Rb, deelgeschil: verzoek verzekeraar om eerder neurologisch deskundigenbericht tot uitgangspunt te nemen toegewezen

Samenvatting:

Deelgeschil op verzoek verzekeraar. Ongeval 1991, nekklachten. ASR verzoekt de rechtbank te bepalen dat de rapporten die in het kader van een deskundigenbericht in 2009 zijn uitgebracht door een neuroloog, verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling. Door benadeelde is in 2011 een eenzijdig expertiserapport door een andere neuroloog ingebracht. De rechtbank oordeelt dat niet gesteld of gebleken is dat het eerder neurologisch deskundigenbericht voor wat betreft de wijze van tot standkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De inhoudelijke bezwaren die benadeelde tegen het rapport heeft geuit zijn onvoldoende zwaarwegend om het rapport terzijde te stellen. Kosten deelgeschil, begroot op 6.964,89 voor rekening verzekeraar.

Beschikking

RECHTBANK UTRECHT

Sector handel en kanton Handelskamer

zaaknummer/ rekestnummer: 321138 / HA RK 12-147

Beschikking van 20 juni 2012

in de zaak van

de naamloze vennootschap

ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,

gevestigd te Utrecht,

verzoekster,

advocaat mr. P. Oskam,

tegen

[BENADEELDE],

wonende te Amsterdam,

verweerster,

advocaat mr. B.P. Dekker.

1.         De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

           het verzoekschrift met producties,

           het verweerschrift met producties,

           de mondelinge behandeling.

2.         Feiten

2.1.      [benadeelde] is op 26 maart 1991 als fietser betrokken geweest bij een verkeersongeval. De bij dit ongeval betrokken automobilist was verzekerd bij (een rechtsvoorganger van) ASR. ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Partijen zijn een schulddeling 70/30 overeengekomen in het voordeel van [benadeelde].

2.2.      ASR en [benadeelde] zijn met elkaar in overleg getreden om de medische gevolgen van het ongeval vast te stellen. Zij zijn overeengekomen medisch onderzoek te laten verrichten door de neuroloog E. Oosterhoff verbonden aan het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven. In zijn rapport van 30 september 1996 vermeldt Oosterhoff "- voor zover voor dit geschil van belang – onder het kopje "Onderzoek":

De functie van de halsmusculatuur (met name de sternocleidomastoïdeus) is links en rechts ongestoord. Bij het onderzoek van de halswervelkolom blijkt sprake van een normale stand. Er is enige drukpijn links sub-occipitaal parameridiaan. Overigens zijn er geen typische drukpijnpunten. Ook is er geen imponerende hypertonie van de paravertebrale en trapeziusmusculatuur beiderzijds. Zij heeft een normale houding.

Op de vraag naar de aard en de ernst van het letsel op zijn vakgebied antwoordt Oosterhoff:

Samengevat betreft het een postcontusioneel, posttraumatisch syndroom, het gevolg van een contusio cerebri vergezeld van een rechts temporale schedelfractuur (…) Het postcontusionele beeld kenmerkt zich vooral door concentratiezwakte, verhoogde afleidbaarheid en het vertraagd werktempo, hetgeen geobjectiveerd is door middel van herhaald neuropsychologisch onderzoek"

In antwoord op de vraag welke van de klachten en afwijkingen het direct of indirect gevolg zijn van het ongeval heeft Oosterhoff geantwoord:

".De belangrijkste klacht en beperking voor betrokkene is haar slechte concentratie, vergezeld van een verhoogde afleidbaarheid en een vertraagd werktempo. Omgevingsfactoren spelen daarbij een rol, zodat zij bijvoorbeeld in een drukke omgeving moeilijk gesprekken kan voeren, kan lezen of kan studeren (…). Daarnaast zijn er klachten over hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en een evenwichtsstoornis. Al deze klachten zijn het gevolg van het ongeval. "

2.3. In verband met acuut opgetreden nekpijn in februari 1997 en in 1999 hebben partijen Oosterhoff, wederom geraadpleegd. In een op 8 mei 2007 uitgebracht rapport vermeldt Oosterhoff:

Ik heb geen reden om mijn eerder getrokken conclusies over de gevolgen van de contusio cerebri op 26.03.1991 te herzien. Deze conclusies zijn verwoord in mijn rapport van 30.09.1996. Naar de stand van zaken op dat moment heb ik bij haar een postcontusioneel syndroom vastgesteld.

