Rb: Klachten na ongeval kunnen ook gevolg zijn van ziekte, vanaf bepaald moment causaal verband verbroken
Eiseres is een ongeval overkomen. Behoudens de nekpijn zouden haar klachten ook zonder ongeval op termijn zijn ontstaan als gevolg van de ziekte SMA type II. De rechtbank volgt de conclusies van de deskundig en moet vervolgens de vraag beantwoorden vanaf welk moment de klachten volledig aan de ziekte toegeschreven kunnen worden. Daarover is de deskundige niet precieze dan eind 2000 in het minst en 2005 in het meest gunstige senario. Bij gebreke aan verdere aanknopingspunten stelt de rechtbank het moment waarop de klachten – behoudens de nekpijn – volledig aan de ziekte moeten worden toegeschreven op halverwege het jaar 2003.
|
|
Vonnis Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 160027 / HA ZA 07-1427 Vonnis van 30 mei 2012 in de zaak van [eiseres], tegen naamloze vennootschap Partijen zullen hierna [eiseres] en Bovemij genoemd worden. 1. De procedure 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.2. In zijn aanvullende rapport van 4 januari 2012 heeft hij in antwoord daarop het volgende geschreven: 2.3. [deskundige1] is in zijn aanvullende rapport helder: de klachten die [eiseres] na het ongeval ondervond zou zij – behoudens de nekpijn – ook zonder het ongeval hebben ondervonden als gevolg van de ziekte SMA type II. In die hypothetische situatie zouden de klachten zich in het meest ongunstige geval in 2000 en in het meest gunstige geval in 2006 hebben gemanifesteerd. 2.4. De rechtbank volgt [deskundige1] in deze conclusie en zal die overnemen. De kritiek van [eiseres] op het aanvullende rapport komt er – onder verwijzing naar de brief van de medisch adviseur van [eiseres] – in de kern op neer dat de nekpijn niet als ziekte-gerelateerd kan worden beschouwd en dat [deskundige1] daarnaast niet heeft aangetoond dat er bij [eiseres] sprake is van een dusdanige afname van longcapaciteit dat thuisbeademing is aangewezen en evenmin dat de huidige klachten en afwijkingen op cognitief gebied hun oorsprong vinden in die niet aangetoonde achteruitgang in longfunctie. 2.5. Wat betreft de nekpijn verwijst de rechtbank naar het vorige vonnis waarin zij heeft vastgesteld dat de nekpijn als enige klacht uitsluitend ongevalsgerelateerd is. Dat [deskundige1] daar in het aanvullende rapport anders over denkt, is de rechtbank niet gebleken. Wat betreft de afname van longcapaciteit doet de medisch adviseur van [eiseres] het ten onrechte voorkomen alsof [deskundige1] zich louter op statistische gegevens heeft gebaseerd. In zijn aanvullende rapport is [deskundige1] – op pagina 11 en 12 – echter uitvoerig ingegaan op de daadwerkelijk gemeten afname van de vitale capaciteit (VC), van 52-57% in 1999 tot 40% in 2009. Op basis daarvan (bij een VC onder de 50%), in combinatie met de moeheid en hoofdpijnklachten overdag, is er volgens hem een indicatie voor verwijzing naar een Centrum voor Thuisbeademing. Ook collega Visser, op wiens schrijven [deskundige1] desgevraagd expliciet is ingegaan, zou dat met [eiseres] hebben besproken. Ook na inachtneming van de brief van internist [arts1] van 17 juni 2011 (p. 13 aanvullend rapport), verbonden aan het Centrum voor Thuisbeademing, die van mening is dat het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van nachtelijke hypoventilatie, handhaaft [deskundige1] zijn conclusie. Hij wijst erop dat collega [arts1] de VC niet heeft gemeten. Volgens hem blijft het mogelijk dat er nachtelijke hypoventilatie is bij [eiseres], die kan leiden tot moeheid en concentratiestoornissen. 2.6. [eiseres] heeft in haar laatste conclusie nogmaals benadrukt dat zij tot het ongeval ondanks een VC van 52%-57% in staat was een universitaire studie te volgen. Pas na het ongeval was zij vanwege de sindsdien opgetreden vermoeidheid en concentratiestoornissen gedwongen (uiteindelijk in 2002) haar studie te staken. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van dit standpunt, laat dat echter onverlet dat, zoals hiervoor is geoordeeld, in de hypothetische situatie [eiseres] vanaf een nog vast te stellen moment (zie hierna in rov. 2.7.) vergelijkbare klachten van vermoeidheid en concentratiestoornissen zou hebben ondervonden als gevolg van de ziekte waaraan zij lijdt. Vanaf een bepaald moment zouden de feitelijke en de hypothetische situatie kortom gelijk zijn en moet het causaal verband als doorbroken worden beschouwd. 2.7. De vraag ligt dan voor wanneer dat moment zou zijn ingetreden of, anders gezegd, vanaf welk moment de klachten volledig aan de ziekte toegeschreven kunnen worden. Daarover is [deskundige1] niet preciezer dan eind 2000 in het minst en eind 2005 in het meest gunstige scenario. Zonder nadere informatie op dit punt, moet het ervoor worden gehouden dat de kans dat de klachten in het ene dan wel in het andere jaar volledig aan de ziekte moeten worden toegeschreven, even groot is. Bij gebreke van verdere aanknopingspunten, ziet de rechtbank aanleiding om het moment waarop de klachten – behoudens de nekpijn – volledig aan de ziekte SMA type II kunnen worden toegeschreven te stellen halverwege het jaar 2003. Voor de periode daarvoor – van 1 februari 1999 tot halverwege het jaar 2003 – geldt als gegeven dat [eiseres] tot het ongeval een studie volgde en geen last had van de concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten. In het rapport van [deskundige1] vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten dat [eiseres] in die periode in de hypothetische situatie (zonder ongeval) in gelijke mate beperkt zou zijn geweest als gevolg van de ziektegerelateerde klachten als zij in de feitelijke situatie vanaf 1 februari 1999 was. Anders gezegd: de toename van beperkingen die [eiseres] in de feitelijke situatie van 1 februari 1999 tot halverwege het jaar 2003 heeft ondervonden moet in die periode volledig aan het ongeval worden toegeschreven. 2.8. Voor de gevraagde veroordeling van Bovemij om aan [eiseres] de schade te vergoeden die zij als gevolg van het ongeval op 1 februari 1999 heeft geleden, op te maken bij staat, bestaat bij deze stand van zaken voldoende grond. De rechtbank acht de mogelijkheid dat als gevolg van het ongeval schade is geleden (die zonder het ongeval niet zou zijn geleden) voldoende aannemelijk. Het schadebeperkingsverweer dat Bovemij nog heeft gevoerd en waarop [eiseres] nog niet heeft kunnen reageren, zal in die schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld. Ook de over de schade verschuldigde rente, waarvan het ingangsmoment afhankelijk is van de betreffende schadepost, zal in die procedure beoordeeld moeten worden. 2.9. Rest nog de beoordeling van het gevorderde voorschot op de schade van 2.10. Uit het schaderapport (productie 8 bij dagvaarding) volgt dat het grootste deel van de begrote schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen. Daarbij is [eiseres] ervan uitgegaan dat zij, het ongeval weggedacht, de universitaire studie waarmee zij op 1 september 1998 was gestart, in juni 2002 zou hebben afgerond, waarna zij een functie als communicatiewetenschapper zou hebben aanvaard voor 32 uur per week. In de feitelijke situatie heeft [eiseres] haar studie in juni 2002 definitief gestaakt. Als al zou moeten worden aangenomen dat [eiseres], het ongeval weggedacht, in 2002 haar studie zou hebben afgerond, rijst de vraag of zij vervolgens een baan op het gestelde niveau zou hebben gevonden. Zelfs als dat zo is moet het er tegen de achtergrond van het voorgaande voor worden gehouden dat voor zover zij vanaf half 2003 beperkt was in de mogelijkheid een dergelijke functie uit te oefenen, dit niet (langer) ongevalsgerelateerd was. Wat de omvang is van de arbeidsvermogensschade, valt in deze procedure niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Evenmin valt thans vast te stellen dat het totaal aan toewijsbare schadeposten het reeds uitgekeerde voorschot overschrijdt. In dat verband wordt met betrekking tot de verzorgings- en herstelkosten opgemerkt dat die schadepost tot mei 2005 wordt begroot op 2.11. Bovemij zal als de – op onder meer de voorname punten van de limitering van de aansprakelijkheid en het causaal verband – merendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, waaronder de kosten van de deskundige die zij reeds heeft voorgeschoten. De tot op heden aan de zijde van [eiseres] gemaakte kosten worden begroot op: 3.1. veroordeelt Bovemij om aan [eiseres] te vergoeden de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het ongeval op 1 februari 1999, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, 3.2. veroordeelt Bovemij in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.353,00, 3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.4. wijst het anders of meer gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012. |