Rb, deelgeschil: whiplashklachten zijn ongevalsgevolgen, eerdere rug- en nekklachten vormen predispositie
Whiplash, ongeval 2009. De rechtbank overweegt dat voor het bewijs dat whiplashklachten bestaan voldoende is dat objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn (zie HR 8 juni 2001, LJN: AB2054, NJ 2001, 433). De rechtbank acht dit aangetoond met het neurologisch expertiserapport dat op gezamenlijk verzoek is opgesteld. Causaal verband: de rechtbank oordeelt dat de eerdere rugklachten uit 2005 en 2007 mogelijk van belang in het kader van een bestaande predispositie. Een dergelijke predispositie doorbreekt het causale verband echter niet en heeft alleen invloed op de looptijd. Ook de reeds bestaande nekklachten die blijken uit de informatie van de huisarts vormen naar het oordeel van de rechtbank hooguit een relevante predispositie. Kosten deelgeschil: € 2.722,02 toegewezen.
Volledige uitspraak:
LJN: BX7791, Rechtbank ‘s-Gravenhage , 417408 / HA RK 12-194
Datum uitspraak: 17-08-2012
Datum publicatie: 19-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Letselschade. Deelgeschilprocedure. Verkeersongeval. Whiplashklachten. Bestaan klachten en causaal verband tussen klachten en ongeval. Begroting van en veroordeling in kosten deelgeschil.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 417408 / HA RK 12-194
Beschikking van 17 augustus 2012
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. J. Keereweer te Zoetermeer,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. UNIVÉ SCHADE,
statutair gevestigd te Zwolle en kantoorhoudende te Assen,
verweerster,
advocaat mr. G. Loman te Assen.
Partijen worden hierna [verzoekster] en Univé genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 17 april 2012, met producties;
– het verweerschrift, met productie;
– het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2012 en de daarin genoemde stukken;
– de brief d.d. 3 juli 2012, met bijlage, van mr. Loman.
1.2. Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 8 april 2009 is [verzoekster] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Op een weg waar 70 km/uur mag worden gereden is [verzoekster] als bestuurder van haar personenauto, nadat zij was gestopt voor een stoplicht, van achteren aangereden door een andere – bij Univé verzekerde – personenauto. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2. Enige uren na het ongeval heeft [verzoekster] bij haar waarnemend huisarts melding gemaakt van onder meer nekpijn (uitstralend naar de schouderbladen) en hoofdpijn.
2.3. [verzoekster] is door haar waarnemend huisarts doorverwezen naar een fysiotherapeut. In het verslag van fysiotherapeutische behandeling d.d. 1 juni 2009 is eveneens melding gemaakt van onder andere schouder-/nekpijn en hoofdpijn.
2.4. Op 8 juni 2009 heeft de door Univé ingeschakelde letselschaderegelaar, de heer
[A], na een huisbezoek aan [verzoekster] op 20 mei 2009 waarbij ook haar advocaat aanwezig was, een rapportage uitgebracht. Hierin is onder het kopje "Anamnese slachtoffer" en het subkopje "Huidige klachten/beperkingen" opgenomen:
"Benadeelde ervaart tot op heden dagelijks nekklachten waardoor zij beperkt is in al haar dagelijkse bezigheden. Door de genoemde nekklachten ontstaat bij benadeelde ook hoofdpijn en hierdoor wordt zij vermoeid."
2.5. Voorts is in de rapportage van de heer [A] onder het kopje "Ongevalsvreemde factoren" en het subkopje "Voor ongeval" vermeld:
"(…) Verder deelde zij mij mede dat zij al 22 jaar bekend is met rechterarm- en schouderklachten waarvoor zij ook een paar keer per jaar een fysiotherapiebehandeling onderging. In 2004 zouden de rechterarm- en schouderklachten dermate hevig zijn geweest dat zij niet meer kon werken en ook beperkt was in het huishouden. In de jaren daarna verminderden de klachten maar in 2008 waren de klachten weer hevig aanwezig en duurden tot februari 2009. Ook deelde benadeelde mij mede dat vijf jaar geleden haar vader is overleden en dat zij hierdoor spanningsklachten in de nek ervoer. (…) Ten tijde van het ongeval zou benadeelde nog steeds spanningsklachten in de nek hebben gehad maar hierdoor was zij nauwelijks beperkt."
2.6. In juli 2009 is de heer C.P. van Ek, arbeidsdeskundige, ingeschakeld. Naar aanleiding van het door hem verrichte onderzoek heeft de heer Van Ek op 23 juli 2009 een arbeidsdeskundig rapport opgemaakt. De op pagina 4 opgenomen vraag naar de knelpunten die (volledige) werkhervatting verhinderen wordt door de heer Van Ek als volgt beantwoord:
"Betrokkene geeft aan de hele dag whiplashachtige klachten te ervaren. Zij noemt beperkingen in het draaien van haar nek, niet lang achtereen kunnen concentreren, vergeetachtigheid, duizeligheid en beperkingen bij tillen en dragen van volle kratjes tijdschriften. Zij zegt hierdoor geen auto te kunnen rijden. Gezegd kan worden dat zij hierdoor een lage belastbaarheid ervaart voor arbeid."
2.7. In het voortgangsverslag van 7 september 2009 van de heer Van Ek is, voor zover van belang, opgenomen:
"Op 28 augustus 2009 heeft de intake plaatsgevonden bij Winnock met mevrouw [medewerker], waarbij ik aanwezig was. (…) Betrokkene geeft aan dat zij naast haar eerdere klachten nu ook rugklachten heeft."
2.8. [verzoekster] is vervolgens onderzocht door mevrouw dr. W. van der Meij, als neuroloog verbonden aan ‘t Lange Land Ziekenhuis te Zoetermeer. Bij brief van
24 september 2009 heeft mevrouw Van der Meij aan de huisarts van [verzoekster] bericht dat [verzoekster] de polikliniek neurologie op 18 augustus 2009 en 18 september 2009 heeft bezocht. In deze brief is voorts onder meer het volgende bericht:
"Anamnese: (…) Ze houdt klachten van pijn in nek, hoofdpijn, vergeetachtigheid, moeite met concentratie. (…) Sinds ongeveer 10 dagen heeft ze ook lage rugklachten met uitstraling in beide benen namelijk aan de achterzijde van het rechterbovenbeen, de rechterkuit en de voorzijde van de bovenbenen."
2.9. Vanaf eind september 2009 heeft [verzoekster] deelgenomen aan een reïntegratieraject bij Winnock. Omdat er, ondanks de intensieve begeleiding, sprake was van onvoldoende verbetering, is de interventie van Winnock op 11 januari 2010 voortijdig beëindigd.
2.10. Vervolgens is [verzoekster] behandeld door S.H.B. Eenink, chiropractor. In het schrijven van 19 april 2010 van deze chiropractor is onder meer vermeld:
"Direct na het ongeluk voelde patiënte geen pijn. (…) De pijn in haar nek en hoofdpijn is ongeveer
5-6 uur later komen opzetten en is geleidelijk steeds erger geworden. Ongeveer een jaar na het ongeval geeft de patiënte aan dat de sterkte van haar pijn in de nek en hoofd een 8/10 op VAS (Visuele analoge schaal) is. (…) De pijn in de onderrug is 2 tot 3 maanden later begonnen en is scherp. Patiënte geeft de sterkte van de pijn aan als 10/10 op VAS."
2.11. [verzoekster] is voorts behandeld door [B], pijnbehandelaar.
Uit zijn schrijven van 26 februari 2011 blijkt dat [verzoekster] bij haar eerste bezoek aan hem op 29 april 2010 de volgende klachten heeft gemeld:
"Pijn in rug en nek met uitstraling in beide schouders, rechter elleboog, linker flank, lies en bovenbeen en vanuit de rechter bil naar de rechter voet."
2.12. Partijen hebben vervolgens gezamenlijk neuroloog dr. E.M.H. van den Doel (hierna: Van den Doel) opdracht gegeven een medische expertise te verrichten. [verzoekster] is op 26 juli 2010 door Van den Doel onderzocht. Op 27 september 2010 heeft Van den Doel een rapport uitgebracht. In het rapport is – voor zover relevant – op pagina 4, onder het kopje "Huidige klachten", het volgende vermeld:
"Betrokkene heeft rugpijn, nekpijn en hoofdpijn. Haar lage rugpijn ziet zij als het voornaamste probleem. Er is de gehele dag pijn, locaal laag lumbaal en sacraal. Deze klachten nemen toe door lang zitten. (…) De pijnklachten stralen naar de zijkant en achterkant van het bovenbeen rechts uit, niet naar het onderbeen. Er zijn geen duidelijke provocerende momenten, er is echter ook niets dat verlichting geeft. Betrokkene wordt soms wakker van de pijn.
Daarnaast heeft zij voortdurend nekpijn van het achterhoofd over de hele nek. Ook dit is de hele dag aanwezig. Er zijn geen behandelingen of houdingen die de klachten kunnen doen afnemen. De pijn straalt niet uit naar de armen.
Daarnaast heeft betrokkene eigenlijk altijd een beetje hoofdpijn in het hele hoofd, dit neemt soms toe waarbij het een aantal dagen achter elkaar hevig kan zijn."
2.13. Op pagina 8 van zijn rapport heeft Van den Doel onder het kopje "Bespreking" onder meer het volgende opgenomen:
"Betrokkene is van achteren aangereden. (…) Vervolgens ontstaan met een vrij interval pijnklachten waarvoor geen goede verklaring op neurologisch vakgebied bestaat. Het is niet ongebruikelijk dergelijke klachten te omschrijven als postwhiplash syndroom, bij gebrek aan een betere verklaring. Bij neurologisch onderzoek worden discrepanties gevonden, zoals het actieve spierverzet en het blokkeren van het heffen van het been in liggende houding waarbij wel met gestrekte benen kan worden gezeten. Het neurologisch onderzoek kan dan ook slechts als onbetrouwbaar terzijde worden geschoven. Al met al zijn er op neurologisch vakgebied in feite geen redenen om aan te nemen dat er sprake is van enige specifieke functiestoornis al zijn de door betrokkene ondervonden pijnklachten hevig. Hierbij lijken echter meerdere factoren een rol te spelen."
2.14. In het zakelijk rapport heeft Van den Doel de in dat rapport onder 1f, 1h en 2 opgenomen vragen, voor zover van belang, als volgt beantwoord:
(1f):
"Betrokkene heeft pijnklachten van de nek en van de lage rug. Een specifieke diagnose op neurologisch vakgebied is niet te stellen. Een deel van de nek- en schouderklachten lijkt pre-existent. Betrokkene gebruikt een forse hoeveelheid medicatie. Er kan zeer wel mogelijk dat een deel van haar klachten berusten op medicatieafhankelijke hoofdpijn."
(1h):
"Betrokkene is, ook blijkens de voorgeschiedenis, blijkbaar gevoelig voor rugklachten. Het lijkt verstandig hiermede rekening te houden. Op neurologisch vakgebied zijn haar geen beperkingen op te leggen."
(2):
"Aangezien andere factoren dan zuiver traumatische een belangrijke rol lijken te spelen bij de huidige klachten, is het niet ondenkbaar dat enige andere gebeurtenis deze klachten ook had kunnen provoceren. (…)"
2.15. De heer [C], medisch adviseur van [verzoekster], heeft bij brief van
20 juli 2011 aanvullende vragen aan Van den Doel gesteld. In reactie hierop heeft Van den Doel bij brief van 12 augustus 2011 aan de heer [C] onder meer het volgende bericht:
"Wat de rugklachten betreft die in de discussie spelen kan ik kort zijn. Er is geen enkele reden een causaal verband aan te nemen tussen de rugklachten en het ongeval. De stelling dat de nekklachten zich op logische wijze uitbreiden naar de lage rug lijkt mij onjuist. Op zich is het juist dat betrokkene voor het ongeval geen lage rugklachten heeft gehad, anderzijds komen lage rugklachten veel voor, ook zonder ongeval en is er een fors interval tussen het ongeval en de lage rugklachten. Ook zijn er na het ongeval geen tekenen geweest van enige geweldsinwerking op de lage rug."
2.16. Vanaf medio 2011 heeft Univé geen bedragen meer aan [verzoekster] uitgekeerd.
3. Het geschil
3.1. [verzoekster] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de door [verzoekster] na het ongeval gepresenteerde klachten als gevolg daarvan aan het ongeval zijn toe te rekenen en dat Univé gehouden is de deswege door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade aan haar te vergoeden;
II. de aan de behandeling van het verzoek verbonden kosten te begroten op het bedrag van de over te leggen declaratie en Univé te veroordelen die kosten aan [verzoekster] te vergoeden.
3.2. [verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van het ongeval letsel heeft opgelopen, waardoor zij schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Ondanks intensieve behandeling is nog steeds sprake van ernstige pijnklachten. De omstandigheid dat de expertise van Van den Doel niet heeft geleid tot de conclusie dat de whiplashklachten op medisch objectiveerbare gronden aan het ongeval zijn toe te rekenen, laat onverlet dat juridische toerekening van de klachten aan het ongeval mogelijk is. Nu voor het ongeval geen sprake was van soortgelijke klachten, van arbeidsongeschiktheid van enige betekenis in de periode tot het ongeval geen sprake is geweest en geen sprake is van een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur waaruit de klachten kunnen worden verklaard, staat in casu niets aan juridische toerekening van de klachten aan het ongeval in de weg, aldus [verzoekster].
3.3. Univé voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1. In de eerste plaats dient, gezien de betwisting van Univé op dit punt, te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een
4.2. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure, te weten het bevorderen van de buitengerechtelijke onderhandelingen, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
4.3. Het verzoek strekt ertoe een oordeel te geven over het (juridisch) causaal verband tussen de klachten van [verzoekster] en het ongeval en heeft geen betrekking op het vaststellen van de beperkingen en de (omvang van de) schade. De stelling van Univé dat [verzoekster] in feite de geschillen tussen partijen in volle omvang aan de rechtbank voorlegt, deelt de rechtbank dan ook niet. Zoals uit het hierna volgende zal blijken is om een beslissing op het verzoek te kunnen nemen – anders dan Univé betoogt – nader (medisch) onderzoek of nadere bewijslevering niet noodzakelijk. De rechtbank verwacht dat partijen, nadat een beslissing op het verzoek is gegeven, en dus nadat duidelijk is wat op dit punt tussen partijen rechtens heeft te gelden, de buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen voortzetten. Daarmee is het belang van het verzoek van [verzoekster] gegeven. Dit alles afgewogen tegen de investering in tijd, geld en moeite, bestaat er geen grond om het verzoek van [verzoekster] op voorhand af te wijzen. De vraag of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst dient naar het oordeel van de rechtbank, gezien het voorgaande, bevestigend te worden beantwoord. De rechtbank zal derhalve overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.4. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de door [verzoekster] na het ongeval gepresenteerde klachten in (juridisch) causaal verband staan met het ongeval. Ter terechtzitting is van de zijde van [verzoekster] desgevraagd verklaard dat het hierbij gaat om de klachten zoals neergelegd in het rapport van Van den Doel. Het verzoek heeft derhalve betrekking op de hiervoor in rechtsoverweging 2.12 weergegeven klachten (rugpijn, nekpijn en hoofdpijn). Om een beslissing op het door [verzoekster] voorgelegde verzoek betreffende het causaal verband te kunnen nemen, dient eerst te worden beoordeeld of de gestelde klachten bestaan.
4.5. Univé heeft zowel ten aanzien van het causaal verband als ten aanzien van het bestaan van de klachten verweer gevoerd. Univé heeft gesteld dat op basis van de huidige informatie niet kan worden geconcludeerd dat de huidige klachten van [verzoekster] aan het ongeval zijn toe te rekenen en dat, nu het neurologisch onderzoek van Van den Doel onbetrouwbaar is geweest, niet gezegd kan worden dat de klachten reëel zijn.
4.6. De rechtbank zal, nu partijen gezamenlijk hebben besloten tot de opdracht aan Van den Doel om eveneens gezamenlijk vastgestelde vragen te beantwoorden, het rapport van Van den Doel als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van het onderhavige geschil. Dat Van den Doel concludeert dat op neurologisch vakgebied een specifieke diagnose niet is te stellen en dat er in feite geen redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van enige specifieke functiestoornis, is naar het oordeel van de rechtbank niet van wezenlijk belang. Immers, juridisch gezien is voor het bewijs van het bestaan van subjectieve gezondheidsklachten en van het causaal verband tussen het ongeval en deze klachten, zoals in het navolgende nader zal worden toegelicht, niet noodzakelijk dat bij het slachtoffer op basis van de geldende standaarden een erkend ziektebeeld wordt vastgesteld.
Bestaan van de klachten
4.7. De rechtbank stelt op basis van het rapport van Van den Doel vast dat de gezondheidsklachten van [verzoekster] gekwalificeerd dienen te worden als whiplashklachten. Inherent aan dergelijke klachten is dat deze moeilijk objectiveerbaar zijn, omdat bij deze klachten een anatomisch substraat ontbreekt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent echter niet dat het bewijs van het (in juridische zin) bestaan van de klachten niet geleverd kan worden. Bij whiplashklachten is voor het bewijs dat de klachten bestaan voldoende dat objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn (zie HR 8 juni 2001, LJN: AB2054, NJ 2001, 433).
4.8. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [verzoekster] diverse (medische) stukken in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat zij korte tijd na het ongeval melding heeft gemaakt van diverse pijnklachten (waaronder nek- en hoofdpijn). Vanaf augustus 2009 heeft [verzoekster] voorts melding gemaakt van (lage) rugpijn. [verzoekster] heeft medische hulp gezocht van diverse artsen en is in de loop van de tijd melding van haar klachten blijven maken. De rechtbank verwijst naar de rechtsoverwegingen 2.2, 2.3, 2.4, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10 en 2.11. Ook in het rapport van Van den Doel worden de klachten nek-, hoofd- en rugpijn vermeld (rechtsoverweging 2.12). Ter terechtzitting heeft [verzoekster] gesteld dat zij sinds het ongeval te maken heeft met ernstige beperkingen in haar werk en haar dagelijkse leven, terwijl voorheen nooit van belemmeringen in haar dagelijkse functioneren sprake is geweest.
4.9. Gezien hetgeen in rechtsoverweging 4.8 is overwogen en in aanmerking genomen dat [verzoekster] een kop-staart-botsing is overkomen en dat juist een dergelijk ongeval tot het ontstaan van whiplashklachten kan leiden, is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] het bestaan van haar klachten voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor het oordeel dat de klachten niet reëel zijn of zijn ingebeeld, gesimuleerd of overdreven, bestaan onvoldoende aanknopingspunten. De door Van den Doel bij neurologisch onderzoek gevonden discrepanties doen hier niet aan af. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan het op dit punt door Univé gevoerde verweer.
Causaal verband ongeval en klachten
4.10. De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de vraag of de klachten van [verzoekster] door het ongeval zijn veroorzaakt.
4.11. Univé heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat de hoofdpijnklachten van [verzoekster] door het ongeval zijn veroorzaakt. Zij heeft, met verwijzing naar het rapport van Van den Doel, slechts betoogd dat de hoofdpijn het gevolg is van medicatiegebruik. De enkele suggestie van Van den Doel dat het zeer wel mogelijk is dat een deel van de (hoofdpijn)klachten berusten op medicatieafhankelijke hoofdpijn is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank zal dus uitgaan van een causaal verband tussen het ongeval en de hoofdpijnklachten.
4.12. Voorts heeft Univé de aanwezigheid van een causaal verband tussen het ongeval en de rugklachten en (een deel van) de nekklachten betwist. Univé heeft in de eerste plaats gesteld dat de gestelde rugklachten niet aan het ongeval zijn toe te rekenen. Hierbij heeft Univé erop gewezen dat de rugklachten in het verleden al bestonden, dat er geen relatie kan worden gelegd tussen de nek en de (lage) rug, alsmede dat de rugklachten pas vier maanden na het ongeval zijn ontstaan, welk interval dusdanig lang is dat de klachten juridisch gezien niet aan het ongeval kunnen worden toegerekend. In de tweede plaats heeft Univé betoogd dat een deel van de nekklachten pre-existent is. In dit verband heeft Univé er, onder verwijzing naar de rapportage van de heer [A], op gewezen dat [verzoekster] al lange tijd nek-, schouder-, en armklachten heeft, welke klachten in het verleden al tot arbeidsuitval hebben geleid en in 2008/2009 opnieuw zijn ontstaan.
4.13. De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om medisch moeilijk objectiveerbare gezondheidsklachten, aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en de klachten geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Dit betekent dat een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet aanwezig hoeft te zijn (zie voornoemde uitspraak van de Hoge Raad). Indien komt vast te staan dat het slachtoffer voor het ongeval de klachten niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt, zal het bewijs van het (juridisch) causaal verband tussen de klachten en het ongeval daarmee veelal geleverd zijn (zie recent gerechtshof Leeuwarden 10 augustus 2010, LJN BN3975, JA 2010, 152).
Rugklachten
4.14. De stelling van Univé dat de rugklachten van [verzoekster] niet aan het ongeval zijn toe te rekenen, volgt de rechtbank niet. Zij overweegt hiertoe als volgt.
4.15. Zoals hiervoor reeds is overwogen, hoeft voor het aannemen van een (juridisch) causaal verband geen specifieke, medisch aantoonbare verklaring aanwezig te zijn. Gelet hierop acht de rechtbank de conclusie van Van den Doel dat voor de lage rugklachten geen goede verklaring bestaat en dat er geen reden is om – in medisch opzicht – een causaal verband aan te nemen niet van doorslaggevende betekenis. Deze conclusie is overigens ook niet door Van den Doel onderbouwd. Univé heeft haar verweer dat de lage rugklachten niet door het ongeval kunnen zijn ontstaan dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
4.16. Dat [verzoekster], zoals Univé heeft gesteld, voor het ongeval al rugklachten had, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Uit de stukken van de huisarts blijkt alleen dat het [verzoekster] in december 2005 in haar rug is geschoten en dat in juni 2007 sprake is geweest van spit door hoesten. Voor het overige is van (lage) rugklachten niet gebleken. Ook Van den Doel heeft in zijn schrijven van 12 augustus 2011 opgemerkt dat [verzoekster] voor het ongeval geen lage rugklachten heeft gehad. De rugklachten uit 2005 en 2007 zijn in dit verband mogelijk van belang in het kader van een bestaande predispositie. Een dergelijke predispositie doorbreekt het causale verband echter niet. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers dat wanneer een norm is geschonden die de strekking heeft om te beschermen tegen het ontstaan van letsel, zoals in het onderhavige geval, en letsel is ontstaan, ook de gevolgen die zijn terug te voeren op een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid van de benadeelde aan de aansprakelijke partij worden toegerekend (zie onder meer HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 m.nt. GJS). Een predispositie heeft daarmee alleen invloed op de looptijd van de schadevergoedingsverplichting van de aansprakelijke partij.
4.17. De rechtbank gaat voorts voorbij aan het verweer dat de rugklachten na een dusdanig lang interval zijn ontstaan dat deze niet aan het ongeval kunnen worden toegerekend. De rechtbank gaat er op basis van hetgeen is opgenomen in de rechtsoverwegingen 2.7, 2.8 en 2.10 van uit dat de rugklachten maximaal vier maanden na het ongeval zijn ontstaan. De rechtbank acht een dergelijk interval niet dusdanig lang dat geconcludeerd dient te worden dat de rugklachten niet door het ongeval veroorzaakt kunnen worden. Hierbij is van belang dat van een alternatieve verklaring voor de rugklachten niet is gebleken. [verzoekster] heeft immers vanaf het ongeval zodanige pijnklachten gehad dat zij niet in staat is geweest om haar bedrijf uit te oefenen en dat zij slechts beperkt werkzaamheden heeft verricht in het huishouden. Ook Van den Doel geeft aan dat er na het ongeval geen tekenen van enige geweldsinwerking op de lage rug zijn geweest (rechtsoverweging 2.15). Onder die omstandigheden kunnen de lage rugklachten uitsluitend het (secundaire) gevolg zijn van het ongeval en de daardoor veroorzaakte (primaire) nek- en schouderklachten.
4.18. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rugklachten van [verzoekster] aan het ongeval dienen te worden toegerekend.
Nekklachten
4.19. Ook de stelling van Univé dat een deel van de nekklachten pre-existent is, volgt de rechtbank niet. Van den Doel heeft in zijn zakelijk rapport weliswaar vermeld dat een deel van de nekklachten pre-existent lijkt, maar dit blijkt niet uit de in het geding gebrachte stukken. In de informatie van de huisarts van [verzoekster] is geen melding gemaakt van ten tijde van het ongeval bestaande nekklachten. Nu [verzoekster] voor het ongeval geen – op zichzelf staande – nekklachten had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten is gesteld noch gebleken, oordeelt de rechtbank dat ook de nekklachten in causaal verband staan met het ongeval.
4.20. Weliswaar blijkt uit de informatie van de huisarts en van de heer [A] dat er bij [verzoekster] gedurende langere tijd sprake is van arm- en schouderklachten (deels uitstralend naar de nek) en spanningsklachten in de nek (als gevolg van het overlijden van haar vader), maar dit brengt wellicht hooguit een relevante predispositie met zich. Een dergelijke predispositie doorbreekt – zoals hiervoor reeds is uiteengezet – het causale verband echter niet.
4.21. Dat de arm- en schouderklachten, zoals is vermeld in het rapport van de heer [A], in 2004 dermate hevig zijn geweest dat [verzoekster] niet meer kon werken en ook beperkt was in het huishouden wordt op geen enkele wijze bevestigd door andere medische stukken. Bovendien hebben [verzoekster] en haar advocaat, die ook bij het gesprek met [A] aanwezig was, uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat [verzoekster] in dat gesprek heeft aangegeven dat zij in 2004 wegens arm- en schouderklachten niet meer kon werken. Nu de opmerking in het rapport klaarblijkelijk op een vergissing berust en op geen enkele wijze door overige stukken wordt onderschreven, laat de rechtbank de opmerking buiten beschouwing.
Conclusie
4.22. Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van [verzoekster] om te bepalen dat de door haar na het ongeval gepresenteerde klachten (zoals verwoord in het expertiserapport van Van den Doel) als gevolg daarvan aan het ongeval zijn toe te rekenen, toewijzen.
4.23. Nu in de onderhavige procedure de uit de klachten voortvloeiende beperkingen en de (omvang van de) schade niet aan de orde zijn gekomen, zal de rechtbank ook het verzoek om te bepalen dat Univé gehouden is de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade aan haar te vergoeden, toewijzen. Hierbij merkt de rechtbank nogmaals op dat bij de bepaling van de schadeomvang een mogelijke predispositie aan de orde dient te komen.
Kosten
4.24. Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Of de kosten redelijk zijn, hangt ervan af of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of de omvang van de kosten redelijk is.
4.25. De rechtbank is, gelet op de toewijzing van het verzoek betreffende het causale verband, van oordeel dat de met de onderhavige procedure gemoeide kosten in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het op dit punt door Univé gevoerde verweer en overgaan tot begroting van de kosten.
4.26. Mr. Keereweer stelt blijkens zijn declaratie d.d. 15 juni 2012, welke declaratie de eerdere declaratie d.d. 12 juni 2012 heeft vervangen, € 2.722,02 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van een honorarium van € 1.964,80 in totaal (rekening houdend met 8:36 uur), 5% kantoorkosten en 19% btw, te vermeerderen met het betaalde griffierecht ad € 267,–. Nu Univé tegen deze kostenopgave geen bezwaar heeft gemaakt en de kosten de rechtbank ook redelijk voorkomen, zal de rechtbank de kosten begroten op een bedrag van € 2.722,02.
4.27. Nu Univé de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, zal zij in de hiervoor genoemde kosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. bepaalt dat de door [verzoekster] na het ongeval gepresenteerde klachten (zoals verwoord in het expertiserapport van Van den Doel) als gevolg daarvan aan het ongeval zijn toe te rekenen, alsmede dat Univé gehouden is de deswege door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade aan haar te vergoeden;
5.2. begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 2.722,02 en veroordeelt Univé tot betaling van deze kosten;
5.3. verklaart de onder 5.2 opgenomen kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op
17 augustus 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.