Ten aanzien van de nekproblematiek die in het geneeskundig rapport uitvoerig is beschreven ben ik van mening dat deze niet zonder meer als een gevolg van het ongeval op 26 maart 1991 kan worden aangemerkt. Ik stel nogmaals vast dat bij mijn onderzoek op 10 juli 1996 door betrokkene geen enkele melding is gemaakt van nekproblematiek, terwijl ook in de destijds beschikbaar gestelde correspondentie niet wordt gerefereerd aan klachten over de nek.

Voorts ben ik van mening dat de tijd tussen het ongeval van maart 1991 en het uitgesproken debuut van de nekklachten in februari 1997 een te lange periode ligt om deze klachten (retrospectief) toe te schrijven aan het genoemde ongeval, te meer niet omdat bij de beeldvormende diagnostiek geen enkele structurele afwijking kan worden vastgesteld. (…)".

2.4.       Naar aanleiding van vragen van [benadeelde] heeft Oosterhoff op 7 november 2007 aanvullend als volgt gerapporteerd:

 

Op grond van mijn bevindingen bij mijn onderzoek in juli 1996 en bij dat van november

2006, constateer ik echter nog steeds grote verschillen in de bij haar aanwezige klachten,

zeker waar het gaat om de nekproblematiek. Dit laatste is namelijk voor en ten tijde van

mijn onderzoek in juli 1996 niet consistent aanwezig of beschreven, terwijl het na de

"knak" in de nek in het voorjaar van 1997 het zwaarste accent in haar klachten heeft

gekregen.

In de door u aangehaalde brief van 12.04.1992 van de hand van de kinderneuroloog Van Nieuwenhuizen van het WKZ wordt door deze bij de anamnese weliswaar vermeld dat zij klaagde over "pijn in de nek en iets in het achterhoofd" maar bij het neurologisch onderzoek worden terzake geen opmerkingen gemaakt c.q. afwijkingen vastgesteld, terwijl een röntgenopname van de CWK (de X-CWK) geen bijzonderheden liet zien (in tegenstelling tot de fractuur rechts temporaal op de schedelfoto). Bij de beschrijving van het beloop worden wel de hoofdpijnklachten genoemd, doch er wordt niets meer medegedeeld over de nekpijn. Bij de controles in april en juni 1991 komt de kinderneuroloog ook niet meer terug op de nekproblematiek, waaruit wellicht valt te destilleren dat nekklachten destijds niet (meer) aanwezig waren. Ook de huisarts vermeldt er in zijn notitie in 1991 niets over, terwijl een andere huisarts, in Bunnik, bij enkele controles in 1991 en 1992 evenmin melding maakt van ernstige nekproblematiek. De klinisch neuropsycholoog Van Mourik van het AZU, spreekt in haar rapportage van 02.01.1992 in het bijzonder over hoofdpijnklachten en cognitieve moeilijkheden, doch in het geheel niet over nekpijnen en functiestoornissen in de nek. In het verslag van 01.07 van de neuropsychologen De Lugt en Jolles van het AZM’ wordt slechts even de aanwezigheid van nekpijn aangestipt, maar verder wordt er in dit rapport niet meer aan gerefereerd, met name ook niet bij het "algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek"

Op grond van het bovenstaande moet ik constateren dat de nekklachten na het ontslag uit

het ziekenhuis in april 1991 geen rol van betekenis (meer) speelden.

Alleen de arts voor manuele geneeskunde Van Beek in Den Haag stelt in een notitie van

17.06.1997 dat betrokkene in november 1995 in zijn behandeling is gekomen wegens

problemen met de nekfunctie. Hij heeft betrokkene voor het laatst behandeld op 19.02.1996.

Toen was zij klachtenvrij.

Dit laatste strookt met de feiten, want toen ik haar in juli 1996 voor de eerste maal

onderzocht, had zij bij het afnemen van de anamnese geen klachten van de nek. Had zij dit wel gehad (en genoemd) dan had ik dit zeker in mijn zeer uitgebreide verhaal naar voren gebracht.

Bij mijn onderzoek van de halswervelkolom vond ik destijds een onbeperkte functie. Er was weliswaar "enige drukpijn links suboccipitaal paramediaan " maar verder waren er geen bijzondere drukpijnpunten, noch was er hypertonie van de spieren.

Het betrof een dermate miniem verschijnsel dat ik op de al of niet vermeende nekklachten

bij de beantwoording van de vraagstelling (in bijlage 2 van het rapport van 1996) niet

meer ben teruggekomen.

Umaakt in uw brief melding van een notitie op 27.03 1991 (dat is de dag na het ongeval) in

het "verpleegkundig rapportageblad" Uw cliënte voelde zich namelijk nog erg belabberd,

had veel pijn in het hoofd en met name veel spierpijn. U veronderstelt dat dit laatste slaat

op de nekspieren. Dit is evenwel een conclusie die niet getrokken mag worden. Het begrip

spierpijn veronderstelt niet dat er ook nekklachten c.q. nekpijnen of functiebeperkingen in

de nek aanwezig zijn.

 

Al met al moet ik vaststellen dat de argumenten voor de aanwezigheid van nekpijn en een gestoorde nekfunctie na het ontslag uit het ziekenhuis in april 1991 en ten tijde van mijn onderzoek in juli 1996 medisch gesproken niet bijzonder overtuigend zijn. Na het voorjaar van 1997 is de situatie totaal veranderd en daarvan heb ik ook uitvoerig melding gemaakt in mijn rapport van mei 2007.

2.5.      Bij beschikking van 18 februari 2009 heeft de rechtbank op verzoek van [benadeelde] deskundigenonderzoeken bevolen en de klinisch psycholoog F.A.M. Winter, de verzekeringsgeneeskundige M.M.F. Timmerhuis en de arbeidskundige H. Artoos als deskundigen benoemd. Winter heeft op 29 november 2009 gerapporteerd, Timmerhuis op 19 mei 2010 en Artoos op 19 oktober 2010. Timmerhuis maakt bij haar rapportage onderscheid tussen ongevalgerelateerde en niet-ongevalgerelateerde beperkingen en heeft dit in twee afzonderlijke functionele mogelijkhedenlijsten weergegeven. Artoos heeft op basis van het rapport van Timmerhuis gerapporteerd en daarbij ook onderscheid gemaakt tussen ongevalgerelateerde beperkingen en niet ongeval gerelateerde beperkingen.

2.6.      Op 18 oktober 2011 heeft J.W. Stenvers neuroloog, werkzaam bij het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam, op verzoek van [benadeelde] een eenzijdig rapport uitgebracht, in die zin dat ASR niet bij de tot standkoming daarvan is betrokken. In dit rapport geeft Stenvers onder het kopje "aanvullende informatie" een opsomming van de bij de expertise gevoegde informatie. Betreffende de expertise van Oosterhoff vermeldt Stenvers:

Collega Oosterhoff stelt in deze rapportage dat betrokkene beperkt is wat betreft haar sportieve bezigheden, omdat activiteiten, waarbij zij snel moet wenden, keren en draaien met het hoofd een provocatie geeft van klachten. Dit past bij een verminderde belastbaarheid van de nek en schoudergordel. Dit wordt echter niet als zodanig benoemd. Collega Oosterhoff heeft in 2007 een tweede rapportage over betrokkene geschreven waarbij het gaat om de beoordeling van de vraag of de nekklachten die bij betrokkene op de voorgrond zijn getreden kunnen worden aangemerkt als ongevalsgevolg. De anamnestische gegevens zijn conform de huidige expertise. Bij het lichamelijk onderzoek schrijft collega Oosterhoff dat de bewegingen in de cervicale wervelkolom in alle richtingen goed mogelijk zijn. Dit is niet conform de huidige expertise. Collega Oosterhoff bespreekt vervolgens het medisch dossier zoals ondergetekende dat in het voorafgaande ook besproken heeft. Bij de gegevens van mevrouw Eelkman Roorda wordt niet vermeld dat anamnestisch betrokkene al nekklachten zou hebben sinds het ongeval. (…) Het dossier bevat dan een reactie van collega Oosterhoff op een niet in het dossier aanwezige brief van mr. Dekker, waarin collega Oosterhoff nogmaals toelicht dat hij van mening is dat de nekklachten van betrokkene los staan van het ongeval. Dit ondanks de vele referenties in het medisch dossier, waarin de nekklachten ook voor 1997 vermeld worden.

Onder het kopje "Samenvatting en conclusie" vermeldt Stenvers:

"De belangrijkste vraag is in hoeverre de nekklachten van betrokkene, die thans op de voorgrond staan, toe te schrijven zijn aan het ongeval van 1991. in het voorafgaande heb ik reeds beargumenteerd dat in het medisch dossier vele aanwijzingen te vinden zijn dat betrokkene ook voor 1997 nekklachten had. Verder acht ik de rapportage van de heer Winter van groot belang bij de beoordeling. De heer Winter beschrijft duidelijk dat er bij betrokkene sprake is van een somatiesatiestoornis. Betrokkene heeft in 1997 en 1999 een

 

relatief gering trauma doorgemaakt, zoals iedereen wel doormaakt. In het algemeen leidt dat tot een aantal dagen nekpijn en dan is het weer over. Bij betrokkenen met een somatisatiestoornis heeft een dergelijk gering trauma een veel grotere implicatie. De somatisatiestoornis kan beschouwd worden als een ongevalsgevolg en derhalve moeten ook de nekklachten beschouwd worden als een ongevalsgevolg. (…)

Al met al moet mijns inziens geconcludeerd worden tot schedeltrauma na ongeval op 26 -03-1991, waarbij betrokkene een schedel fractuur en een contusio cerebri opliep met als gevolg een postcontusioneel syndroom, maar ook een somatisatiestoornis en een angststoornis. Het ongeval heeft op zich geleid tot nekklachten, maar door de somatiesatiestoornis is er na het ongeval na een relatief gering trauma een sterke verergering opgetreden van de nekklachten, zodat betrokkene hiervoor veelvuldig en niet altijd op de juiste manier behandeld is met als gevolg een verdere fixatie. Op deze manier bezien kan mijns inziens zonder meer gesteld worden dat de nekklachten misschien niet direct, maar in elk geval indirect een ongevalsgevolg zijn."

3.         Het verzoek en het verweer

3.1.      ASR verzoekt de rechtbank te bepalen dat de rapporten van Oosterhoff, Winter, Timmerhuis en Artoos als uitgangspunt dienen te gelden bij de afwikkeling van de door [benadeelde] gestelde schade en dat het rapport van Stenvers terzijde wordt geschoven en geen uitgangspunt vormt bij de verdere schadeafwikkeling.

3.2.      [benadeelde] betwist dat het rapport van Oosterhoff als uitgangspunt kan dienen en stelt daartoe dat dit rapport geen juist beeld geeft van de door haar ervaren (nek)klachten na en als gevolg van het ongeval van 26 maart 1991. Het bezwaar van [benadeelde] tegen het rapport van Oosterhoff komt er op neer dat hij heeft aangenomen dat het begin van de nekklachten in 1997 is geweest en heeft nagelaten de medische informatie, waaruit blijkt dat in de periode na het ongeval reeds sprake was van nekklachten, niet mee te wegen in zijn conclusies. Voorts stelt [benadeelde] dat, nadat het onderzoek van Oosterhoff was afgerond, uit het onderzoek van Winter is gebleken dat [benadeelde] een somatisatiestoornis en een angststoornis heeft, als gevolg waarvan er na het ongeval, na een relatief gering trauma een sterke verergering is opgetreden van de nekklachten. [benadeelde] baseert haar betwisting van het rapport van Oosterhoff op het rapport van Stenvers.

3.3.      [benadeelde] heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen de rapporten van Winter en Artoos, maar volgens haar maakt Timmerhuis – en in navolging daarvan Artoos – ten onrechte een onderscheid tussen niet-ongevalgerelateerde klachten en ongevalgerelateerde klachten.

4.         De beoordeling

4.1.        Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het rapport van Oosterhoff als uitgangspunt kan dienen voor de schadeafwikkeling, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of er causaal verband bestaat tussen de nekklachten die [benadeelde] ervaart en het ongeval. Niet in geschil is dat de hevigheid van de nekklachten die [benadeelde] thans ervaart zijn begonnen in 1997 nadat [benadeelde] – naar zij stelt – bij het fietsen een "knak in de nek" voelde en dat deze klachten in 1999 zijn opgevlamd na wederom "een knak in de nek", ditmaal tijdens het hardlopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of het ongeval nekklachten heeft veroorzaakt, die -eveneens als gevolg van het ongeval- vanaf 1997 zijn verergerd.

