Rb (kort geding): verzekeraars mogen belangenbehartiger weigeren na fraude, opname in EVR proportioneel

Samenvatting:

Verzekeraars hebben vermoeden van fraude dat belangenbehartiger schade bij beide verzekeraars heeft geclaimd. Belangenbehartiger vordert in kort geding om verzekeraars te verbieden om belangenbehartiger als zaakbehandelaar van zijn cliënten te weigeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom en om verwijdering uit IVR en EVR-registers. De voorzieningenrechter oordeelt dat voorshands voldoende vaststaat dat eiser opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd. Buiten kijf staat dat deze gedraging een bedreiging vormt of kan vormen voor de verzekeraar. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat opname in het EVR proportioneel is, gelet op de ernst van de gedraging. Het is van elementair belang voor het verzekeringswezen dat verzekeraars moeten kunnen vertrouwen op informatie die hun door tussenpersonen wordt verstrekt. Vorderingen van eiser worden afgewezen.

ECLI:NL:RBDHA:2022:5296, Rechtbank Den Haag, C/09/627888 / KG ZA 22/325 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:RBDHA:2022:5296

Instantie

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak

25-05-2022

Datum publicatie

02-06-2022

Zaaknummer

C/09/627888 / KG ZA 22/325

Rechtsgebieden

Civiel recht

Bijzondere kenmerken

Kort geding

Inhoudsindicatie

Kort geding. Vermoeden van fraude bij verzekeraar door een tussenpersoon door het dubbel claimen van schade. Vorderingen tot verwijdering van registraties en hervatting samenwerking afgewezen. Voorshands staat voldoende vast dat eiser opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel – voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/627888 / KG ZA 22/325

Vonnis in kort geding van 25 mei 2022 (bij vervroeging)

in de zaak van

[eiser] , te [plaats] ,

eiser,

advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,

tegen:

1Achmea Schadeverzekeringen N.V.te Apeldoorn,

  1. Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. te Rotterdam,

gedaagden,

advocaat mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘Achmea’ en ‘NN’.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

– de dagvaarding met (uiteindelijk) 24 producties;

– de conclusie van antwoord met 27 producties;

– de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022. Ter zitting heeft de raadsman van Achmea en NN opgemerkt dat [eiser] abusievelijk Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. heeft gedagvaard in plaats van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. Nu laatstgenoemde partij ter zitting is verschenen, de dagvaarding heeft begrepen als te zijn gericht (mede) tot haar en verweer heeft gevoerd, heeft deze vennootschap als gedaagde sub 2 te gelden. In dit vonnis wordt met de aanduiding NN daarom gedoeld op Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.

1.3.

Ter zitting is vonnis bepaald op 30 mei 2022, maar het vonnis is vandaag – na aankondiging bij partijen – bij vervroeging uitgesproken.

2De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

de zaak bij NN

2.1.

[eiser] heeft een eenmanszaak, [eiser] Letselschade, waarmee hij optreedt als belangenbehartiger voor personen die letselschade hebben opgelopen. Op 7 mei 2020 heeft [eiser] een brief verzonden aan (de gevolmachtigde van) NN. In die brief meldt hij dat een cliënt van hem, de heer [persoon] (hierna: [persoon] ) op 4 mei 2020 betrokken is geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij is aangereden door een door NN verzekerd voertuig. [eiser] heeft NN namens [persoon] aansprakelijk gesteld voor de door [persoon] geleden schade.

2.2.

Bij brief van 2 juni 2020 heeft NN de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval van 4 mei 2020 erkend. Op 18 juni 2020 heeft [eiser] NN een bericht gestuurd over het letsel van [persoon] en de omvang van de schade. Op 27 augustus 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon] , [eiser] en een medewerker van NN. Vervolgens heeft [eiser] op 1 september 2020 een bericht gestuurd aan NN dat [persoon] een regeling wil treffen om de schade af te wikkelen. Met dat bericht heeft Salhi een schadestaat meegestuurd. De aanspraak is afgewikkeld met een uitkering door NN van € 11.500,– aan schadevergoeding en € 4.410, aan buitengerechtelijke kosten.

de zaak bij Achmea

2.3.

Op 15 juli 2020 is heeft [eiser] Letselschade een bericht gestuurd aan Achmea, waarin melding wordt gemaakt van een verkeersongeval op 10 juli 2020 waarbij [persoon] betrokken is geraakt en waarbij [persoon] is aangereden door een bij Achmea verzekerd voertuig. Met de brief is Achmea aansprakelijk gesteld voor de door [persoon] geleden schade. Bij brief van 24 augustus heeft Achmea de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval van 10 juli 2020 erkend.

2.4.

Op 14 september 2020 heeft [eiser] Letselschade een bericht gestuurd aan Achmea met informatie over de klachten, beperkingen en schadeposten van [persoon] . Het bericht bevat ook een voorstel om een totale regeling te treffen.

het onderzoek

2.5.

Op 6 oktober 2020 heeft Achmea ontdekt dat [persoon] ook een schadeclaim heeft ingediend bij NN. Achmea heeft [eiser] telefonisch op de hoogte gesteld van die ontdekking en is gezamenlijk met NN een onderzoek gestart naar de gang van zaken.

2.6.

Op 7 september 2021 heeft NN een brief aan [eiser] gestuurd met de resultaten van het uitgevoerde onderzoek. NN vermeldt in deze brief dat [eiser] Achmea en NN niet heeft geïnformeerd over de letselschadeclaim bij de andere verzekeraar, dat de inhoud van de aansprakelijkstellingen in beide zaken in grote lijnen overeenkomt en dat om die reden een redelijk vermoeden is ontstaan dat [eiser] schade bewust dubbel claimde. NN heeft [eiser] gevraagd om een reactie op de uitkomst van het onderzoek. Op 8 oktober 2021 en 30 november 2021 heeft NN rappellen gestuurd aan [eiser] . In het tweede rappel heeft NN gemeld dat Achmea en NN [eiser] verdenken van (poging tot) oplichting en valsheid in geschrifte en dat zij de intentie hebben de samenwerking met [eiser] stop te zetten, aangifte te doen en [eiser] en zijn eenmanszaak te registreren in de daarvoor bestemde registers.

2.7.

Op 17 december 2021 heeft [eiser] op de beschuldigingen gereageerd, met de mededeling dat hoogstens sprake is van een civielrechtelijke tekortkoming.

de getroffen maatregelen

2.8.

Bij brief van 27 januari 2022 heeft Achmea aan [eiser] bericht geen genoegen te nemen met zijn verklaring en haar eerder aangekondigde voornemens ten uitvoer te brengen. De maatregelen die Achmea heeft getroffen zijn:

het doen van aangifte van een poging tot oplichting en het plegen van valsheid in geschrifte door [eiser] ;

registratie van de gegevens van [eiser] en zijn eenmanszaak en opname daarvan in de Gebeurtenissenadministratie (GA) en het Intern Verwijzingsregister (IVR), voor de duur van drie jaren;

opname van de gegevens van [eiser] en zijn eenmanszaak in het Extern Verwijzingsregister (EVR) voor de duur van drie jaren;

stopzetting van de samenwerking met [eiser] en zijn eenmanszaak voor de duur van (ten minste) drie jaren.

Achmea heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld de laatstgenoemde maatregel zelf mee te delen aan zijn cliënten.

2.9.

NN heeft bij brief van 1 februari 2022 aan [eiser] bericht zijn verklaring niet afdoende te vinden. NN heeft meegedeeld eveneens maatregelen te treffen. Die maatregelen komen overeen met de door Achmea getroffen maatregelen, met dien verstande dat NN de gegevens van [eiser] heeft opgenomen in het Incidentenregister en het EVR tot 16 december 2025 en in het IVR tot 16 december 2028. Daarnaast heeft NN de samenwerking met [eiser] en zijn eenmanszaak voor onbepaalde tijd opgezegd en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) op de hoogte gebracht van de opname van de gegevens in haar Incidentenregister.

2.10.

Achmea en NN hebben cliënten van [eiser] inmiddels geïnformeerd over hun beslissing om geen zaken meer te doen met [eiser] Letselschade.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:

  1. Achmea en NN te verbieden om [eiser] Letselschade als zaakbehandelaar van zijn cliënten te weigeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  1. Achmea en NN te gebieden over te gaan tot verwijdering van de gegevens van [eiser] en [eiser] Letselschade uit de interne en externe incidenten-/verwijzingsregisters en het CBV;

III. Achmea en NN te veroordelen om de door hen benaderde cliënten van [eiser] te informeren dat de samenwerking met [eiser] Letselschade wordt voorgezet en eerdere berichtgeving hierover wordt herroepen;

alles op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Achmea en NN in de kosten van deze procedure.

3.2.

Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] Letselschade heeft niet opzettelijk gehandeld door bewust schade dubbel te claimen. Er is door [eiser] Letselschade slechts organisatorisch over het hoofd gezien dat er sprake was van mengschade. De letselschadedossiers van [persoon] zijn door twee verschillende zaakbehandelaars behandeld. Het dossier bij NN werd behandeld door [eiser] en het dossier bij Achmea door een medewerker van [eiser] Letselschade, de heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). Daardoor is de aanwezigheid van mengschade over het hoofd gezien. Dat is een menselijke fout, maar geen opzettelijk frauduleus handelen. De door Achmea en NN getroffen maatregelen zijn onrechtmatig en [eiser] / [eiser] Letselschade wordt daardoor disproportioneel geschaad in de uitoefening van zijn onderneming.

3.3.

Achmea en NN voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4De beoordeling van het geschil

4.1.

Onderdeel van de vorderingen van [eiser] is een gebod tot verwijdering van de diverse registraties van zijn gegevens en de gegevens van [eiser] Letselschade. Het gaat hier om de registraties in het Incidentenregister en het IVR van Achmea en NN en om de opname in het EVR. Voor de beoordeling daarvan geldt het volgende. Voor een registratie in het Incidentenregister is voldoende dat sprake is van een redelijk vermoeden van een incident. Onder een incident wordt in dit geval verstaan een gebeurtenis die als gevolg kan hebben/heeft of heeft gehad dat belangen, integriteit of veiligheid in het geding zijn van de verzekeraar. Uit de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars volgt dat persoonsgegevens kunnen worden opgenomen in een IVR voor zover die (rechts)personen een risico vormen voor de veiligheid en/of integriteit van de verzekeraar. Voor registratie in het EVR gelden de regels zoals opgenomen in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Op grond daarvan kan registratie plaatsvinden als de gedraging van de betrokken (rechts)persoon, in dit geval [eiser] / [eiser] Letselschade, een bedreiging vormt of kan vormen voor de verzekeraar, in voldoende mate vaststaat dat [eiser] betrokken is bij de laakbare gedragingen en bij de registratie het proportionaliteitsbeginsel in acht is genomen.

4.2.

Omdat uit het voorgaande blijkt dat een hogere drempel geldt voor opname in het EVR dan voor opname in de andere (interne) registraties, zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of Achmea en NN hadden mogen overgaan tot registratie van de (persoons)gegevens van [eiser] en [eiser] Letselschade in het EVR. Het geschil spitst zich toe op de vraag of Achmea en NN tot de conclusie hebben kunnen komen dat [eiser] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd. [eiser] betwist dat dat het geval is.

4.3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel niet op de hoogte was van de zaak van [persoon] bij Achmea. [eiser] stelt dat [persoon 1] – en niet hij zelf – de zaakbehandelaar was van [persoon] in de zaak bij Achmea. Daarin gaat de voorzieningenrechter niet mee. [persoon 1] heeft op 7 april 2022 schriftelijk verklaard dat hij “één dossier” van [persoon] behandelde en niet op de hoogte was van mengschade, maar hij concretiseert niet welk dossier dat was. Uit geen enkel ander stuk kan worden afgeleid dat [persoon 1] de zaakbehandelaar was van [persoon] in de zaak bij Achmea of NN. [eiser] heeft geen correspondentie overgelegd van de hand van [persoon 1] in de zaak bij Achmea, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als de gang van zaken was zoals [eiser] verklaart. Opvallend is ook dat [persoon 1] niet als zaakbehandelaar staat vermeld in de correspondentie in de zaak van [persoon] richting Achmea. De brieven aan Achmea zijn ondertekend door [eiser] en ook de briefhoofden vermelden steeds [eiser] als zaakbehandelaar. Uit de overgelegde correspondentie volgt dat [persoon 1] in andere zaken wél werd vermeld als zaakbehandelaar. [eiser] heeft verklaard dat [persoon 1] beschikte over zijn inloggegevens en een tijdlang heeft gewerkt onder zijn account, maar ook in dat geval zou uit andere – interne – gegevens moeten kunnen volgen dat [persoon 1] de zaak van [persoon] bij Achmea behandelde, zoals bijvoorbeeld uit een gespreksverslag van het intakegesprek. Uit het enkele gegeven dat het intakeformulier in de zaak bij Achmea niet is ondertekend door [eiser] kan niet worden afgeleid dat [persoon 1] verantwoordelijk was voor de intake. Daarnaast heeft [persoon] in het gesprek van 21 december 2021 met een onderzoeker van NN, blijkens het door hem ondertekende gespreksverslag, slechts zijn “letseladvocaat” [eiser] genoemd als persoon die hem heeft bijgestaan. [persoon] heeft blijkens dat verslag in het geheel niet van [persoon 1] gerept, terwijl dat bij geregeld contact met [persoon 1] als zaakbehandelaar wel voor de hand had geleden. Dit geldt temeer nu de onderzoeker van NN in een vraag naar de behandeling door [eiser] expliciet heeft benoemd dat er meer personen werken bij [eiser] Letselschade.

4.4.

De stelling van [eiser] dat [persoon 1] de zaak bij Achmea behandelde, valt ook niet te rijmen met de reactie van [eiser] op een mededeling van Achmea op 12 november 2020. Op die datum heeft Achmea telefonisch contact gezocht met [eiser] om te melden dat zij niet instemt met zijn voorstel om de schade van [persoon] pragmatisch te regelen voor een bedrag van € 6.000,– omdat bij Achmea bekend was geworden dat [persoon] eerder dat jaar een ongeval had gehad. Uit de mail van diezelfde datum, waarin Achmea het telefoongesprek heeft bevestigd, volgt dat de reactie van [eiser] inhield dat het eerdere ongeval (en dus: de zaak bij NN) niet bij hem bekend was. Dat is in strijd met zijn huidige standpunt dat hij de zaak bij NN behandelde, maar niet wist van de zaak bij Achmea. [eiser] heeft betoogd dat hij het druk had en zijn woorden verkeerd zijn uitgelegd, maar hij heeft nagelaten te reageren op de mail van 12 november 2020. Een snelle reactie om zaken te corrigeren zou vanzelfsprekend zijn geweest als hij van mening was dat die mail wezenlijke onjuistheden bevatte. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij maandenlang vergeefs heeft gepoogd contact te leggen over de kwestie met [persoon] , maar niet valt in te zien waarom hij overleg met [persoon] nodig had om helderheid te geven over de gang van zaken binnen zijn kantoor.

4.5.

Bij het voorgaande komt dat, ook als [persoon 1] wel degelijk de zaakbehandelaar is geweest van de zaak van [persoon] bij Achmea, het ongeloofwaardig is dat [eiser] in het geheel niet op de hoogte was van het bestaan van die zaak. Daarvoor is van belang dat [eiser] de brieven aan Achmea zelf heeft ondertekend en – zoals [persoon 1] ook schriftelijk heeft verklaard op 13 mei 2022 – [persoon 1] al zijn brieven en correspondentie ter controle op de inhoud voorlegde aan [eiser] . Gelet op die gang van zaken is het moeilijk voorstelbaar dat het [eiser] op geen enkel moment is opgevallen dat het [persoon] betrof, een van zijn eigen cliënten. Daar komt nog bij dat [persoon] heeft verklaard dat hij [eiser] al kende voordat hij zich tot hem wendde naar aanleiding van zijn eerste ongeval en dat Achmea en NN ter zitting onweersproken hebben aangevoerd dat [eiser] en [persoon] vrienden waren. De stelling van [eiser] dat [persoon] hem nimmer heeft ingelicht over het tweede ongeval en de lopende zaak bij Achmea, komt de voorzieningenrechter dan ook onwaarschijnlijk voor.

4.6.

[eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij niet van aanvang af zijn medewerking heeft verleend aan de onderzoeken van Achmea en NN, noch direct nadat Achmea en NN hadden geconstateerd dat sprake was van mengschade openheid van zaken heeft gegeven. Op 12 november 2020 heeft Achmea voor het eerst contact opgenomen met [eiser] over de mengschade. Vervolgens heeft NN op 7 september 2021 een brief aan [eiser] gestuurd met de mededeling dat het vermoeden bestond dat [eiser] schade bewust dubbel claimde en het verzoek om een reactie. Dat verzoek om een reactie is nog tweemaal herhaald en [eiser] heeft pas op 17 december 2021 voor het eerst op de verdenking gereageerd. Gelet op de ernst van de verdenking en de zakelijke betrokkenheid van Tahi is dat onbegrijpelijk. [eiser] heeft aangevoerd dat hij de kwestie eerst met [persoon] wilde bespreken, maar dat het hem niet is gelukt om contact met [persoon] te leggen. In dit kort geding kan niet worden vastgesteld of het [eiser] inderdaad maandenlang niet is gelukt om contact te krijgen met [persoon] , maar wat daar ook van zij, niet valt in te zien dat ruggespraak met [persoon] noodzakelijk was om de verdenking van NN te weerleggen. Dat geldt te minder nu [eiser] inmiddels verklaart dat organisatorische tekortkomingen in zijn eenmanszaak hebben geleid tot het dubbel claimen van schade. Dat [persoon] niet verantwoordelijk is voor de organisatie van [eiser] Letselschade, spreekt voor zich. Daarnaast doet het feit dat [eiser] in zijn reactie van 17 december 2021 niets heeft gemeld over [persoon 1] als zaakbehandelaar ook vragen rijzen over de betrouwbaarheid van die verklaring. [eiser] heeft nog aangevoerd dat hij in andere zaken wél mengschade heeft gemeld, maar dat betekent vanzelfsprekend niet dat moet worden geconcludeerd dat hij in deze kwestie onopzettelijk heeft gehandeld.

4.7.

Al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat voorshands voldoende vaststaat dat [eiser] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd. Buiten kijf staat dat deze gedraging een bedreiging vormt of kan vormen voor de verzekeraar. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat opname in het EVR proportioneel is, gelet op de ernst van de gedraging. Het is van elementair belang voor het verzekeringswezen dat verzekeraars moeten kunnen vertrouwen op informatie die hun door tussenpersonen wordt verstrekt. Daarbij komt dat [eiser] desgevraagd ter zitting heeft verklaard nog immer als tussenpersoon op te treden in zaken bij andere verzekeraars, zodat de registratie kennelijk niet de volledige bedrijfsvoering van [eiser] Letselschade belemmert.

4.8.

Een en ander brengt mee dat ook de registraties in het Incidentenregister en de interne verwijzingsregisters van Achmea en NN zijn toegestaan. Voor opname in die registers geldt, zoals blijkt uit 4.1., een “lichtere” toets dan voor opname in het EVR. Dat betekent dat de vordering als genoemd onder II zal worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de vordering als genoemd onder I. Omdat voldoende vaststaat dat [eiser] opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd, is ook de maatregel van Achmea en NN om de samenwerking met [eiser] (tijdelijk) stop te zetten, gerechtvaardigd. Dat het informeren van de cliënten van [eiser] Letselschade op zichzelf beschouwd onrechtmatig is, heeft [eiser] niet onderbouwd. De voorzieningenrechter neemt bij de beoordeling van de vordering onder III ook in aanmerking dat [eiser] zelf geen gebruik heeft gemaakt van de door Achmea en NN geboden gelegenheid om zijn cliënten te informeren en dat Achmea en NN de cliënten in neutrale bewoordingen hebben geïnformeerd. Ook de vordering als genoemd onder III zal dus worden afgewezen.

4.9.

[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan Achmea en NN te betalen, tot dusverre aan de zijde van Achmea en NN gezamenlijk begroot op € 1.692,–, waarvan € 1.016,– aan salaris advocaat en € 676, aan griffierecht;

5.3.

bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;

5.4.

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.

hvd

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey