Rb, deelgeschil: overlijdensschade, geen plaats voor nadere bewijslevering over vorderingsrecht samenwonende partner
Eenzijdig ongeval. Bestuurder snorfiets rijdt op fietspad, waar auto geparkeerd staat, tegen brievenbus die iets uitsteekt over het fietspad en overlijdt. Zijn partner met wie hij samenwoonde verzoekt verklaring voor recht dat verzekeraars van de wegbeheerder en de geparkeerde auto ex art. 6:108 BW aansprakelijk zijn voor het gederfde levensonderhoud. 1. De rechtbank overweegt dat verzoekster niet de echtgenote of geregistreerd partner van het slachtoffer was. De vraag of verzoekster behoort tot de kring van gerechtigden moet beoordeeld worden aan de hand van art. 6:108 lid 1 sub c BW. De rechtbank oordeelt dat verzoekster haar stellingen dat zij met de overledene in gezinsverband samenwoonde, de overledenen (voor het overgrote deel) van het gezinsinkomen zorgde en/of dit zonder zijn overlijden zou zijn voortgezet, tegenover de (gemotiveerde) betwisting daarvan onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft geen enkel schriftelijk stuk overgelegd dat een aanwijzing bevat voor de juistheid van haar stellingen. Nadere bewijsvoering zou noodzakelijk zijn; de bijdrage aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst weegt echter niet op tegen de kosten en het tijdsverloop van de deelgeschilprocedure. Verzoek. afgewezen. 2. Los van het voorgaande overweegt de rechtbank dat de toedracht niet vast staat en dat ook hier nadere bewijslevering nodig is. 3. Kosten deelgeschil vastgesteld op € 3775,90 (gevorderd € 5650,51, maar aantal uren teruggebracht van 15,65 tot 11 uur; uurtarief teruggebracht van € 275 tot € 250).
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/l 0/460585 / HA RK 14-811
Beschikking van 16 februari 2015
in de zaak van
[Verzoekster] [Woonplaats, Land]
verzoekster,
advocaat mr. A.P. Hovinga,
tegen
1. de openbare rechtspersoon GEMEENTE DELFT, zetelend te Delft,
verweerster,
advocaat mr. J. Boer,
2. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. J. Boer,
3.[Verweerder 3], [Woonplaats]
verweerder,
advocaat mr. J. Kruijswijk Jansen,
4. de naamloze vennootschap ASR SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
verweerster,
advocaat mr. J. Kruijswijk Jansen.
Partijen worden hierna [Verzoekster], de gemeente, Delta Lloyd, [Verweerder 3] en ASR genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, met producties;
– het verweerschrift van de gemeente en Delta Lloyd, met producties;
– het verweerschrift van [Verweerder 3] en ASR, met producties;
– de mondelinge behandeling ter zitting van 19 januari 2015 en de ter gelegenheid daarvan door mr. Hovinga overgelegde notities (mondelinge behandeling).
2. De feiten
2.1. Op 5 juli 2009 heeft een eenzijdig ongeval plaatsgevonden op de Rotterdamseweg te Delft. [overledene] (hierna: [overledene]) reed daarbij met zijn snorfiets op het naast de rijbaan voor gemotoriseerd verkeer gelegen fietspad in de richting van Rotterdam. Op een gegeven moment is [overledene] tegen een – vanuit de rijrichting van [overledene] bezien – in de linker berm staande brievenbus aangereden, waarna hij ten val is gekomen. [overledene] heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen en is een aantal dagen later aan zijn verwondingen overleden.
2.2. De brievenbus stak iets uit over de linker rijbaan van het fietspad. De rechter berm van het fietspad werd door automobilisten gebruikt om hun auto te parkeren. Ten tijde van het ongeval stond de auto van [Verweerder 3] in de rechter berm geparkeerd. De rechter wielen van de auto stonden daarbij op de rechter rijbaan van het fietspad. De auto bevond zich – vanuit de rijrichting van [overledene] bezien – achter de aan de andere zijde van het fietspad in de linker berm geplaatste brievenbus.
2.3. [Verzoekster] was de partner van [overledene]. Zij heeft de gemeente, wegbeheerder ter plaatse, en [Verweerder 3] (hoofdelijk) aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Delta Lloyd en ASR, aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente respectievelijk WAM-verzekeraar van [Verweerder 3], hebben geen aansprakelijkheid erkend.
2.4. Op verzoek van [Verzoekster] hebben op 14 juni 2012 en 12 februari 2013 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden. Achtereenvolgens zijn [Verzoekster], [Verweerder 3], [Gemeenteambtenaar] (ambtenaar bij de gemeente) en (zoon van [Verzoekster]) gehoord.
3. Het geschil
3.1. Het verzoek luidt dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de gemeente en [Verweerder 3] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor het ongeval en de daaruit voor [Verzoekster] voortvloeiende schade en te beslissen dat Delta Lloyd en ASR die schade rechtstreeks (op grond van artikel 7:954 BW) aan [Verzoekster] dienen te vergoeden;
II. de kosten ex artikel 1019aa Rv begroot en de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR in deze kosten veroordeelt.
3.2. [Verzoekster] legt hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat zij ervan uitgaat dat [overledene] geschrokken is van de in de rechter berm (met zijn rechter wielen op het fietspad) geparkeerd staande auto van [Verweerder 3] en vervolgens tegen de in de linker berm geplaatste brievenbus, die iets uitstak over de linker rijbaan van het fietspad, is gereden. [Verzoekster] en [overledene] woonden sinds vijf jaar samen en hadden een samenlevingscontract. Door het ongeval heeft [Verzoekster] minder inkomen. [overledene] verdiende ongeveer € 35.000,00 netto per jaar en [Verzoekster] ongeveer € 18.000,00 netto. [Verzoekster] werd niet alleen door [overledene] onderhouden omdat hij het overgrote deel van het gezinsinkomen verzorgde, hij was ook bezig met het opknappen van de gezamenlijk bewoonde woning. Deze woning was gekocht als een ‘opknapper’ en [overledene] was bezig de woning te renoveren. Door zijn overlijden kon een aanzienlijke waardestijging van de woning niet worden gerealiseerd. [Verzoekster] is noch financieel noch feitelijk in staat gebleken om het onderhoud en de renovatie van de woning te verrichten; zij heeft zich gedwongen gezien om zowel haar eigen woning als de woning van [overledene] met verlies (ruim € 450.000,00) te verkopen. Daarnaast maakt [Verzoekster] aanspraak op de kosten van lijkbezorging.
3.3. De gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR voeren ieder voor zich verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek. Zij voeren daartoe aan (primair) dat [Verzoekster] niet vorderingsgerechtigd is in de zin van artikel 6:108 BW en (subsidiair) dat de gemeente en [Verweerder 3] niet aansprakelijk zijn voor de ten gevolge van het ongeval door [Verzoekster] geleden en nog te lijden schade.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [Verzoekster] grondt haar verzoek, althans zo begrijpt de rechtbank haar stellingen, op artikel 6:108 BW. In dat kader houdt partijen verdeeld de vraag of [Verzoekster] behoort tot de kring van gerechtigden in de zin van artikel 6:108 BW. [Verzoekster] heeft op dat punt de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast.
4.2. De gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR betwisten dat [Verzoekster] met [overledene] in gezinsverband samenleefde, dat [overledene] (voor een groot deel) in het levensonderhoud van [Verzoekster] voorzag en dat dit zonder overlijden zou zijn voortgezet. Zij verwijzen in dit verband naar het proces-verbaal van de politie en de verklaring van [Verzoekster] zoals afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor. In het proces-verbaal van de politie zijn verschillende adressen van [overledene] en [Verzoekster] opgenomen. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [Verzoekster] verklaard dat [overledene] toen hij het ongeval kreeg onderweg was “naar mijn huis”.
4.3. De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt. De positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van letsel of overlijden van een slachtoffer van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, vindt in het huidige wettelijk stelsel van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve regeling in het samenstel van de artikelen 6:106 BW (ander nadeel dan vermogensschade, immateriële schade), 6:107 en 107a BW (vermogensschade bij letsel) en 6:108 BW (vermogensschade bij overlijden). Kort gezegd komt dit systeem er op neer dat alleen de in die artikelen genoemde derden recht hebben op een vergoeding van de in die artikelen genoemde schade. De kring van gerechtigden bij overlijdensschade is op grond van 6:108 BW beperkt tot echtgenoten, geregistreerde partners, minderjarige kinderen, andere bloed- en aanverwanten en gezinsleden. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding aan personen buiten die beperkte kring van gerechtigden in de weg, omdat de wetgever andere samenlevingsvormen dan die welke neerkomen op feitelijk en daadwerkelijk samenleven (in gezinsverband) vanwege de rechtszekerheid buiten de bepaling heeft gehouden. Ten aanzien van de materiële schade is de vergoeding limitatief beperkt tot de enkele schadeposten die in dit artikel worden genoemd. In het geval van overlijden komen alleen schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging van het primaire slachtoffer voor vergoeding in aanmerking.
4.4. Anders dan [Verzoekster] acht de rechtbank het beroep van de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR op het ontbreken van een eigen schadevergoedingsrecht van [Verzoekster] niet, vanwege het stadium waarin dit beroep is gedaan, in strijd met de eisen van een goede procesorde. Een betwisting die (eerst) wordt gedaan tijdens de eerste gelegenheid daartoe in een procedure in eerste aanleg is in beginsel niet tardief. Feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat het jegens [Verzoekster] niet redelijk en billijk zou zijn indien nu alsnog op het verweer van de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR zou worden ingegaan, zijn gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR niet tijdens de voorlopige getuigenverhoren naar het eigen vorderingsrecht van [Verzoekster] hebben gevraagd, is daartoe onvoldoende.
4.5. [Verzoekster] was ten tijde van het ongeval niet de echtgenote of geregistreerd partner van [overledene] en evenmin een bloed- of aanverwant. Aldus moet de vraag of [Verzoekster] behoort tot de kring van gerechtigden in de zin van artikel 6:108 BW en op die grond aanspraak kan maken op vergoeding van overlijdensschade als bedoeld in dat artikel, beoordeeld worden aan de hand van hetgeen is bepaald in artikel 6:108 lid 1 sub c BW, op grond waarvan – kort gezegd – de aansprakelijke partij verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan degenen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag. Daarbij is vereist dat aannemelijk is dat dit zonder het overlijden zou zijn voortgezet en de betreffende personen niet redelijkerwijs in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is het door [Verzoekster] gestelde eigen schadevergoedingsrecht, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting hiervan door de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR, niet komen vast te staan. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat [Verzoekster] als het erom gaat of zij met [overledene] in gezinsverband samenwoonde, [overledene] (voor het overgrote deel) van het gezinsinkomen zorgde en/of dit zonder zijn overlijden zou zijn voortgezet, haar stellingen dienaangaande, tegenover de (gemotiveerde) betwisting daarvan door de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft geen enkel schriftelijk stuk overgelegd dat een aanwijzing bevat voor de juistheid van haar stellingen. Voorts zij erop gewezen dat het beweerde samenlevingscontract in dit kader geen, althans onvoldoende bewijs biedt. Immers, een samenlevingscontract impliceert niet zonder meer dat [Verzoekster] en [overledene] in gezinsverband samenwoonden. Hetzelfde geldt voor de door [Verzoekster] opgestelde schadestaat. Deze biedt geen bewijs van de beweerde bijdrage van [overledene] in het gestelde gezinsinkomen en/of de gestelde toename van de behoefte aan levensonderhoud van [Verzoekster] na het ongeval. Ook de stelling dat de kosten van lijkbezorging voor rekening van [Verzoekster] zijn gekomen is in het geheel niet onderbouwd. Het enkele opnemen van een post terzake in de schadestaat is daartoe onvoldoende.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek nadere bewijsvoering noodzakelijk zou zijn. De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Het verzoek zal dan ook op grond van artikel 1019z Rv worden afgewezen.
4.9. Los van het voorgaande overweegt de rechtbank nog het volgende. Het verzoek van [Verzoekster] is gebaseerd op het standpunt, althans zo begrijpt de rechtbank haar stellingen, dat de gemeente en [Verweerder 3] op grond van artikel 6:174 BW respectievelijk artikel 6:162 BW jegens [overledene] aansprakelijk zijn. [Verzoekster] stelt terzake, in essentie, dat de brievenbus en de auto van [Verweerder 3] het fietspad waarop [overledene] met zijn snorfiets reed deels blokkeerden en in combinatie bezien een gevaarlijke situatie opleverden.
4.10. De rechtbank stelt vast dat partijen het niet eens zijn over de toedracht van het ongeval, waaronder de rol van de brievenbus en/of de auto van [Verweerder 3] in het ontstaan van het ongeval. Dit zijn aspecten die een rol spelen bij de beoordeling van de aansprakelijkheid.
4.11. Het is op grond van artikel 150 Rv aan [Verzoekster] om de toedracht van het ongeval te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de overgelegde stukken, in het bijzonder het proces-verbaal van politie en de ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, onvoldoende houvast voor vaststelling van die toedracht. Vast staat slechts dat [overledene] met zijn snorfiets tegen de brievenbus is aangereden, waarna hij ten val is gekomen en enkele dagen later aan zijn verwondingen is overleden. Er zijn geen getuigen van het ongeval noch is op andere wijze onderbouwd hoe het ongeval heeft kunnen gebeuren. Daarvoor is nadere bewijslevering nodig. Daarbij komt dat het standpunt van de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR dat de oorzaak van het ongeval in andere omstandigheden dan de brievenbus en de auto van [Verweerder 3] moet hebben gelegen, niet bij voorbaat onaannemelijk is. Zoals eerder overwogen gaat het bestek van de deelgeschilprocedure te buiten om deze bewijsvoering in dit deelgeschil toe te staan. Ook om deze reden leent het verzoek van [Verzoekster] zich gelet op het bepaalde in artikel 1019z Rv niet voor afdoening binnen de kaders van dit deelgeschil.
4.12. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van de procedure dient te begroten. Dit is slechts anders wanneer het deelgeschil volstrekt onnodig of onredelijk aanhangig is gemaakt. Dat dat zo is, is niet gesteld of gebleken. De rechtbank zal dan ook tot begroting overgaan.
Nu (de omvang van) de aansprakelijkheid van de gemeente en [Verweerder 3] voor de gevolgen van het [overledene] overkomen ongeval (nog) niet vaststaat, is de verzochte veroordeling van de gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR tot voldoening van deze kosten niet toewijsbaar.
4.13. De kosten dienen ingevolge artikel 6:96 lid 2 BW te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. [Verzoekster] vordert een bedrag van (naar de rechtbank begrijpt) € 5.650,51 voor de kosten die zij heeft moeten maken voor dit deelgeschil. Zij begroot die kosten op € 5.368,51 aan advocaatkosten en € 282,00 aan griffierecht. Rekenend met een door haar advocaat gehanteerd uurtarief van € 270,00 exclusief 21% BTW en 5% kantoorkosten gaat zij uit van in totaal 15,65 gedeclareerde uren.
4.14. De rechtbank is van oordeel dat [Verzoekster] in redelijkheid kosten heeft gemaakt, nu zij dat heeft gedaan om een tussen partijen gerezen geschilpunt te laten beslechten om partijen in staat te stellen buitengerechtelijk tot een vergelijk te komen.
De gemeente / Delta Lloyd en [Verweerder 3] / ASR hebben bezwaar gemaakt tegen de gevorderde vergoeding voor zover het de hoogte van het uurtarief betreft en tevens ten aanzien van het aantal uren dat gemoeid zou zijn met de behandeling van dit deelgeschil.
4.15. De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Naar redelijkheid begroot de rechtbank de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift, het voeren van overleg en correspondentie, het bestuderen van het verweerschrift en het bijwonen van de zitting op 11 uren. Daarbij zal worden uitgegaan van een door de rechtbank – gelet op aard en complexiteit van het geschil en kennis en ervaring van de advocaat van [Verzoekster] – redelijk geacht uurtarief van € 250,00 (excl. 21% BTW en 5% kantoorkosten). Het door [Verzoekster] betaalde griffierecht van € 282,00 zal bij deze kosten worden opgeteld. In totaal bedragen de buitengerechtelijke kosten aldus € 3.775,90.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. begroot de kosten van deze procedure aan de zijde van [Verzoekster] op € 3.775,90;
5.2. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2015.