4.2.      Partijen zijn het indertijd eens geworden over de inschakeling van Oosterhoff als

deskundige, alsmede over de aan hem te stellen vragen. Indien partijen in het kader van een onderzoek naar de schadeafwikkeling in verband met de aansprakelijkheid van één van hen, overeenkomen om gezamenlijk een medisch deskundige aan te zoeken die gezamenlijk geformuleerde vragen dient te beantwoorden, verbinden zij zich daarmee om de rapportage van de ingeschakelde deskundige in beginsel als uitgangspunt voor hun verdere stellingname te nemen. Een partij kan naar het oordeel van de rechtbank slechts dan niet worden gehouden aan de uitkomsten van een op deze wijze tot stand gekomen rapport, indien sprake is van zwaarwegende argumenten ten aanzien van de wijze waarop de deskundige zijn werkzaamheden heeft verricht of de inhoud van het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

4.3.      Gesteld noch gebleken is dat het rapport van Oosterhoff voor wat betreft de wijze van tot standkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat de inhoudelijke bezwaren die [benadeelde] tegen het rapport van Oosterhoff heeft geuit onvoldoende zwaarwegend zijn om op grond daarvan tot het oordeel te kunnen komen dat het rapport van Oosterhoff ter zijde zou dienen te worden gesteld en

dat in de plaats daarvan de conclusies van Stenvers als uitgangspunt hebben te gelden. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.

4.4.      Uit het rapport van Oosterhoff van 30 september 1996 blijkt niet dat de

nekklachten op dat moment een rol van betekenis speelden. In de uitvoerige beantwoording door Oosterhoff van de vraag naar de beperkingen van [benadeelde] komen de nekklachten niet voor, terwijl uit het hiervoor in 2.2 aangehaalde gedeelte van het rapport van 30 september 1996 wel blijkt dat Oosterhoff onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van de hals en nek van [benadeelde]. [benadeelde] heeft tegen het niet vermelden van nekklachten in dit rapport destijds geen bezwaren kenbaar gemaakt. Oosterhoff heeft in zijn tweede rapport van 7 november 2007 zijn conclusie – dat er geen causaal verband is tussen de in 1997 acuut opgetreden nekpijn en het ongeval – gebaseerd op het feit dat [benadeelde] in 1996 geen melding heeft gemaakt van de nekproblematiek, dat ook in de beschikbare medische correspondentie niet wordt gerefereerd aan klachten aan de nek en dat er tussen het ongeval van maart 1991 en het begin van de nekklachten in februari 1997 een te lange periode ligt om deze klachten (retrospectief) toe te schrijven aan het ongeval. Het verwijt van [benadeelde] aan Oosterhoff dat hij onvoldoende acht zou hebben geslagen op de informatie uit de behandelend sector waaruit volgens haar blijkt dat de nekklachten reeds meteen na het ongeval een rol speelden, treft geen doel. In zijn aanvullend rapport van 7 november 2007 heeft Oosterhoff toegelicht om welke reden hij geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan de door [benadeelde] genoemde stukken waarin nekklachten worden genoemd. Deze motivering, hiervoor weergegeven in 2.4 is niet onbegrijpelijk of inconsistent.

4.5.      Stenvers noemt in zijn rapport geen andere medische stukken dan Oosterhoff. Het feit dat Oosterhoff zoals Stenvers naar voren brengt heeft verzuimd in te gaan op de vermelding dat van de fysiotherapeute Eelkman Rooda-Cremers in haar brief van 12 oktober 1998, dat betrokkene anamnistiseh al nekklachten zou hebben sinds het ongeval is niet van doorslaggevend belang. Het gaat om informatie die door [benadeelde] terugkijkend, nadat de acute nekpijn was ontstaan, aan de fysiotherapeute heeft gegeven. Voor het overige heeft Stenvers niet aangegeven om welke redenen de conclusies die Oosterhoff aan de beschikbare medische gegevens verbindt geen stand kunnen houden. Het enkele feit dat Stenvers aan deze gegevens blijkbaar een andere conclusie verbindt is daarvoor onvoldoende.

4.6.      Ook de kritiek van Stenvers dat Oosterhoff heeft vastgesteld dat [benadeelde] "beperkt is wat betreft haar sportieve bezigheiden omdat activiteiten waarbij zij snel moet wenden en keren en draaien met het hoofd"1 maar volgens Stenvers ten onrechte hieraan niet de conclusie heeft verbonden dat [benadeelde] reeds bij het onderzoek in 1996 nekklachten had, treft geen doel. Het feit dat nekklachten in het algemeen beperkend zijn voor het maken van hoofdbewegingen wil immers niet zeggen dat dit de reden is dat Oosterhoff [benadeelde] bij het onderzoek in 1996 op dit punt beperkt achtte. Voor de hand liggend is dat Oosterhoff de beperkingen voor de snelle bewegingen van het hoofd heeft gebaseerd op het feit dat [benadeelde] bij het ongeval een contusio cerebri en schedelfractuur heeft opgelopen. In zijn rapport van 7 november 2007 heeft Oosterhoff nogmaals benadrukt dat hij bij zijn onderzoek van de halswervelkolom in 1996 een onbeperkte functie vond. De omstandigheid dat de bevindingen van Oosterhoff in 2007 dat "de bewegingen in de cervicale wervelkolom in alle richtingen goed mogelijk zijn" niet conform de expertise van Stenvers in 2011 is, kan gelet op het tijdsverloop tussen beide onderzoeken, evenmin leiden tot de conclusie dat de expertise door Oosterhoff niet deugdelijk is.

4.7.      Het betoog van [benadeelde] dat de door Winter geconstateerde somatisatiestoornis een na het rapport van Oosterhoff opgekomen nieuw feit betreft, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot het door [benadeelde] beoogde doel dat het rapport van Oosterhoff terzijde zou dienen worden gesteld. Niet valt in te zien dat het destijds niet mogelijk was om onmiddellijk na het gereedkomen van het rapport van Winter op

15 december 2009 op dit punt nadere vragen aan Oosterhoff te stellen, in plaats van – bijna twee jaar na het gereedkomen van het rapport van Winter en na het tot stand komen van de rapporten van de verzekeringsgeneeskundige Timmerhuis en het rapport van de arbeidskundige Artoos – eenzijdig een rapport te laten opmaken door Stenvers.

4.8.      Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen wijst de rechtbank het verzoek van ASR toe en bepaalt dat bij de afwikkeling van de door [benadeelde] gestelde schade de rapporten van Oosterhoff, Winter, Timmerhuis en Artoos als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling. Gezien dit oordeel heeft ASR geen verder belang bij een nadere beoordeling van het rapport van Stenvers.

4.9.      [benadeelde] heeft de kosten voor het deelgeschil begroot op € 6.964,89, uitgaande van een tijdsbesteding van 19,5 uur tegen een uurtarief van € 297,00 exclusief BTW. De rechtbank acht dit uurtarief redelijk. [benadeelde] heeft ter motivering van het gehanteerde uurtarief erop gewezen dat haar advocaat gespecialiseerd is in de letselschade praktijk. ASR heeft het aantal aan het deelgeschil bestede uren niet betwist.

4.10.    Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank de kosten van het deelgeschil op 6 6.964,89 en veroordeelt ASR, rekening houdend met de door partijen overeengekomen schulddeling van 70/30, tot betaling van een bedrag van € 4.875,42 (70% van € 6.964,89), exclusief BTW aan [benadeelde].

 

5.         De beslissing

De rechtbank,

5.1.      bepaalt dat bij de afwikkeling van de door [benadeelde] gestelde schade de rapporten van Oosterhoff, Winter, Timmerhuis en Artoos als uitgangspunt dienen te gelden bij de verdere schade afwikkeling,

5.2.      begroot de kosten van het deelgeschil op € 6.964,89, exclusief BTW en veroordeelt ASR tot betaling van een bedrag van 6 4.875,42 exclusief BTW aan [benadeelde],

5.3.      wijst het meer of anders gevorderde af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.

 

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey