Rb: geestelijk letsel vastgesteld door deskundige, shockschade toegewezen

Samenvatting:

Ouders en broer van overledene zijn direct geconfronteerd met de gevolgen van het handelen van gedaagde. De rechtbank neemt op basis van deskundigenrapporten aan dat uit de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het handelen van de dader een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (stressstoornis/posttraumatische-stressstoornis (PTSS) is voortgevloeid. Tevens wordt vastgesteld dat op dit moment niet langer gesproken kan worden van het bestaan van geestelijk letsel. Diverse schadebedragen toegewezen.

ECLI:NL:RBDHA:2019:9987

Instantie

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak

25-09-2019

Datum publicatie

25-09-2019

Zaaknummer

C-09-535594-HA ZA 17-715

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Bodemzaak

Eerste aanleg – meervoudig

Inhoudsindicatie

Eindvonnis na Tussenvonnissen van 19 september 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11220

en 21 november 2018,

ECLI:NL:RBDHA:2018:13864

Na deskundigenbericht oordeelt de rechtbank dader tegenover ouders en broer slachtoffer aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). ‘Shockschade’. De rechtbank neemt op basis van deskundigenrapporten aan dat uit de directe confrontatie van de ouders en de broer met de ernstige gevolgen van het handelen van de dader geestelijk letsel is voortgevloeid. Tevens vaststelling dat op dit moment niet langer gesproken kan worden van het bestaan van geestelijk letsel. Toewijzing gevorderde en onweersproken immateriële schade en aantal kostenposten. Gevorderde en weersproken verlies aan verdienvermogen ouders, schattenderwijs, gedeeltelijk toegewezen. Tevens conform tussenvonnis kosten begrafenis (artikel 6:108 BW) toegewezen.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/535594 / HA ZA 17-715

Vonnis van 25 september 2019

in de zaak van

zaaknummer / rolnummer: C/09/535594 / HA ZA 17-715

in de zaak van

1

[eiser sub 1] ,

wonende te [plaats 1] ,

  1. [eiseres sub 2],

wonende te [plaats 1] ,

  1. [eiser sub 3],

wonende te [plaats 1] ,

eisers,

advocaat mr. L.J.G. Derks te ‘s-Gravenhage,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats 2] ,

gedaagde,

advocaat mr. M. de Reus te Rotterdam.

Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser sub 1 c.s.] worden genoemd, of, afzonderlijk, de vader, de moeder en de broer. Gedaagde zal [gedaagde] genoemd worden.

1

De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 21 november 2018 en de daarin genoemde stukken;

de drie door J.J.D. Tilanus, psychiater, uitgebrachte deskundigenrapporten van 29 april 2019 betreffende het onderzoek van respectievelijk de vader, de moeder en de broer;

de conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser sub 1 c.s.] van 12 juni 2019.

1.2.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2

De verdere beoordeling

De gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde] tegenover [eiser sub 1 c.s.] op grond van onrechtmatige daad (6:162 BW).

2.1.

Uitgangspunt is dat [eiser sub 1 c.s.] direct geconfronteerd zijn met de gevolgen van het handelen van [gedaagde] en dat die confrontatie bij hen een hevige emotionele schok heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft met het oog op de vaststelling of bij [eiser sub 1 c.s.] sprake is van geestelijk letsel – hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – een deskundige benoemd. Zij verwijst naar haar vonnis van 19 september 2018 (hierna: het eerste tussenvonnis).

2.2.

