Rb, deelgeschil: vrouw krijgt kinderen en werkt 10 jaar niet, voorbehoud Wajong
Voor de schadeberekening van de 10-jarige benadeelde die een zeer zwakke leerling was, moet worden uitgegaan van een VMBO-opleiding, iets onder gemiddeld niveau. Daarbij dient te worden uitgegaan van de NRL-indicateur Jonggehandicapten en verder met de jeugdschalen en een groeiperiode van 10 jaar. Gezien het verwachte opleidingsniveau (iets onder gemiddeld) dient het eindsalaris aan het eind van de groeiperiode te worden gesteld op modaal. De rechtbank acht het redelijk te veronderstellen dat zij, als vrouw in Nederland rond haar 26e levensjaar kinderen zou hebben gekregen. Het is redelijk te veronderstellen dat zij in verband met de geboorte van haar kinderen gedurende 10 jaar niet zou hebben gewerkt en vervolgens vanaf haar 36e levensjaar tot haar 67e levensjaar, conform de door Reaal voorgestelde 50% ofwel 20 uur per week werkzaam zou geweest. Het is onvermijdelijk dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat zij een vrouw is. Dat maakt nog niet dat de aannames daarmee discriminerend zijn. Wanneer benadeelde niet bereid is tot een voorbehoudsloze regeling, zal de hoogte van de door de verzekeraar uit te keren schadevergoeding periodiek moeten worden vastgesteld.
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23-07-2013
Datum publicatie
26-07-2013
Zaaknummer
C-09-439349 – HA RK 13-144
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Letselschade. Deelgeschilprocedure. Aanrijding op 10-jarige leeftijd. Uitgangspunten die nodig zijn om tot een begroting van de schade te komen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/439349 / HA RK 13-144
Beschikking van 23 juli 2013
in de zaak van
[A] en [B],
handelend in hun hoedanigheid van curatoren van hun dochter [C],
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. A.H.H. Fuchs te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
verweerster,
advocaat mr. H. van Katwijk te Ermelo.
Partijen zullen hierna “[AB] q.q.” en “Reaal” genoemd worden.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
• –
het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 19 maart 2013, met dertien producties;
• –
het verweerschrift, met vier producties;
• –
het faxbericht van 6 juni 2013, met bijlage, van de zijde van [AB] q.q.
• –
de mondelinge behandeling van 11 juni 2013.
2 De feiten
2.1.
Op 7 november 2003 is [C] op 10-jarige leeftijd als overstekende voetgangster aangereden door een bij (de rechtsvoorganger van) Reaal verzekerde motorrijder. Als gevolg van dit ongeval heeft [C] hersenletsel opgelopen.
2.2.
Reaal heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend en de schadeafwikkeling ter hand genomen. Het minnelijk overleg tussen partijen over de afwikkeling van de schade is vastgelopen op een verschil van mening bij de vaststelling van het verlies van verdienvermogen van [C].
2.3.
Op het moment van het ongeval was [C] leerling van de Prinses Marijkeschool te Den Haag. Op 4 februari 2011 heeft op deze school een gesprek plaatsgevonden, waarbij mr. Fuchs namens [AB] q.q., de heer [X], schaderegelaar van Reaal, [Y], de leerkracht van [C] ten tijde van het ongeval, en [Z], thans locatiedirecteur van de school, aanwezig waren. Het gespreksverslag luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Mevrouw [Z] en mevrouw [Y] geven aan dat er wel zorgen waren over [C] in de kleuterperiode. Zij bleek een zwakke leerling te zijn. Er is toen onderzoek gedaan en uit dat onderzoek bleek dat [C] naar speciaal onderwijs zou kunnen gaan. De ouders wilden dat echter niet, reden waarom dat toen niet is gedaan. De school heeft [C] uitgebreid laten onderzoeken omdat er vraagtekens waren of [C] het op deze school zou kunnen redden. De ouders van [C] wilden proberen haar op deze school te houden. Het onderzoek speelde in het tweede jaar dat [C] in groep 2 zat. Mevrouw [Z] laat weten er in die tijd niet van overtuigd te zijn geweest dat [C] niet goed zat op de Prinses Marijkeschool.
Toen [C] naar groep 3 ging bleek het beter te gaan dan verwacht. [C] kon door de jaren heen redelijk meekomen. (…)
(…) Echter, mevrouw [Y] en mevrouw [Q] (die ook leerkracht in groep 6 was ten tijde van het ongeval van [C]) menen dat [C] VMBO basis/kader beroepsgerichte leerweg met leerwegondersteunend onderwijs wel zou moeten kunnen, ongeval weggedacht.
Mevrouw [Z] geeft aan dat er heel veel kinderen uitvallen op deze school en dat [C] weliswaar een zwakke leerling was maar wel binnen het normale. Zij is van mening dat [C] VMBO basis had moeten kunnen afronden, ongeval weggedacht.
Desgevraagd geven mevrouw [Y] en mevrouw [Z] aan dat mogelijke beroepen zouden zijn bij de Hema in de winkel achter de toonbank, bij de Albert Heij achter de kassa maar ook kapster zou wel moeten hebben kunnen wat hun betreft. Er wordt nogmaals opgemerkt dat [C] weliswaar weinig bagage had maar geen afwijking had. (…)”
2.4.
Op verzoek van [AB] q.q. heeft het Nederlands Rekencentrum Letselschade (hierna: “NRL”) op 31 augustus 2012 een berekening gemaakt van het verlies van arbeidsvermogen van [C]. Op basis van de volgens [AB] q.q. te hanteren uitgangspunten – onder meer het verdienniveau van iemand met een VMBO-opleiding vanuit de NRL-indicateur Jonggehandicapten – heeft het NRL het verlies van arbeidsvermogen berekend op een bedrag van € 432.893,–.
2.5.
Bij brief van 13 november 2012 heeft Reaal aan [AB] q.q. het volgende bericht:
“(…)
Variant 3III
[C] zou zonder ongeval van haar 17e tot en met haar 26e fulltime gewerkt hebben, vervolgens 10 jaar niet en aansluitend, tot haar 67e 50%. Er zou dan per saldo, vanwege het cumulatieve overschot, geen schade zijn. Wel een tekort in de eerste jaren, tot en met 2019, van € 22.717,-.
(…)
Cliënte is bereid, in het kader van een minnelijke regeling, uit te gaan van variant nummer 3; nu treedt ook in die variant (zij het per saldo) geen schade op, maar cliënte is bereid het tekort over de eerste jaren voor haar rekening te nemen.
(…)”
3 Het geschil
3.1.
[AB] q.q. verzoeken – zakelijk weergegeven – bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”):
1. het verlies van arbeidsvermogen vast te stellen op een bedrag van € 432.893,– en te bepalen dat Reaal dat bedrag aan [AB] q.q. dient te betalen met het voorbehoud dat [AB] q.q. bij een stelselwijziging van de WAJONG een aanvullende schadevergoeding zullen mogen vorderen;
2. de kosten van de berekening van het verlies van arbeidsvermogen conform de factuur van het NRL vast te stellen op een bedrag van € 1.836,17 inclusief 19% BTW en te bepalen dat Reaal dat bedrag aan [AB] q.q. dient te betalen;
3. de advocaatkosten van deze procedure vast te stellen op € 11.434,50 inclusief 21% BTW, dan wel op een door de rechtbank nader vast te stellen bedrag, en te bepalen dat Reaal dat bedrag aan [AB] q.q. dient te betalen;
4. Reaal te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[AB] q.q. leggen aan hun verzoek ten grondslag dat bij de post verlies van verdienvermogen moet worden uitgegaan van de in opdracht van hen vervaardigde schadeberekening door het NRL.
3.3.
Reaal voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
Reaal stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat een ouder slechts voor een minderjarige als eiser in rechte kan optreden met een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:349 jo artikel 1:253k van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”). De rechtbank overweegt dat die machtiging ook nog kan worden verleend nadat een procedure is begonnen. Bij brief van 6 juni 2013 hebben [AB] q.q. de beschikking van de kantonrechter, afgegeven op 5 juni 2013, overgelegd. [AB] q.q. kunnen derhalve in de door hen namens [C] ingediende vordering worden ontvangen.
Verlies van verdienvermogen
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat beoordeling van de omvang van de causale schade wegens verlies van verdienvermogen in zijn algemeenheid geschiedt door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zo’n vergelijking komt het aan op een schatting naar redelijkheid door de rechter van de goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen daarbij geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
4.3.
De door [AB] q.q. in het geding gebrachte schadeberekening van het NRL is (deels) gebaseerd op uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen. De rechtbank is van oordeel dat zij met de thans voorhanden informatie de schade wegens verlies van verdienvermogen niet kan vaststellen en het deelgeschil zich onder de gegeven omstandigheden ook niet leent voor de door [AB] q.q. voorgestane vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen. Het verzochte zal daarom op dit punt afgewezen worden. Nu duidelijk is dat partijen van mening verschillen over een aantal uitgangspunten die nodig zijn om tot een begroting van de schade te komen, zal de rechtbank die uitgangspunten vaststellen.
4.4.
Partijen twisten allereerst over het hypothetische arbeidsperspectief – inclusief de te volgen opleiding – van [C] zonder ongeval.
4.5.
[AB] q.q. voeren aan dat [C] zonder het ongeval een 4-jarige VMBO-opleiding basisberoepsgerichte leerweg (hierna: “basis”) dan wel kaderberoepsgerichte leerweg (hierna: “kader”) had kunnen afronden en vanaf augustus/september 2010 zou zijn gaan werken in een dienstbetrekking op dat niveau. [C] heeft destijds, op zesjarige leeftijd, gezegd dat zij het beroep van kapster ambieerde. Reaal stelt zich op het standpunt dat [C] beschouwd diende te worden als zeer zwakke leerling. De kans dat [C] destijds een VMBO-opleiding zou hebben kunnen afronden en kapster was geworden acht Reaal daarom klein, maar kan volgens haar ook niet worden uitgesloten. Reaal wijst in dit verband op het verslag van het gesprek op de Prinses Marijkeschool, waarin staat vermeld dat [C] VMBO basis/kader – kader is ten onrechte door mr. Fuchs in het verslag opgenomen aldus Reaal – wel zou hebben moeten kunnen halen (zie r.o. 2.3.). Volgens Reaal wordt in de door [AB] q.q. overgelegde schadeberekening van het NRL miskend dat er een aanzienlijke bandbreedte is tussen het laagste niveau VMBO-opleiding (basis) en het hoogste niveau VMBO-opleiding (theoretische leerweg). De berekening, die is gebaseerd op een gemiddeld VMBO-niveau, is gezien het niveau van [C] niet realistisch, aldus Reaal.
4.6.
De rechtbank neemt, na afweging van goede en kwade kansen, tot uitgangspunt dat [C] een VMBO-opleiding (basis) zou moeten hebben kunnen afronden. Naar het oordeel van de rechtbank was [C] ten tijde van het ongeval nog te jong om op basis van de beroepswens die zij toen had (kapster) een berekening te maken. Bovendien heeft [C] in het verleden er ook blijk van gegeven een bestaande achterstand in te lopen (zie het gespreksverslag), zodat het aannemelijk is te veronderstellen dat [C] tegen de tijd dat zij naar het VMBO zou moeten, zich mogelijk had ontwikkeld tot een leerling die de VMBO-opleiding op gemiddeld niveau (en niet enkel VMBO-laag, zoals door Reaal gesteld) had aangekund.
4.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat moet worden uitgegaan van een VMBO-opleiding, iets onder gemiddeld niveau. Bij de vaststelling van het daarbij behorende verlies verdienvermogen dient te worden uitgegaan van de NRL-indicateur Jonggehandicapten. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de jeugdschalen en een groeiperiode van 10 jaar. Gezien het verwachte opleidingsniveau (iets onder gemiddeld) dient het eindsalaris aan het eind van de groeiperiode te worden gesteld op modaal.
4.8.
Ook het aantal uren dat [C], het ongeval weggedacht, zou hebben gewerkt, is tussen partijen in geschil.
4.9.
[AB] q.q. stellen dat [C] tot haar 67e levensjaar fulltime zou hebben gewerkt. Reaal acht het, met uitzondering van haar 17e tot en met haar 26e levensjaar, niet reëel ervan uit te gaan dat [C] fulltime zou hebben gewerkt.
4.10.
Het komt bij deze kwestie aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen van [C], het ongeval weggedacht. De rechtbank acht het redelijk te veronderstellen dat [C], als vrouw in Nederland en gegeven haar culturele achtergrond en persoonlijke omstandigheden, een partner zou hebben gevonden en rond haar 26e levensjaar (in het jaar 2019) kinderen zou hebben gekregen. Gezien de huidige en te verwachten economische situatie, ook in de kinderopvang, is het redelijk te veronderstellen dat [C] in verband met de geboorte van haar kinderen gedurende 10 jaar niet zou hebben gewerkt en vervolgens vanaf haar 36e levensjaar tot haar 67e levensjaar, conform de door Reaal voorgestelde 50% ofwel 20 uur per week werkzaam zou geweest. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat slechts een kleine groep vrouwen na de geboorte van kinderen fulltime blijft werken en derhalve de verzorging en opvoeding van die kinderen voor een belangrijk deel aan derden over laat, terwijl niet is onderbouwd dat [C] tot deze kleine groep vrouwen behoort.
4.11.
[AB] q.q. hebben ter zitting een beroep gedaan op het rapport “Onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade. Een verkennend onderzoek.” van de Commissie Gelijke Behandeling uit september 2012. Onderscheid op grond van geslacht is verboden, aldus [AB] q.q. De rechtbank is – met Reaal – van oordeel dat er geen sprake is van een aanname die is gebaseerd op seksestereotypen. De rechtbank dient, rekening houdend met de beschikbare statistische gegevens en de persoonlijke omstandigheden van [C], te schatten hoe het leven van [C] er, het ongeval weggedacht, zou hebben uitgezien. Daarbij is het onvermijdelijk dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat [C] een vrouw is, maar dit maakt nog niet dat de aannames daarmee discriminerend zijn. De aannames laten immers alle ruimte om in afwijking van de statistische gegevens uit te gaan van een fulltime dienstverband wanneer daartoe op basis van de persoonlijke omstandigheden van [C] voldoende aanleiding is. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, bestaat daartoe geen aanleiding.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [C] van haar 17e tot en met haar 26e levensjaar fulltime zou hebben gewerkt, vervolgens van haar 27e tot en met haar 36e levensjaar niet en ten slotte vanaf haar 37e tot en met haar 67e levensjaar 50% zou hebben gewerkt.
4.13.
Vervolgens staat ter beoordeling of Reaal een Wajong-garantie dient af te geven.
4.14.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [C] tot op heden een Wajong-uitkering ontvangt. Deze uitkering dient, anders dan [AB] q.q. lijken te betogen, bij de schadeberekening als genoten inkomen in aanmerking te worden genomen.
4.15.
De rechtbank is met Reaal van oordeel dat het bij vergoeding van schade aan verlies van arbeidsvermogen in een voor de toekomst te betalen bedrag ineens, in beginsel niet past een voorbehoud te maken met betrekking tot een voor benadeelde mogelijke kwade kans. Wanneer zij daartoe niet bereid is, zal de hoogte van de door Reaal uit te keren schadevergoeding periodiek moeten worden vastgesteld.
Kosten NRL-berekening
4.16.
Reaal verweert zich tegen de vordering van de kosten van de NRL-berekening ad € 1.836,17 inclusief BTW. Zij stelt hiertoe dat het rapport tot stand is gekomen op basis van eenzijdige uitgangspunten die door Reaal zijn betwist. De rechtbank overweegt dat het rapport van bewerkte waarde is geweest bij de beslechting van het geschil, nu een dergelijke berekening pas zin heeft op het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de uitgangspunten, dan wel dat de uitgangspunten in rechte vaststaan. Daar staat tegenover dat het rapport kan dienen als basis voor een nieuwe berekening, die daardoor minder kostbaar zal zijn. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van de gevorderde kosten 1/3 deel, mitsdien een bedrag van € 612,06 (inclusief BTW), door Reaal dient te worden vergoed.
Kosten van dit geding
4.17.
Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Nu de zaak inhoudelijk is behandeld en het verzoek niet is afgewezen op grond van artikel 1019z is, anders dan Reaal betoogt, van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure geen sprake. De rechtbank zal dus overgaan tot begroting van de kosten van deze procedure.
4.18.
Mr. Fuchs voert aan € 11.434,50 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 20 uur à € 450,– per uur, 5% aan kantoorkosten en 21% aan BTW. De rechtbank overweegt dat de kosten op grond van artikel 1019aa Rv dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de gedeclareerde uren en het gehanteerde uurtarief gelet op de omvang en inhoud van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van het deelgeschil bovenmatig zijn en zal het aantal uren matigen tot 12 uur en het uurtarief tot € 200,00. Dit betekent dat de kosten worden begroot op € 3.124,20 (12 x € 200,00 vermeerderd met kantoorkosten, BTW en het door [AB] q.q. betaalde griffierecht van € 75,00).
4.19.
Nu Reaal aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, zal de rechtbank bepalen dat Reaal de hiervoor genoemde kosten aan [AB] q.q. dient te betalen.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de berekening van de schade van [C] wegens verlies van verdienvermogen dient te geschieden aan de hand van de onder r.o. 4.7., 4.12. en 4.15. beschreven uitgangspunten;
5.2.
bepaalt dat de kosten van het NRL voor vergoeding door Reaal in aanmerking komen tot een bedrag van € 612,06 en bepaalt dat Reaal deze kosten aan [AB] q.q. dient te betalen;
5.3.
begroot de kosten van [AB] q.q. als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 3.124,20 (inclusief kantoorkosten en BTW) en bepaalt dat Reaal deze kosten aan [AB] q.q. dient te betalen;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.