oordeel over het gevraagde voorschot op dit onderdeel. Aangezien ZLM in haar reactie op het schaderapport echter uitgaat van een bedrag van € 3.887,50, zal de rechtbank zich in het kader van de bevoorschotting daarbij aansluiten.
verlies aan zelfwerkzaamheid
2.30. Wegens verlies aan zelfwerkzaamheid voert [Eiser] een post op van € 260,41. Deze post treft in beginsel hetzelfde lot als de post huishoudelijke hulp. Zonder concrete aanknopingspunten omtrent de beperkingen die [Eiser] ondervindt kan hierop niet beslist worden. ZLM geeft in haar reactie op het schaderapport aan een bedrag van € 260,00 te willen vergoeden, met dien verstande dat aan die erkenning in de toekomst geen rechten ontleend kunnen worden. De rechtbank zal daarom in het kader van de beoordeling van het gevraagde voorschot uitgaan van een bedrag van € 260,00.
smartengeld
2.31. [Eiser] begroot de immateriële schade voorlopig, in afwachting van het bekend worden van meer informatie over zijn medische toestand, op € 10.000,00. ZLM heeft nog geen standpunt ingenomen, maar heeft wel € 2.500,00 aan voorschot op de immateriële schade uitgekeerd. De rechtbank overweegt dat het vaststellen van een definitief bedrag aan smartengeld pas mogelijk is als alle gevolgen van het ongeval in voldoende mate vaststaan. Dat is nog niet het geval. Medische informatie omtrent de gevolgen van het ongeval voor [Eiser] op de lange termijn ontbreekt. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of aanleiding bestaat een voorschot toe te kennen, rekening houdend met datgene wat thans bekend is over de gevolgen van het ongeval, [Eiser] geeft in het voorlopig schaderapport aan nog steeds last te hebben van cognitieve stoornissen (verlies van concentratie, vergeetachtigheid, woordvindingsproblemen, verandering van karakter), visusklachten en krachtverlies in zijn rechterhand. Hij stelt nu in een revalidatietraject te zitten. Dit zijn echter klachten / gevolgen die medische onderbouwing behoeven en deze kunnen door de rechtbank daarom nu niet worden meegewogen bij de beoordeling van de immateriële schade. Waar de rechtbank wel rekening mee houdt is het letsel dat is opgelopen bij het ongeval en waarover geen discussie bestaat (schedel-/hersenletsel, ruptuur van de lever, ruptuur van de rechtemier en een long- en pancreascontusie) en de omstandigheden dat [Eiser] zes dagen in coma heeft gelegen en in totaal vier weken opgenomen is geweest. Daarbij gaat de rechtbank er gelet op de door [Eiser] in het schaderapport opgesomde blijvende medische gevolgen van uit dat het letsel aan de interne organen restloos is genezen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat zonder dat uitsluitsel bestaat over de medische gevolgen van het ongeval de immateriële schade moet worden begroot op € 2.500,00.
extra water- en energieverbruik
2.32. Volgens [Eiser] verblijft hij sinds het ontslag uit het ziekenhuis thuis. Hij is beperkt mobiel waardoor hij slechts sporadisch het huis verlaat en het overgrote deel van de dag thuis is. Daardoor heeft hij een vermeerderd gebruik van gas, water en elektra. Hij begroot de schade op € 750,00. ZLM betwist deze schadepost. De rechtbank is van oordeel dat deze schadepost voldoende feitelijke onderbouwing mist om in het kader van de beoordeling van het voorschot meegenomen te kunnen worden. Niet duidelijk is op welke periode het bedrag betrekking heeft. Dit klemt temeer omdat [Eiser] ter comparitie heeft aangegeven dat hij vanaf ongeveer een maand na zijn ontslag uit het ziekenhuis bij zijn vader is gaan wonen.
Thans woont hij wel weer op zichzelf, maar sinds wanneer is onbekend. Bovendién staat (nog) niet vast dat [Eiser] als gevolg van het ongeval beperkt mobiel is. Deze schadepost laat de rechtbank nu dus buiten beschouwing.
conclusie voorschot
2.33. Op grond van het vorenoverwogene begroot de rechtbank de schade van [Eiser] exclusief smartengeld vooralsnog op een bedrag van € 6.931,14. Aangezien ZLM rekening houdend met de eigen schuld van [Eiser] aansprakelijk is voor 60% van de schade, komt dat neer op een bedrag van € 4.158,69. Tussen partijen staat vast dat ZLM aan voorschotten voor de materiële schade een bedrag van € 6.000,00 heeft betaald. Het betaalde voorschot overtreft dus de thans begrote schade. Hetzelfde geldt voor de immateriële schade. De rechtbank begroot die vooralsnog op € 2.500,00, ofwel € 1.500,00 na correctie met het eigen schuldpercentage van [Eiser]. ZLM heeft € 2.500,00 als voorschot op de immateriële schadevergoeding betaald. De conclusie luidt dus dat ZLM al meer aan voorschotten heeft betaald dan het thans door de rechtbank begrote schadebedrag. Het gevraagde voorschot zal daarom worden afgewezen.
kosten deelgeschil
2.34. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [Eiser] te begroten en dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten, die in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen, dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets (vergelijk TK 2007-2007,31518, nr. 3 MvT, p. 12-13 en 18-19; HR 11 juli 2003, NJ 2005,50 Bravenboer/London). Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk dat [Eiser] wat betreft deze procedure juridische bijstand heeft ingeroepen en is voldoende onderbouwd hoe de declaratie van de juridische kosten is opgebouwd. ZLM heeft op dit punt geen verweer gevoerd. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [Eiser] dan ook op € 5.285,39 inclusief kantoorkosten en BTW, te vermeerderen met het door [Eiser] betaalde griffierecht van € 267,00. Dit komt in totaal neer op € 5.552,39. Ook op deze kosten dient een correctie wegens eigen schuld te worden toegepast, wat resulteert in een bedrag van € 3.331,43.
2.35. Door [Eiser] is veroordeling van ZLM in de kosten van deze procedure gevraagd. Nu hiertegen geen verweer is gevoerd zal dit verzoek worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart voor recht dat ZLM aansprakelijk is voor 60% van de door [Eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 13 maart 2010,
3.2. veroordeelt ZLM tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 2.146,59,
3.3. veroordeelt ZLM tot betaling aan [Eiser] van de kosten van de deelgeschilprocedure, begroot op een bedrag van € 3.331,43, binnen twee weken na de datum van deze beschikking,
3.4. verklaart deze beschikking voor wat betreft de onderdelen 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.