Rb, deelgeschil: werkgever aansprakelijk voor RSI werknemer, tenzij beroep op verjaring slaagt
Werkgever aansprakelijk ex art 7:658 BW voor RSI? 1. Werkgever beroept zich op verjaring. De kantonrechter acht voor dit verweer de tussen partijen gevoerde correspondentie van belang en stelt verzoeker in de gelegenheid deze over te leggen. 2. Indien het verjaringsverweer van de werkgever niet slaagt, acht de kantonrechter de werkgever ex art 7:658 BW aansprakelijk. Uit overgelegde rapporten blijkt dat benadeelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor werkgever RSI-klachten heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden. Tevens moet worden geoordeeld dat PKF Wallast tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgverplichting, onder meer voortvloeiend uit de Arbeidsomstandighedenwet (1980) en het Besluit Beeldschermwerk 1992.
Volledige uitspraak:
LJN: BU3478, Rechtbank ‘s-Gravenhage, 394120 / HA RK 11-284
Datum uitspraak: 09-08-2011
Datum publicatie: 07-11-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Deelgeschil. De werknemer heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden RSI-klachten opgelopen en daardoor schade geleden. De werkgever is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgverplichting. Indien het verweer van de werkgever met betrekking tot verjaring niet slaagt, is de werkgever aldus op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk. De werknemer zal in de gelegenheid worden gesteld stukken over te leggen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector kanton
Locatie Delft
zaaknummer / rekestnummer: 394120 / HA RK 11-284
Beschikking van 9 augustus 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. P. Meijer te Rotterdam,
tegen
de maatschap van besloten vennootschappen PKF WALLAST,
gevestigd te Delft,
verweerster,
advocaat: mr. K. Weijers te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en PKF Wallast worden genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 4 mei 2011, met producties;
– het verweerschrift, met producties;
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 juli 2011 en de daarin genoemde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2.De feiten
2.1.[verzoeker] is van 1 juni 1998 tot 1 september 2002 in dienst geweest bij PKF Wallast. Hij was daar fulltime werkzaam als belastingadviseur.
2.2.Op 17 juli 2000 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld met klachten die kort daarna zijn gediagnosticeerd als behorend bij RSI (Repetitive Strain Injury). [verzoeker] heeft tot en met december 2001, op kosten van PKF Wallast, diverse trajecten gevolgd die op zijn reïntegratie bij PKF Wallast waren gericht. Tot reïntegratie heeft dit niet geleid.
2.3.Bij brief van 19 januari 2005 heeft [verzoeker] PKF Wallast aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade ten gevolge van de RSI-klachten. Bij brief van 17 maart 2005 heeft PKF Wallast aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.4.Bij brief van 1 juli 2005 heeft [verzoeker] zijn aansprakelijkstelling nader toegelicht. In die brief bericht [verzoeker] PKF Wallast voorts onder meer:
"5.3Wellicht ten overvloede meld ik (nogmaals) dat de heer [verzoeker] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van zijn rechtsvordering op nakoming van de schadevergoedingsverbintenis voorbehoudt. In die zin kan deze brief als stuitingsbericht worden geïnterpreteerd conform art. 3:317 lid 1 BW."
2.5.Op 13 maart 2008 heeft [verzoeker] bij deze rechtbank, sector kanton, locatie Delft, een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. Bij beschikkingen van 30 juli 2009 en 13 augustus 2009 heeft de kantonrechter zowel revalidatiearts C. Muskee (hierna: Muskee) als revalidatiearts J.M. Ruijgrok (hierna: Ruijgrok) tot deskundigen benoemd ter beantwoording van dezelfde vragen.
2.6.In het op 12 maart 2010 door Muskee uitgebrachte rapport is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
"Beantwoording van de gestelde vragen:
(…)
1b. Welke diagnose(s) stelt u? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag uw differentiaal diagnostische overwegingen uitvoerig en gemotiveerd vermelden
Antwoord Diagnose: Tendino-myogene nek-schouder klachten rechts met kenmerken van een geringe tendinose van de m. supraspinatus van de rotatorcuff.
(…)
Stelling:
De diagnose tendinose van de m.supraspinatus is geleidelijk aan een onderdeel geworden van een complex chronisch pijn- en vermoeidheidsyndroom indien het klachtenverloop en de behandelresultaten in de tijd worden beoordeeld vanaf het begin van de klachten in maart 2000 tot heden.
(…)
3a Kunt u aangeven wat naar uw mening de meest waarschijnlijke oorzaak is van de door u bij betrokkene eventueel vast te stellen afwijkingen?
Antwoord Klachten zijn ontstaan door, de door [verzoeker] ervaren overbelastingsfactoren in werk.
3bWilt u gemotiveerd aangeven op welke gronden u tot deze conclusie komt?
Antwoord Factoren welke in het algemeen kunnen leiden tot overbelasting in werk zijn:
Fysieke factoren
– Repeterende bewegingen
– Slechte werkhouding
– Weinig pauzes
– Lange werkdagen (> 8 uur)
Psychologische factoren
– Somatisatie
– Catastroferen
– Kinesiofobie
– Passieve (vermijdende) copingstijl
– Perfectionisme
– Prestatiegerichtheid
– Hoog streefniveau
– Moeilijk grenzen kunnen stellen
– Gedrevenheid
– Verminderde assertiviteit
– Verminderd zelfbeeld
– Faalangst
Sociale(omgevings)factoren
– Hoge werkdruk / taakeisen
– Lage autoriteit op het werk
– Weinig regelmogelijkheden
– Weinig steun vanuit de omgeving
– Prestatiedruk/- loon
Bij tendino-myogene (spier)pijnklachten van het bewegingsapparaat kan meestal geen organisch substraat worden vastgesteld. De pijn wordt veelal benoemd naar localisatie (nek-schouder-rug) of, indien mogelijk, benoemd naar de pijnlijke spiergroep. Deze pijnsyndromen worden veelal beschouwd als overbelasting-syndromen als uiting van een verstoord evenwicht tussen belasting en belastbaarheid.
De huidige schouderklachten van [verzoeker] hebben kenmerken van een tendinitis (tegenwoordig benoemd als tendinose) van de m. supraspinatus van de rotatorcuff, of eenvoudig kortweg ook wel genoemd: rotator-cuff syndroom. Indien hierbij een duidelijk begrensd pijnlijk bewegingstraject aanwezig is, wordt ook wel de term (diagnose) impingement syndroom gebruikt. Al deze klinische beelden kunnen ook ontstaan tijdens sport-, hobby-, en werkzaamheden in de thuissituatie. Dit zijn allemaal klinische beelden die gerekend worden tot het verzamelbegrip RSI indien het in relatie wordt gebracht met werk.
(…)
Epidemiologisch onderzoek wees uit dat RSI klachten frequent voorkomen bij de werkende bevolking en dat deze klachten veelal niet leiden tot grote beperkingen of langdurig verzuim in werk. De pijnklachten hebben vaak een gunstig natuurlijk beloop en gaan vaak in korte tijd vanzelf weer over. RSI is dan ook te vergelijken met andere pijnklachten van het bewegingsapparaat, zoals de veel voorkomende lage rugklachten, waarbij in 95% ook geen duidelijk organisch substraat kan worden vastgesteld en waarbij het natuurlijk beloop ook gunstig is.
Indien bij deze aspecifieke pijnsyndromen van het bewegingsapparaat na 3 maanden nog beperkingen of participatieproblemen bestaan, spreekt men tegenwoordig van een chronisch aspecifiek pijnsyndroom.
Bij acute pijn staat de neuro-fysiologische reactie op een fysieke pijnprikkel (fysieke factoren) op de voorgrond.
Bij chronische pijn staan meer de onderhoudende psycho-sociale factoren op de voorgrond en kan pijn beschouwd worden als een vorm van gedrag.
Chronische pijn is totaal iets anders dan acute pijn.
(…)
Recent wetenschappelijk onderzoek in de afgelopen jaren geeft aan dat psychologische- en sociale factoren, belangrijke onderhoudende factoren zijn geworden bij chronisch verlopende RSI klachten en dit is geleidelijk aan "evidence based medicine" geworden.
(…)
4aKunt u aangeven op basis van uw onderzoeksbevindingen in hoeverre u het aannemelijk acht, dat de werkomstandigheden van betrokkene (mede) als oorzakelijke factor voor de huidige klachten en afwijkingen van betrokkene een rol gespeeld hebben
Antwoord De fysieke werk(plek)omstandigheden van 1998 – 2000 bij Wallast B.V. zijn geen enkele oorzakelijke factor meer voor de huidige klachten en bevindingen bij lichamelijk onderzoek van betrokkene [verzoeker].
4bIndien u van mening bent, dat de werkomstandigheden mede een rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de huidige klachten en afwijkingen bij betrokkene, wilt u dan gemotiveerd aangeven waarom u van mening dat zulks het geval is?
Antwoord zie vraag 3a, vraag 3b en 4a
4c Indien u van mening bent, dat de werkomstandigheden ten dele mede verband houden/ hun oorzaak vinden in de door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden, wilt u dan aangeven in welke mate u van mening bent, dat dit het geval is? Wilt u dan tevens aangeven welke andere factoren naar uw mening aan de huidige klachten en afwijkingen hebben bijgedragen en in welke mate.
Antwoord Indien de huidige, relatief lichte pijnklachten, de geringe actieve bewegingsbeperkingen en het normaal passief bewegingspatroon van de nek-schoudergordel nog steeds dè oorzaak is van de door [verzoeker] ervaren forse beperkingen en forse participatieproblemen in werk en maatschappelijk functioneren, dan bestaat hiervoor geen enkelvoudige somato-mechanische verklaring en zeker niet wanneer er rekening wordt gehouden met de duur van de klachten, beperkingen en de mate van verminderde belastbaarheid in dagelijkse activiteiten en werk vanaf de periode dat [verzoeker] ging verzuimen in zijn werk bij Wallast B.V. in juli 2000.
Indien er een zuiver somato-mechanische (fysieke) oorzaak van zijn klachten gelegen had in de wijze van inrichting van de werkplek, dan hadden de klachten na een korte periode van verzuim in werk in de acute fase van pijn (2000), zich weer vanzelf moeten herstellen.
Dit soort tendino-myogene (spier)pijnklachten zijn bekend als "self limiting diseases".
Indien deze aandoeningen na 6 weken tot 3 maanden nog beperkingen of participatieproblemen geven na een periode van verminderde taakbelasting, dan is dit iets bijzonders en bestaat er een situatie van dreigende chronisch wordende pijnklachten van het bewegingsapparaat, waarbij ernstig rekening moet worden gehouden met onderhoudende psycho-sociale factoren in het complex wordende, uiterst serieuze klachtensyndroom.
In 2000 waren deze opvattingen nog niet algemeen bekend in de diagnostiek en behandeling bij RSI en zijn van de afgelopen jaren.
In 2000 werd op grond van de huidige kennis (te) veel aandacht besteed aan de inrichting van de werkplek en te weinig aandacht besteed aan de voornoemde onderhoudende psychologische – en sociale factoren in de pijn.
(…)
5 Zijn de klachten die [verzoeker] had bij beëindiging van het dienstverband met Wallast door continuering van soortgelijke werkzaamheden, in stand gebleven of mogelijk verergerd?
Antwoord Ja, dit is zeker mogelijk daar er weinig inzicht is in de eventueel onderhoudende psychologisch – en sociale factoren bij [verzoeker] in zijn chronische pijnklachten. Ook niet duidelijk is wat daar eventueel al of niet aan gedaan is in de reeds gevolgde behandelingen en wat de kwaliteit van die behandelingen waren.
(…)
9 (…)
Hoe ziet u de prognose ten aanzien van de eventueel door u vastgestelde afwijkingen, voor zover die verband houden met de door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden?
Antwoord De gevonden "afwijking" in de vorm van een chronische tendinose van rotatorcuff van de rechter schouder, is in principe reversibel. Er bestaat een reële kans dat de chronische pijnklachten op de achtergrond komen te staan of geleidelijk zullen verdwijnen indien de achterliggende psycho-sociale factoren, die het proces in gang houden (chronische pijn) duidelijk zijn geworden en voor zover mogelijk, adequaat behandeld zullen zijn.
Deze achterliggende psycho-sociale factoren in dit al jaren bestaande chronische pijnsyndroom ("chronische RSI"), zullen dus niet alleen de fysieke factoren zijn, gerelateerd aan de inrichting van de werkplek van [verzoeker] in de periode dat hij werkzaam was bij Wallast B.V. van 1 juni 1998 tot het ontstaan van de klachten in maart 2000.
Wel kunnen deze fysieke factoren een rol hebben meegespeeld in de acute fase van het pijnsyndroom ("acute RSI") maar zouden na een korte periode van verminderde taakbelasting, eenvoudige ergonomische adviezen ("Worksolution") of ziekteverzuim hebben moeten leiden tot afname of verdwijnen van de klachten van deze reversibele "aandoening" onder de naam tendinose van de m. supraspinatus van de rotator-cuff van de rechter schouder. ("RSI").
(…)
Mijn geachte collega Ruijgrok, revalidatiearts en optredend als deskundige voor [verzoeker], benoemt RSI in publieke voordrachten als volgt: chronische RSI is een verkeerde reactie van het lichaam op stress.
Als deskundige voor Wallast B.V. ben ik het daar volledig mee eens.
(…)"
2.7.Op 13 september 2010 heeft Ruijgrok een rapport uitgebracht met, onder meer, de volgende inhoud:
"1. Geneeskundig rapport
(…)
Conclusie op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek: bij patiënt is sprake van chronische aspecifieke overbelastingsklachten ter hoogte van nek, rechter schouder en rechter arm (tegenwoordig KANS genoemd), welke mijns inziens zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij de firma Wallast.
II Zakelijk rapport (inclusief beantwoording van de vragen)
(…)
Beantwoording van de gestelde vragen:
1. a & b (…) Bij patiënt is sprake van chronische aspecifieke overbelastingsklachten (RSI ofwel KANS geheten. Deze diagnose wordt gesteld op grond van de typische anamnese, het lichamelijk onderzoek, én bij uitsluiting van de zgn. specifieke oorzaken van RSI zoals artrose, zenuwcompressiesyndroom etc. Bij patiënt zijn geen specifieke vormen van RSI / KANS gevonden bij lichamelijk onderzoek, op grond waarvan de diagnose aspecifieke RSI kan worden gesteld.
2. a & b De medische voorgeschiedenis werd bij de huisarts opgevraagd. Hieruit zijn geen relevante zaken gebleken die de klachten en symptomen van dhr [verzoeker] (mede) kunnen verklaren of veroorzaken. (…)
3. a & b De meest waarschijnlijke oorzaak van de afwijkingen bij patiënt zijn de werkomstandigheden bij Wallast, meer specifiek de slechte ergonomische omstandigheden in combinatie met de hoge tijds- en werkdruk. Het feit dat patiënt voordat hij ging werken bij Wallast geheel klachtenvrij was, de klachten in een periode zijn ontstaan dat hij steeds meer werk kreeg bij Wallast, de tijdsdruk toenam, en het feit dat de klachten in de loop van de werkweek en werkdag toenamen om vervolgens in het weekend en bij vakanties uit te doven, bevestigen dat er sprake is van een causale relatie tussen deze factoren en het ontstaan van de klachten. Ook de typische bevindingen bij lichamelijk onderzoek, welke tevens door behandelaars bij OCA [Orthopaedic Consultancy & Advising, waar [verzoeker] op kosten van PKF Wallast een – onder meer – reconditioneringsprogramma heeft gevolgd, toevoeging kantonrechter] werden vastgesteld bevestigen deze conclusie.
4. a, b en c Zie hierboven: ik acht het zeer wel aannemelijk dat de werkomstandigheden van betrokkene voornamelijk, zo niet geheel, als oorzakelijke factor hebben gediend voor het ontstaan van de huidige klachten en afwijkingen bij betrokkene. (…) 4c Zie vraag 4a. Grotendeels dan wel volledig. Een tijdelijke verergering van reeds bestaande RSI klachten kan optreden wanneer betrokkenen extra versterkt psychosociale stress ervaren zoals wordt gesuggereerd door mw Spoorendonk , UWV arts. Zij stelt in haar rapportage dat bij patiënt sprake zou zijn van een rouwproces hetgeen zijn klachten op dat moment kan verklaren. Stress alleen kan echter nooit verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van sterk gelokaliseerde pijnklachten zoals bij patiënt (namelijk in nek, schouder en arm rechts). Hooguit kan dit leiden tot een tijdelijke verergering van de klachten. (…)"
3.Het geschil
3.1.[verzoeker] verzoekt de kantonrechter te oordelen dat PKF Wallast op grond van artikel 7:658 BW, althans de artikelen 7:611 en 6:162 BW, aansprakelijk is voor de schade die hij heeft opgelopen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij PKF Wallast, met veroordeling van PKF Wallast in de redelijke kosten van rechtsbijstand (artikel 1019aa Rv jº 6:96 BW).
3.2. PKF Wallast voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
Artikel 1019x lid 3 Rv
4.1.PKF Wallast verweert zich in de eerste plaats met het betoog dat [verzoeker] in het verzoekschrift niet de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering heeft opgenomen en evenmin een zakelijk overzicht heeft gegeven van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering. Daarmee heeft [verzoeker] niet voldaan aan de formaliteiten van artikel 1019x lid 3 Rv, aldus PKF Wallast.
4.2.De kantonrechter overweegt als volgt. De in artikel 1019x lid 3 Rv opgenomen gegevens dienen in het verzoekschrift te worden opgenomen om de rechter in staat te stellen aan de hand van het verzoekschrift te beoordelen of het verzoek een deelgeschil betreft en of er perspectief bestaat op een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade.
4.3.De vereiste vermelding van de ‘aard en het vermoedelijke beloop van de vordering’ ziet op de vordering zoals die zou luiden indien de zaak als bodemzaak (ten principale) aanhangig zou zijn gemaakt (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 17). Uit de inhoud van het verzoekschrift kan genoegzaam worden opgemaakt dat, als [verzoeker] een bodemzaak zou beginnen, hij zou vorderen dat de kantonrechter verklaart voor recht dat PKF Wallast aansprakelijk is en dat zij de schade moet vergoeden. Duidelijk is dus dat [verzoeker] in de onderhavige procedure niet het gehele geschil heeft voorgelegd. Het verzoekschrift vermeldt het vermoedelijke beloop van de vordering inderdaad niet. Buiten rechte heeft [verzoeker] echter schadecomponenten genoemd, waardoor een indicatie van de aard en de omvang van de schade kan worden verkregen. Een exacte berekening van de schade hoeft [verzoeker] niet te geven. Dit kan in dit stadium ook niet van hem worden gevergd, mede gezien de kosten die daaraan zijn verbonden. Partijen kunnen beter, na eventuele vaststelling van de aansprakelijkheid, na onderling overleg deze berekening aanvragen. Gezien het bovenstaande heeft de kantonrechter de beschikking over voldoende informatie over de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering om te kunnen beoordelen of het verzoek een deelgeschil betreft en of er perspectief bestaat op buitengerechtelijke afwikkeling van de schade. Het op dit punt door PKF Wallast gevoerde verweer zal dus worden verworpen.
4.4.In reactie op het verweer dat in het verzoekschrift een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering ontbreekt, heeft [verzoeker] onbetwist aangevoerd dat het hier gaat om confraternele correspondentie die hij niet mag openbaren. Dat hij deze correspondentie niet heeft overgelegd, althans de inhoud daarvan niet in het verzoekschrift heeft weergegeven, kan hem door PKF Wallast dan ook niet worden verweten. [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift wel een korte samenvatting gegeven van de ontwikkelingen die in het buitengerechtelijke traject hebben plaatsgevonden, zoals de tussen partijen gerezen geschilpunten en het aanzoeken van de kantonrechter tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek. Op grond van deze informatie kan de kantonrechter voldoende beoordelen of het verzoek een deelgeschil betreft en of er perspectief bestaat op een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade. Daarmee is ook aan de formaliteit van artikel 1019x lid 3 sub c Rv voldaan.
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.5.PKF Wallast voert aan dat het geschil niet als ‘deelgeschil’ in de zin van artikel 1019w Rv valt aan te merken, aangezien de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, ook bij een voor [verzoeker] positieve beschikking, nog geenszins voorzienbaar is, nu nadere bewijslevering en/of deskundigenonderzoek(en) geïndiceerd zijn. Voorts is volgens PKF Wallast van belang dat partijen tot op heden niet inhoudelijk hebben onderhandeld, dit als gevolg van het feit dat [verzoeker], ondanks herhaalde verzoeken van PKF Wallast, de beweerdelijk door hem geleden schade op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt. Bovendien is PKF Wallast van mening dat het verzoek van [verzoeker] is geformuleerd als een bodemvordering, en dus ook daarom niet als deelgeschil valt aan te merken. PKF Wallast verzoekt [verzoeker] dan ook niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
4.6.De kantonrechter overweegt als volgt. De Wet deelgeschilprocedure voor letsel en overlijdensschade (hierna: de Wet Deelgeschillen) biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen. Deze mogelijkheid bestaat voor geschillen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv).
4.7.Het verzoek beperkt zich tot een oordeel over de aansprakelijkheidsvraag, een vraag die in beginsel in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen, en het strekt zich niet uit tot andere geschillen die tussen partijen (kunnen) bestaan, zoals de omvang van de schade. De stelling dat het verzoek is geformuleerd als een bodemvordering, deelt de kantonrechter dan ook niet. Dat partijen tot op heden niet inhoudelijk hebben onderhandeld, betekent niet per definitie dat het geschil niet valt aan te merken als ‘deelgeschil’. De aansprakelijkheidsvraag die in onderhavige procedure aan de kantonrechter is voorgelegd betreft immers een geschil aan het begin van het traject van de minnelijke onderhandelingen en een oordeel van de kantonrechter over deze vraag zou, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kunnen brengen. Als gevolg van het achterwege blijven van onderhandelingen ontbreken in dit geval wel concrete aanwijzingen dat partijen na een oordeel over de aansprakelijkheid tot een vaststellingsovereenkomst kunnen komen, maar een beslissing op het verzoek hoeft ook niet direct te leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Voldoende is dat de verzochte beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (31518, nr. 3, p. 10). Dat er vanwege de complexiteit van het geschil na deze procedure nog meerdere deelgeschilprocedures of nadere deskundigenonderzoeken nodig blijken om tot een vaststellingsovereenkomst te komen, vormt dan ook volgens de memorie van toelichting van de Wet Deelgeschillen geen beletsel (31518, nr. 3, p. 9). Beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag is naar het oordeel van de kantonrechter tussen partijen het struikelblok gebleken. Door een beslissing op dit verzoek zullen partijen een stap in de richting van een vaststellingsovereenkomst kunnen zetten. Beëindiging van het geschil kan hierdoor dus bijdragen aan een vaststellingovereenkomst, zoals vereist onder artikel 1019w Rv, zodat het verweer van PKF Wallast dienaangaande zal worden verworpen.
4.8.PKF Wallast voert voorts aan dat het verzoek op grond van artikel 1019z Rv dient te worden afgewezen, omdat de deelgeschilprocedure zich niet leent voor nadere bewijslevering en/of deskundigenonderzoeken. Nu de voorlopige deskundigenonderzoeken van Muskee en Ruijgrok elkaar tegenspreken, is benoeming van een derde deskundige nodig teneinde een beslissing te kunnen nemen op het onderhavige geschil, aldus PKF Wallast.
4.9.De kantonrechter overweegt dat ingevolge artikel 1019z Rv beoordeeld moet worden of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (31815, nr. 3, p. 10). Uit het onderstaande zal blijken dat uitvoerige bewijslevering en deskundigenrapporten niet noodzakelijk zijn. Een beslissing op het verzoek vraagt daarmee dus een beperkte investering in tijd, geld en moeite, terwijl de onderhandelingen door deze beslissing op gang kunnen worden geholpen, zoals hiervoor reeds is overwogen. De conclusie moet dan ook zijn dat het onderhavige geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, zodat de kantonrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Verjaring
4.10.PKF Wallast voert aan dat de schadevergoedingsactie van [verzoeker] is verjaard, maar [verzoeker] heeft geen vordering tot schadevergoeding ingesteld. Op de vordering zoals [verzoeker] die heeft ingesteld is artikel 3:307 BW van toepassing en er geldt derhalve een verjaringstermijn van 20 jaar. De vordering van [verzoeker] is dan ook niet verjaard. Mede gezien het uitvoerige debat dat over deze kwestie heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat de vraag of de schadevergoedingsvordering is verjaard partijen anders in een later stadium alsnog verdeeld zal houden, vat de kantonrechter het verweer van PKF Wallast aldus op dat zij betoogt dat [verzoeker] geen belang heeft bij het instellen van de onderhavige vordering, omdat de vordering tot schadevergoeding, die thans dus niet voorligt, is verjaard.
4.11.PKF Wallast betoogt dat de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 7:658 BW (en/of artikelen 7:611 BW en 6:162 BW) is verjaard. [verzoeker] heeft na 1 juli 2005, toen de verjaring voor het laatst is gestuit, geen schriftelijke mededeling aan PKF Wallast gedaan waarbij hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, zo stelt PKF Wallast. Toen het verzoekschrift in deze procedure werd ingediend, te weten op 4 mei 2011, was de vordering dus verjaard, aldus PKF Wallast.
4.12.[verzoeker] betwist dat de vordering is verjaard. Hij voert aan dat het verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, ingediend op 13 maart 2008, moet worden aangemerkt als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW. In dit verzoekschrift staat namelijk vermeld, aldus [verzoeker]: "PKF Wallast is aansprakelijk omdat", gevolgd door een opsomming van de gronden voor aansprakelijkheid. Voorts hebben partijen elkaar in de periode tussen 1 juli 2005 en 4 mei 2011 tientallen brieven gestuurd, waarin [verzoeker] zijn recht op schadevergoeding heeft voorbehouden, zo voert [verzoeker] aan. De indruk dat hij hiervan af zou zien, kan volgens [verzoeker] niet zijn gewekt.
4.13.De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] geen zelfstandig belang heeft bij toewijzing van het aan de orde zijnde verzoek, indien de vordering tot schadevergoeding, zoals PKF Wallast betoogt, is verjaard. Derhalve dient te worden beoordeeld of de verjaring van de vordering tot schadevergoeding tijdig is gestuit.
4.14.Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Voor de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW kan worden aangemerkt is de tekst van de mededeling alleen niet doorslaggevend, maar moet ook worden gelet op de context waarin de mededeling wordt gedaan en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. De mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar bevatten dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moeten houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren (onder meer HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244).
4.15.Mededelingen als hiervoor bedoeld kunnen ook zijn neergelegd in een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht (zie HR 18 september 2009, NJ 2009, 439).
4.16.Indien het verweer van PKF Wallast in deze deelgeschilprocedure slaagt, heeft dit verstrekkende gevolgen voor het geschil tussen partijen. De bodemrechter is namelijk op grond van artikel 1019cc Rv in beginsel gebonden aan wat reeds in de deelgeschilprocedure is beslist. De verjaring zal na een oordeel in deze procedure dus pas weer in volle omvang ter discussie kunnen worden gesteld wanneer in de bodemprocedure hoger beroep wordt ingesteld (zie ook 31518, nr. 3, p. 20). Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [verzoeker] een passage aangehaald uit het verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek. Dit verzoekschrift en de daarop volgende beschikking van de kantonrechter van 30 juli 2009 zijn door [verzoeker] echter niet overgelegd, zodat de kantonrechter niet kan beoordelen in welke context deze passage is opgenomen. Voorts kent de kantonrechter niet de inhoud van de correspondentie tussen partijen in de periode tussen 2 juli 2005 en 2 juli 2010. Deze correspondentie is door [verzoeker] niet overgelegd, omdat het hier confraternele correspondentie betreft. Nu de kantonrechter de genoemde stukken van belang acht voor de beoordeling van bedoeld verweer van PKF Wallast, zal [verzoeker] in de gelegenheid worden gesteld deze alsnog over te leggen (ten aanzien van de correspondentie na overleg met mr. Weijers) voorzien van een korte toelichting. PKF Wallast zal in de gelegenheid worden gesteld op deze stukken te reageren.
4.17.Indien het verweer van PKF Wallast slaagt, zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen. Voor het geval dat het verweer niet slaagt, overweegt de kantonrechter reeds nu voor alsdan als volgt.
Artikel 6:89 BW
4.18.PKF Wallast verweert zich verder met het betoog dat het recht van [verzoeker] om de vordering als aan de orde in te stellen is vervallen op grond van artikel 6:89 BW. [verzoeker] heeft zich in de periode tussen beëindiging van zijn dienstverband met PKF Wallast (1 september 2002) en de aansprakelijkstelling (19 januari 2005) namelijk niet op een gebrek in de nakoming van de zorgplicht door PKF Wallast beroepen. Hij heeft hiermee niet binnen bekwame tijd nadat hij dit gebrek had ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken geprotesteerd, zo betoogt PKF Wallast.
4.19.Voor zover artikel 6:89 BW al van toepassing kan worden geacht in een zaak als de onderhavige overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij dit gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De vraag of het bedoelde protest binnen bekwame tijd is geschied, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of, in dit geval, PKF Wallast nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn (onder meer HR 29 juni 2007, NJ 2008, 606).
4.20.[verzoeker] heeft na zijn vertrek bij PKF Wallast een aanzienlijke periode gewacht met het aansprakelijk stellen van PKF Wallast, maar heeft daarvoor als verklaring gegeven dat hij hoopte op een spoedig afnemen van zijn klachten en hij zich daarop richtte. Een geschil met PKF Wallast zou in die periode te belastend zijn geweest, aldus [verzoeker]. Voorts geeft hij aan dat hij in een ‘klein wereldje’ werkzaam is, zodat het aansprakelijk stellen van een werkgever een grote stap is. De kantonrechter neemt voorts in aanmerking dat de ernst van de tekortkoming, te weten de schending van de zorgplicht, met zich mee brengt dat PKF Wallast [verzoeker] niet zomaar kan tegenwerpen dat hij enige tijd heeft gewacht met protesteren. Daar komt bij dat PKF Wallast heeft aangevoerd dat het te late klagen nadelen heeft voor haar bewijsrechtelijke positie, echter zonder dit nader te concretiseren. Uit de door partijen overgelegde stukken maakt de kantonrechter op dat in de periode tussen het moment van ziekmelding en het vertrek van [verzoeker] bij PKF Wallast de terzake relevante gegevens al waren verzameld. [verzoeker] heeft toen namelijk, op kosten van PKF Wallast, diverse trajecten doorlopen. Zo is hij intensief begeleid door de arbodienst van PKF Wallast, heeft hij een training ondergaan bij Work Solutions Nederland en is hij nader begeleid door OCA Nederland. Tot slot heeft [verzoeker] een natrajectprogramma doorlopen bij SWPL Advies. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien welk nadeel PKF Wallast door de lengte van de in acht genomen klachttermijn tussen 1 september 2002 en 19 januari 2005 heeft geleden.
4.21.Gelet op de ernst van de tekortkoming van PKF Wallast, de belangen van [verzoeker] en in aanmerking genomen dat PKF Wallast geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in haar belangen is geschaad door de lengte van de in acht genomen klachttermijn, oordeelt de kantonrechter dat het beroep van PKF Wallast op artikel 6:89 BW niet slaagt.
Artikel 7:658 BW
4.22.Bij de beoordeling of PKF Wallast op grond van artikel 7:658 BW jegens [verzoeker] aansprakelijk is, staan twee vragen centraal. In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Voorts ligt de vraag voor of PKF Wallast aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv dient [verzoeker] te stellen en bij betwisting te bewijzen dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Krachtens lid 2 van artikel 7:658 BW ligt de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het voldoen aan de zorgplicht bij de werkgever.
4.23.Nu dit door PKF Wallast niet wordt betwist gaat de kantonrechter ervan uit dat [verzoeker] sinds 2000 lijdt aan RSI. Nu dit voorts evenmin door PKF Wallast wordt weersproken, staat ook vast dat [verzoeker] hierdoor schade heeft geleden.
4.24.[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat zijn schade is ontstaan door de werkomstandigheden bij PKF Wallast. Hij betoogt daartoe dat ingevolge artikel 3 lid 1 sub e van de (toen geldende) Arbeidsomstandighedenwet (1980) de inrichting van de arbeidsplaats, de werkmethode en de bij de arbeid gebruikte hulpmiddelen op ergonomisch verantwoorde wijze op de werknemer dienen te worden afgestemd. Uit een rapport van Arbodienst Maetis blijkt dat de werkplaats bij PKF Wallast hier niet aan voldeed. In dit rapport is, onder meer, opgenomen dat [verzoeker] werkte aan een bureau met een vaste hoogte van 74 centimeter. [verzoeker] werkte op een laptop, zonder het gebruik van een los toetsenbord en muis. De laptop stond, indien op een bureau geplaatst, veel te laag. [verzoeker] maakte gebruik van een adviseurstoel, waardoor een goede zitpositie achter het beeldscherm niet mogelijk was. De adviseurstoel is ingeruild voor een standaard bureaustoel, maar deze was onvoldoende instelbaar voor wat betreft de armsteunhoogte en zittingsdiepte. Ook werd volgens Maetis doorgaans de grens van twee uur beeldschermwerk op een laptop (zoals vastgelegd in het Besluit Beeldschermwerk 1992) ruim overschreden. [verzoeker] betoogt voorts dat PKF Wallast op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet (1980) verplicht is om ervoor te zorgen dat de werknemer doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren alsmede over de maatregelen die erop zijn gericht deze gevaren te voorkomen of te beperken. Concreet zou de werkgever bijvoorbeeld instructies moeten geven over hoe gewerkt moet worden met beeldschermen. Dergelijke instructies heeft [verzoeker] nooit gehad. Ten slotte was er sprake van een hoge tijds- en werkdruk. [verzoeker] werd geacht 40 declarabele uren per week te maken.
4.25.De bovenstaande werkomstandigheden heeft PKF Wallast in haar verweerschrift niet betwist. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat zij in het verweerschrift niet op de door [verzoeker] gestelde schending van de zorgplicht is ingegaan, omdat zij ervan uitging dat eerst met de kantonrechter zou worden gesproken over de geschiktheid van de zaak voor behandeling in een deelgeschilprocedure, waarna voorts, indien aan een inhoudelijke behandeling van het geschil zou worden toegekomen, aan partijen de gelegenheid zou worden gegeven om nader inhoudelijk op de zaak in te gaan. Ter zitting is PKF Wallast in de gelegenheid gesteld tot inhoudelijk verweer. Zij heeft toen aangevoerd dat, zoals ook reeds in het verweerschrift is opgenomen, de vordering is verjaard, het recht van [verzoeker] op het instellen van de vordering is komen te vervallen op grond van artikel 6:89 BW en dat de schade niet is ontstaan door het beeldschermwerk en de werkdruk bij PKF Wallast, maar door omstandigheden die zijn gelegen in de persoonlijkheidsstructuur van [verzoeker]. Ten aanzien van de werkomstandigheden heeft PKF Wallast betoogd dat zij betwist dat zij haar verplichtingen als werkgever heeft geschonden. Zij voert aan dat de vraag of zij aan haar zorgplicht heeft voldaan niet behoeft te worden beantwoord, nu het oorzakelijk verband tussen de werkomstandigheden en de schade ontbreekt.
4.26.De kantonrechter overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, staan bij de beantwoording van de vraag of PKF Wallast op grond van artikel 7:658 BW jegens [verzoeker] aansprakelijk is twee vragen centraal. Er is echter geen reden deze vragen in achtereenvolgende fases en strikt afzonderlijk te behandelen. De vraag naar het causaal verband tussen de schade en de werkomstandigheden kan namelijk, zeker bij RSI-klachten, niet gescheiden worden gezien van de vraag of de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn RSI-klachten zijn ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dient [verzoeker] namelijk de werkomstandigheden waardoor de RSI-klachten zouden zijn ontstaan te stellen en, indien deze worden betwist, te bewijzen. Hoewel moet worden vermeden dat, via een omweg, de bewijslast omtrent de schending van de zorgplicht alsnog op de werknemer komt te rusten, komen de werkomstandigheden dus reeds ter sprake bij de vraag naar het causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade (zie ook HR 10 juni 2011, NJ 2011, 273). Gezien het voorgaande had het dus op de weg van PKF Wallast gelegen om in haar verweerschrift op de uitvoerig in het verzoekschrift omschreven werkomstandigheden en de gestelde schending van de zorgplicht in te gaan. Dit heeft zij nagelaten. Ook na daartoe op de zitting wederom in de gelegenheid te zijn gesteld, omdat bij PKF Wallast kennelijk een onjuist beeld was ontstaan van de wijze van behandeling van een zaak in een deelgeschilprocedure, heeft zij enkel de blote stelling geponeerd dat zij niet in haar zorgplicht is tekortgeschoten. Hiermee heeft zij de werkomstandigheden, zoals deze door [verzoeker] onderbouwd zijn gesteld, echter onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu PKF Wallast voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt van een nadere onderbouwing te voorzien, zal zij hiertoe niet meer in de gelegenheid worden gesteld. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door [verzoeker] gestelde werkomstandigheden.
4.27.Dit betekent dat [verzoeker] is blootgesteld aan omstandigheden die, zoals algemeen bekend, hebben te geleden als risicofactoren voor het ontstaan van RSI-klachten. Deze omstandigheden zijn bijvoorbeeld, zoals Muskee in zijn rapport ook aangeeft, repeterende bewegingen, een slechte werkhouding en lange werkdagen.
4.28.Hoewel PKF Wallast de blootstelling aan risicofactoren voor het ontstaan van RSI-klachten niet heeft betwist, heeft zij wel andere verweren gevoerd ten aanzien van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de RSI-klachten en de werkomstandigheden. Zij voert aan dat als er sprake zou zijn van klachten die zijn toe te schrijven aan de werkzaamheden bij PKF Wallast, deze klachten over zouden moeten zijn gegaan zodra [verzoeker] met die werkzaamheden was gestopt. Dit is echter niet gebeurd. De RSI-klachten zijn volgens PKF Wallast dan ook terug te voeren op de persoonlijkheidsstructuur van [verzoeker], zijn psychische gesteldheid. Dit is ook terug te vinden in het rapport van Muskee, die op vraag 3a antwoordt: ‘klachten zijn ontstaan door, de door [verzoeker] ervaren overbelastingsfactoren in werk’. Hiervoor kan voorts steun worden gevonden in de omstandigheid dat [verzoeker] na zijn studie als advocaat is gaan werken bij Loeff Claeys Verbeke en dat hij al tijdens zijn stageperiode is overgestapt naar PKF Wallast, waar hij na anderhalf jaar problemen kreeg en naar een andere vestiging is overgeplaatst. PKF Wallast betoogt dat, zoals Muskee adviseert, psychologisch onderzoek dient te worden verricht. Er zijn aanwijzingen, aldus PKF Wallast, dat [verzoeker] een psychische gesteldheid heeft, waardoor hij een bepaald klachtenpatroon heeft ontwikkeld. Dat er op de huisartsenkaart geen psychische klachten van vóór 2000 staan vermeld, betekent niet dat er geen relevante psychologische of psychosociale factoren waren, aldus PKF Wallast.
4.29.De kantonrechter overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Ruijgrok concludeert dat de RSI-klachten van [verzoeker] zijn ontstaan door de werkomstandigheden bij PKF Wallast. Het bovenstaande verweer van PKF Wallast komt er op neer dat zij, in tegenstelling tot [verzoeker], meent dat dit niet uit het rapport van Muskee volgt. Dit standpunt wordt door de kantonrechter echter niet gedeeld. Zij acht daartoe het volgende van belang.
4.30.Muskee geeft in zijn rapport aan dat RSI-klachten ontstaan als uiting van een verstoord evenwicht tussen belasting en belastbaarheid. Hij maakt vervolgens een duidelijk onderscheid tussen de acute fase van RSI en de chronische fase. Volgens Muskee beperken RSI-klachten zich veelal tot de acute fase. Na een korte periode van verzuim herstellen de klachten zich dan weer vanzelf. Indien deze pijnsyndromen van het bewegingsapparaat na drie maanden echter nog beperkingen of participatieproblemen opleveren, zoals bij [verzoeker] het geval is, betekent dit dat er sprake is van een chronisch aspecifiek pijnsyndroom. De acute fase is dan dus overgegaan in de chronische fase (zie het antwoord van Muskee op vraag 3b en vraag 4c).
4.31.Muskee antwoordt op vraag 3a dat de klachten van [verzoeker] zijn ontstaan door de door [verzoeker] ervaren overbelastingsfactoren in werk. Vervolgens geeft hij aan dat de factoren die in het algemeen kunnen leiden tot overbelasting in werk zijn in te delen in drie categorieën: fysieke factoren, psychologische factoren en sociale(omgevings)factoren. Muskee overweegt dat bij pijn in de acute fase de neuro-fysiologische reactie op een fysieke pijnprikkel (fysieke factoren) op de voorgrond staat. Als mogelijke fysieke factoren noemt hij repeterende bewegingen, een slechte werkhouding, weinig pauzes en lange werkdagen. Bij de chronische pijn staan volgens Muskee meer de onderhoudende psychologische en sociale factoren op de voorgrond (zie zijn antwoord op vraag 3b). Hoewel hieruit volgt dat de werkomstandigheden alléén niet hebben kunnen leiden tot de RSI-klachten van [verzoeker], blijkt uit het rapport van Muskee evenzeer dat de psychologische en sociale factoren niet als zelfstandige oorzaak van RSI kunnen worden aangemerkt. Immers, de acute fase gaat altijd aan de chronische fase van RSI vooraf en deze acute fase wordt in ieder geval mede veroorzaakt door fysieke factoren. De psychologische en sociale factoren worden door Muskee ook consequent aangeduid als ‘onderhoudende factoren’. Samenvattend concludeert Muskee naar het oordeel van de kantonrechter dus dat een combinatie van fysieke, psychologische en sociale factoren hebben geleid tot de RSI-klachten van [verzoeker].
4.32.Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat in deze procedure vast dat [verzoeker] bij PKF Wallast is blootgesteld aan omstandigheden die als risicofactoren gelden voor het ontstaan van RSI-klachten. Voorts zijn er geen andere (fysieke) omstandigheden aangevoerd of gebleken, zoals sporten, hobby’s en werkzaamheden in de thuissituatie, waardoor deze klachten ook zouden kunnen zijn ontstaan. Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dan ook dat de werkomstandigheden bij PKF Wallast in oorzakelijk verband staan met de RSI-klachten van [verzoeker]. Dat Muskee als antwoord op vraag 4a aangeeft dat hij van mening is dat de werkomstandigheden bij PKF Wallast geen enkele oorzakelijke factor meer zijn voor de huidige klachten en bevindingen bij lichamelijk onderzoek van [verzoeker], doet daaraan niets af. Bezien in het licht van de rest van het rapport bedoelt Muskee hiermee kennelijk dat de huidige klachten van [verzoeker] blijven voortduren door psychologische en sociale factoren, en niet door de werkomstandigheden bij PKF Wallast ([verzoeker] werkt daar immers niet meer). Dit brengt echter mee niet dat het causale verband tussen de RSI-klachten en de werkomstandigheden bij PKF Wallast wordt doorbroken.
4.33.Muskee adviseert nader onderzoek door een deskundige op het vakgebied van de psychiatrie, maar naar het oordeel van de kantonrechter ziet dit voornamelijk op de wijze waarop de RSI-klachten van [verzoeker] volgens Muskee dienen te worden verholpen. Voor de beantwoording van de vraag naar het causale verband tussen de RSI-klachten en de werkzaamheden, de vraag die in deze procedure aan de orde is, is dit onderzoek dan ook niet nodig.
4.34.Voor zover PKF Wallast voorts betoogt dat er bij [verzoeker] sprake is van een relevante predispositie, kan dit verweer haar in deze procedure niet baten. Een eventuele relevante predispositie doorbreekt de aansprakelijkheid van PKF Wallast niet, maar zou hoogstens een factor kunnen vormen waarmee rekening gehouden dient te worden bij de begroting van de schade.
Slotsom
4.35.Uit het voorgaande volgt dat op grond van de rapporten van Muskee en Ruijgrok moet worden vastgesteld dat [verzoeker] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor PKF Wallast RSI-klachten heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden. Tevens moet worden geoordeeld dat PKF Wallast tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgverplichting, onder meer voortvloeiend uit de Arbeidsomstandighedenwet (1980) en het Besluit Beeldschermwerk 1992. Immers, PKF Wallast heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit alles leidt ertoe dat als het verweer van PKF Wallast met betrekking tot verjaring niet slaagt, de conclusie moet zijn dat PKF Wallast op grond van artikel 7:658 BW jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij PKF Wallast heeft opgelopen. Indien bedoeld verweer van PKF Wallast echter slaagt, dient het verzoek te worden afgewezen.
4.36.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.De beslissing
De kantonrechter:
5.1.stelt [verzoeker] in de gelegenheid, onder toezending daarvan per gelijke post aan PKF Wallast, de in 4.16 genoemde stukken over te leggen, voorzien van een korte toelichting, vóór 25 augustus 2011. Daarbij dient [verzoeker] tevens een nader overzicht te geven van de kosten van de deelgeschilprocedure (artikel 1019aa Rv);
5.2.stelt PKF Wallast in de gelegenheid op deze stukken te reageren vóór 8 september 2011;
5.3.houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.