De deskundige heeft, zoals verzocht, de vader, de moeder en de broer afzonderlijk onderzocht en een rapport uitgebracht. De rechtbank neemt op basis van de desbetreffende rapporten aan dat uit de directe confrontatie van [eiser sub 1 c.s.] met de ernstige gevolgen van het handelen van [gedaagde] geestelijk letsel is voortgevloeid. De deskundige acht het op basis van de gedane anamneses wat betreft de vader zeer aannemelijk en wat betreft de moeder en de broer aannemelijk dat sprake is geweest van klachten en symptomen in het kader van een acute stressstoornis/posttraumatische-stressstoornis (PTSS), geclassificeerd als 308.3 en 309.81 volgens het DSM-5 classificatiesysteem, als gevolg van het gewelddadige overlijden van hun dochter, respectievelijk zus, op 25 februari 2012. De deskundige heeft dit bij ieder van de onderzochten aan de hand van individuele omstandigheden gespecificeerd. Hij neemt daarbij in aanmerking dat zijn onderzoek in retroperspectief diende te gebeuren en zonder dat beschikt kon worden over een eerder psychiatrisch onderzoek, hetgeen het onderzoek bemoeilijkte. Hij motiveert aan de hand van de door [eiser sub 1 c.s.] ieder voor zich, en volgens de deskundige als consistent en betrouwbaar gekwalificeerde, beschreven emotionele en gedragsmatige reactievormen en de duur daarvan waarom hij, ondanks de retroperspectieve beoordeling, tot zijn conclusies komt. De deskundige heeft verder onderzocht en bij zijn conclusies betrokken of en in hoeverre er problemen en gebeurtenissen met psychisch effect zijn die dateren van vóór het overlijden van [slachtoffer] en, voor zover dit het geval is, in hoeverre deze een rol (kunnen) hebben gespeeld bij het ontstaan van de stoornis nadien. De deskundige acht verder aannemelijk dat de PTSS bij de vader, de moeder en de broer heeft geleid tot beperkingen ten aanzien van hun functioneren, die hij in zijn rapporten beschrijft. De rechtbank acht het onderzoek van de deskundige wat betreft opzet en inhoud zorgvuldig en is van oordeel dat de rapporten voldoen aan de daaraan te stellen eisen van consistentie, inzichtelijkheid en logica. Gelet op het vorenstaande, en nu [gedaagde] zich overigens niet tegen de inhoud van de deskundigenrapporten heeft verweerd, is de conclusie gerechtvaardigd dat geestelijk letsel is ontstaan zoals vereist voor het bestaan van ‘shockschade’.

2.3.

De rechtbank stelt tevens op basis van de rapporten van de deskundige vast dat op dit moment niet langer gesproken kan worden van het bestaan van geestelijk letsel. Bij geen van de onderzochten heeft hij actueel een diagnose in het DSM-5 classificatiesysteem vastgesteld. In alle gevallen is volgens de deskundige de PTSS in remissie gekomen en alleen bij de moeder is vermoedelijk nog sprake van enkele restklachten van de PTSS die in lichte en in wisselende mate kunnen leiden tot bepaalde beperkingen in het dagelijks leven. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om nog steeds te kunnen spreken van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin.

2.4.

Het vorenstaande leidt, nu er wat betreft de aansprakelijkheidsvraag verder geen geschilpunten zijn, tot het oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad tegenover [eiser sub 1 c.s.]

2.5.

De rechtbank oordeelt als volgt over de hoogte van de gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van € 54.691,22. De hoogte van de gevorderde immateriële schade van € 12.658,50 voor ieder van eisers is niet weersproken, zodat de vordering van [eiser sub 1 c.s.] voor die schade toewijsbaar is. De rechtbank acht tevens toewijsbaar de gevorderde vergoeding van kosten van medicatie (€ 42,58 voor de vader) en de kosten van therapie van € 840,00, € 1.644,96 en € 468,00 voor respectievelijk de vader, de moeder en de broer. Dit gelet op de overgelegde nota’s en het rapport van de deskundige dat de vader in verband met de PTSS diazepam heeft geslikt. De gevorderde vergoeding wegens gemaakte reiskosten (€ 212,18 van de vader) en de vergoeding van vervangende sleutels (€ 100,00 van de vader) zijn niet weersproken, zodat de vordering ook op deze onderdelen wordt toegewezen. De rechtbank acht het door de vader en de moeder gevorderde gederfde verlies aan arbeidsvermogen in het licht van de betwisting door [gedaagde] echter onvoldoende feitelijk toegelicht om voor volledige vergoeding in aanmerking te komen. Niet is in geschil dat de ouders, die een installatiebedrijf in zonweringen hebben, als natuurlijke personen inkomensschade wegens verlies aan omzet als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] kunnen hebben geleden. [gedaagde] bestrijdt echter de hoogte van de gevorderde schadepost van € 18.367,00 (€ 9.188,00 voor ieder van de ouders) als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat [eiser sub 1 c.s.] arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] tegenover hen. Ter zitting is gebleken dat de vader en de moeder twee dagen na de crematie weer aan het werk zijn gegaan. Een en ander laat onverlet dat de rechtbank aannemelijk acht dat zij enige inkomensschade hebben geleden gelet op hun geringere belastbaarheid vanwege het overlijden van hun dochter en de PTSS die zij hebben ontwikkeld. Uit de overgelegde cijfers blijkt ook dat zij in de jaren na het overlijden minder omzet hebben gemaakt ten opzichte van 2011. Niet blijkt echter dat de gestelde omzetderving volledig het gevolg is van het overlijden van [slachtoffer] . Dit mede nu blijkens de overgelegde stukken alleen 2011 als referentiejaar is genomen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat jaar als voldoende representatief ten opzichte van voorgaande jaren kan worden beschouwd. De rechtbank begroot deze schade schattenderwijs in redelijkheid op in totaal € 7.500,00 (€ 3.750,00 voor ieder van de ouders).

De aansprakelijkheid van [gedaagde] voor gemaakte uitvaartkosten (artikel 6:108 BW).

2.6.

De rechtbank verwijst naar haar eerste tussenvonnis en zal [gedaagde] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.327,12 aan de vader.

Slotsom en proceskosten

2.7.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] veroordeeld zal worden tot betaling van een bedrag van € 29.930,38 aan de vader, een bedrag van € 18.053,46 aan de moeder en een bedrag van € 13.126,50 aan de broer, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2012. De rechtbank merkt op dat de vordering van [eiser sub 1 c.s.] uit hoofde van onrechtmatige daad vanaf de datum van overlijden van [slachtoffer] opeisbaar is en [gedaagde] van rechtswege in verzuim is. Gelet de gedeeltelijk toegewezen vordering tot schadevergoeding, hebben [eiser sub 1 c.s.] geen zelfstandig belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht, zodat deze zal worden afgewezen.

2.8.

[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser sub 1 c.s.] gevallen. [eiser sub 1 c.s.] hebben geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. [eiser sub 1 c.s.] hebben aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). De kosten van het deskundigenbericht komen eveneens ten laste van [gedaagde] als in het ongelijk gestelde partij. Die kosten belopen € 6.715,50 inclusief btw. Het door [eiser sub 1 c.s.] te betalen voorschot (ditzelfde bedrag) is bij het tweede tussenvonnis voorlopig in debet gesteld. Nu [gedaagde] met een toevoeging procedeert, dienen de deskundigenkosten ingevolge artikel 244 lid 1 Rv aan de griffier te worden betaald, zoals hierna in het dictum bepaald. Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht, de verschotten en ten slotte tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat aan [eiser sub 1 c.s.] Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. Het salaris advocaat beloopt in dezen € 2.685 (2,5 punten, tarief IV). Verder wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de deskundigenkosten aan de griffier.

2.9.

De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1 c.s.] tot op heden dan ook als volgt:

griffierecht € 78,00

verschotten € 3,74

deskundigenbericht € 6.715,50

salaris advocaat € 2.685,00

Totaal € 9.482,24

3

De beslissing

De rechtbank

3.1.

veroordeelt [gedaagde] om te betalen aan de vader ( [eiser sub 1] ) een bedrag van € 29.930,38, aan de moeder ( [eiseres sub 2] ) een bedrag van € 18.053,46 en aan de broer ( [eiser sub 3] ) een bedrag van € 13.126,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2012;

3.2.

veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser sub 1 c.s.] tot op deze uitspraak begroot op € 9.482,24, waarvan:

  1. € 2.766,74 te voldoen aan [eiser sub 1 c.s.]
  2. € 6.715,50 te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, na ontvangst van een nota;

3.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.4.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. J. Brandt en mr. B.A. Sturm en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2019.1

1

type: 1772

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey