Rb: manage aansprakelijk voor letsel 7-jarig kind door trap paard; geen eigen schuld kind
Meisje van 7 wordt na de paardrijles getrapt door het paard van een medeleerling. Het paard is eigendom van een derde, maar bevindt zich permanent in de manege. 1. De rechtbank acht de exploitant van de manege aansprakelijk ex art. 6:181 BW, aangezien het paard bedrijfsmatig wer ingezet voor lessen. 2. Geen eigen schuld kind. Beroep op HR 25 oktober 2002, LJN AE7010 (Nieuw Amstelland) verworpen; kind liep schade niet op als gevolg van de eigen energie van het door haar bereden lespaard, maar door trap van ander paard. Los daarvan geldt dat het kind gezien haar leeftijd slechts een beperkt inzicht had in de ernst van het gevaar dat schuilt in de eigen energie van paarden. De rechtbank oordeelt dat, in overeenstemming met vaste rechtspraak (zie HR 8 december 1989, NJ 1990/778 Lars Ruröde) geoordeeld moet worden dat de toepassing van de billijkheidscorrectie ertoe leidt dat het kind de schade niet voor haar rekening behoeft te nemen.
Volledige uitspraak:
LJN: BY5997, Rechtbank ‘s-Gravenhage , 415892 / HA ZA 12-409 en 424724 / HA ZA 12-952
Datum uitspraak: 05-12-2012
Datum publicatie: 12-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Meisje van 7 wordt na de paardrijles getrapt door het paard van een mede-leerling waarop gereden is in de les. Paard is eigendom van een derde maar bevindt zich op grond van een overeenkomst tussen de eigenaar en de manege permanent in de manege. Aansprakelijkheid rust ex artikel 6:181 BW op de exploitant van de manege. Reikwijdte regel gegeven in het arrest HR Nieuw Amstelland. Geen eigen schuld van het kind. In vrijwaring: verzekeraar gehouden schade voor zijn rekening te nemen ondanks de in de polis omschreven beperkte aansprakelijkheid voor het geven van paardrijlessen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 5 december 2012
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: 415892 / HA ZA 12-409 van
1.de onderlinge waarborgmaatschappij
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP ZORGVERZEKERAAR UA,
2.de onderlinge waarborgmaatschappij
CENTRALE GROEP AANVULLENDE VERZEKERING ZORGVERZEKERAAR U.A.,
3.de naamloze vennootschap
OHRA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
4.de naamloze vennootschap
OHRA ZIEKTEKOSTENVERZEKERINGEN N.V.,
alle gevestigd te Tilburg,
eiseressen,
advocaat mr. M.H.J. Provó Kluit te Tilburg,
tegen
[A],
handelende onder de naam Manege Pretfort,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T. Spronk te Amsterdam,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer 424724 / HA ZA 12-952 van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. T. Spronk te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. S.W. Polak te Utrecht.
Eiseressen in de hoofdzaak zullen hierna tezamen als de zorgverzekeraar (mannelijk enkelvoud) worden aangeduid. Gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in vrijwaring zal worden aangeduid als [A] en gedaagde in vrijwaring als Reaal.
1.De procedure in de hoofdzaak
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 19 maart 2012, met producties;
– de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties;
– de conclusie van antwoord in het incident;
– het vonnis in het incident van 27 juni 2012;
– de conclusie van antwoord;
– de brief van de rechtbank van 10 augustus 2012, waarin partijen is bericht dat de procedure is geselecteerd voor het project Civiele Procesinnovatie;
– het tussenvonnis van 19 september 2012;
– het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2012, met de daarin vermelde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De procedure in de vrijwaringszaak
2.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in vrijwaring van 31 juli 2012, met producties;
– de brief van de rechtbank van 10 augustus 2012, waarin partijen is bericht dat de procedure is geselecteerd voor het project Civiele Procesinnovatie;
– het tussenvonnis van 19 september 2012;
– de conclusie van antwoord, met producties;
– het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2012, met de daarin vermelde stukken.
2.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
3.De feiten
3.1.[A] is exploitante van Manege Pretfort (hierna: de manege). Bij de manege hoort een stallencomplex waarin paarden zijn ondergebracht. [A] verzorgt paardrijlessen op de manege.
3.2.Op 1 mei 1989 heeft [A] een aansprakelijkheidsverzekering gesloten bij Concordia Schadeverzekering N.V. (rechtsvoorgangster van Reaal). Deze verzekering bood dekking tegen aansprakelijkheid als exploitant van de manege.
3.3. Op een vragenlijst die [A] werd toegezonden naar aanleiding van de aansprakelijkheidsverzekering heeft zij op 29 juni 1994, onder meer, het volgende ingevuld:
" bovenstaande omschrijving is niet correct. Werkzaamheden zijn: het [geven]
van paardrijlessen en dressuurwedstrijden."
(…)".
3.4.In het ‘bedrijfsverzekering polisblad’, gedateerd 11 april 2003 van Reaal, is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
" (…)
Omschrijving van het verzekerd risico (…)
verzekerde hoedanigheid: geven van paardrijdrijlessen en rijden van: dressuurwedstrijden.
(…)"
3.5.Mevrouw [B] (hierna: [B]) is bezitter van het paard Lille (hierna: Lille). In november 2005 heeft [B] de verzorging van Lille overgedragen aan de manege. [B] en [A] zijn daartoe een stallingsovereenkomst aangegaan.
3.6.Op 7 april 2007 had de toen zevenjarige [C] (hierna: [C]), geboren op [geboortedatum] 1999, haar wekelijkse paardrijles van [A] op de manege. Na afloop van de les in ‘de bak’ bracht [C] het paard waarop zij les had terug naar de stal. De ruiters liepen met hun paard achter elkaar door een gang naar de stal. Voor [C] liep een ruiter met Lille. Lille schopte plotseling naar achteren en raakte daarbij [C] in haar buik. [C] is per ambulance naar het academisch ziekenhuis te Leiden gebracht alwaar zij is geopereerd aan een darmperforatie.
3.7.[C] is bij de verzekeraar verzekerd tegen ziektekosten op basis van een zorgverzekering en een aanvullende zorgverzekering.
4.Het geschil
in de hoofdzaak
4.1.De zorgverzekeraar vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(I) veroordeling van [A] om binnen twee weken na dit vonnis aan de verzekeraar te betalen € 20.867,80, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 15.376,63 vanaf 1 juli 2008 tot de dag der algehele voldoening en over het bedrag van € 5.491,17 vanaf 19 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening;
(II) veroordeling van [A] om de medische kosten te betalen die de verzekeraar vanaf 19 maart 2012 nog ten behoeve van [C] als gevolge van haar ongeval in de toekomst zal dienen te betalen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(III) veroordeling van [A] om binnen twee weken na dit vonnis aan de verzekeraar te betalen een bedrag van € 1.158,00 aan buitengerechtelijke kosten
(IV) veroordeling van [A] in de kosten van het geding.
De verzekeraar legt het navolgende aan zijn vordering ten grondslag.
Als gevolg van de trap van Lille heeft [C] buikletsel opgelopen, waardoor zij gedurende een periode van ruim twee weken in het ziekenhuis heeft gelegen. De verzekeraar heeft in 2007 de kosten die zijn ontstaan als gevolg van het ongeval aan verschillende zorgverleners vergoed. Deze kosten bedroegen in totaal een bedrag van € 15.406,33.
Medio 2009 kreeg [C] ernstige last van haar buik. Zij is daarom medio 2010 wederom voor behandeling opgenomen in het ziekenhuis. De totale kosten van de laatstgenoemde behandeling bedroegen voor de verzekeraar in totaal een bedrag van € 5.491,17.
Lille werd door [A] ingezet voor paardrijles in de manege, daarmee is sprake van bedrijfsmatig gebruik van Lille. Op grond van artikel 6:181 BW is [A] daarom aansprakelijk voor de schade die als gevolg van de trap van Lille is ontstaan.
4.2.[A] voert verweer. Ter zitting heeft [A] haar stelling dat niet aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:163 BW is voldaan, niet gehandhaafd.
4.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
4.4.[A] vordert – samengevat – dat Reaal wordt veroordeeld om aan [A] te betalen al hetgeen waartoe [A] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, alsmede de door [A] daadwerkelijk gemaakt advocatenkosten, met veroordeling van Reaal in de kosten van de vrijwaring.
4.5.Reaal voert verweer.
4.6.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5.De beoordeling
in de hoofdzaak
ontvankelijkheids verweren
5.1.Nadat [A] aanvankelijk ten verwere heeft aangevoerd dat de verzekeraar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt bij welke van de eiseressen [C] verzekerd was, heeft ze hierin ter comparitie niet langer volhard. De verzekeraar heeft bij die gelegenheid namelijk verklaard dat indien het gevorderde aan één van de eiseressen wordt voldaan, de andere eiseressen nu voor alsdan kwijting verlenen voor het deel waarop ieder van hen aanspraak kan maken.
5.2.[A] voert aan dat de verzekeraar niet voldaan heeft aan zijn substantiëringsplicht. Daartoe stelt [A] dat de verzekeraar verzuimd heeft het verweer van [A] in de dagvaarding op te nemen, terwijl de verzekeraar blijkens de brieven van 6 september 2011 en 26 oktober 2011 (overgelegd als producties 22 en 23 bij de dagvaarding in hoofdzaak) bekend was met het verweer van [A].
5.3.Artikel 111 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt weliswaar dat het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt, maar de wet verbindt geen consequenties aan het niet voldoen aan dit vereiste. Nu [A] geen bijzondere feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die ertoe leiden dat aan het niet voldaan zijn van de substantiëringsplicht in dit geval consequenties moeten worden verbonden, faalt dit verweer.
werd Lille bedrijfsmatig gebruikt?
5.4.Tussen partijen is niet in geschil dat [C] als gevolg van de trap van Lille buikletsel heeft opgelopen. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of [A] – en niet bezitter [B] – aansprakelijk is voor de schade die als gevolg van de trap van Lille is ontstaan.
5.5.Partijen onderkennen dat indien schade wordt veroorzaakt door de eigen energie van een dier, de bezitter van het dier in beginsel voor die schade aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW. Wanneer het dier wordt gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander dan de bezitter van het dier, rust de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW ingevolge artikel 6:181 BW op degene die het bedrijf uitoefent.
5.6. Volgens [A] is van bedrijfsmatig gebruik van Lille geen sprake. Daartoe voert zij aan dat [B] haar paard Lille bij de manege had gestald omdat zij zelf niet meer voor het paard kon zorgen. [B] reed niettemin vijf à zes keer per week op Lille. [A] stelt dat voor de stalling van Lille het gebruikelijke, dus niet een gereduceerd tarief werd berekend. Verder heeft [A] ter comparitie verklaard dat Lille weliswaar bereden werd tijdens de lessen in de binnenbak door haar leerlingen, maar dat de keuze op welk paard zij zouden rijden, geheel werd overgelaten aan de leerlingen: zij konden zelf kiezen uit de op de manege aanwezige pony’s, waaronder Lille. [A] verklaarde voorts dat zij op 7 april 2007 in de bak van de manege les gaf aan [C] samen met zes tot zeven andere leerlingen, waarbij één van haar leerlingen met Lille reed.
5.7. De rechtbank komt tot de conclusie dat Lille door [A] bedrijfsmatig werd ingezet doordat zij Lille aan haar leerlingen beschikbaar stelde tijdens door haar in de manege gegeven lessen. Lille werd daarmee, in ieder geval tijdens de lessen die [A] verzorgde, betrokken in de bedrijfsactiviteiten van [A]. De omstandigheid dat leerlingen zelf de keuze mochten maken op welk beschikbaar paard zij die les zouden rijden leidt niet tot een ander oordeel. Duidelijk is immers dat op Lille gereden mocht worden en ook daadwerkelijk gereden werd tijden de les van [A]. Dat [B] ook zelf geregeld is blijven rijden op Lille nadat de stallingsovereenkomst was aangegaan, en dus ook in de periode waarin zich het ongeval voordeed, doet aan het voorgaande niet af. Het ongeval deed zich immers voor direct na afloop van en daardoor verband houdend met de les die [A] in haar manege verzorgde. Het voorgaande betekent dat [A] op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW aansprakelijk is voor de schade die op 7 april 2007 door de trap van Lille is veroorzaakt.
eigen schuld verweer
5.8. [A] stelt – met verwijzing naar het arrest Nieuw Amstelland, HR 25 oktober 2002, LJN AE7010 – dat (een deel van) de schade voor rekening van [C] dient te komen wegens eigen schuld. Daartoe voert zij aan dat paardrijden een gevaarlijke sport is en dat zulks [C] en haar moeder bekend was. [A] stelt in dat verband ook nog dat [C] geen gebruik heeft gemaakt van de beschikbare beschermingsmiddelen noch voldoende afstand tot de achterbenen van Lille heeft betracht bij het terugbrengen van de paarden naar de stal.
5.9. In zijn zojuist genoemde arrest heeft de Hoge Raad op basis van artikel 6:101 BW een beginsel geformuleerd: de berijder van een lespaard van de manege zal de schade die het gevolg is van het onberekenbare gedrag van het paard tijdens een les deels voor zijn rekening moeten nemen, en wel op grond van eigen schuld. De grond daarvoor is gelegen in het feit dat het onberekenbare gedrag van een lespaard ingevolge de lesovereenkomst niet als onverwacht kan hebben te gelden. Die grond – en daarmee: het zojuist genoemde beginsel – acht de rechtbank hier echter niet van toepassing. Het onderhavige geval verschilt immers in een significante mate van de situatie als beoordeeld door de Hoge Raad. [C] liep haar schade niet op als gevolg van de eigen energie van het door haar bereden lespaard, maar door een trap van een paard dat in de les door een andere leerling bereden werd. Verder is van belang dat de schade werd veroorzaakt nadat de bak was verlaten, dus in het vervolg op de les. In de lesovereenkomst ligt niet besloten dat schadetoebrenging door de eigen energie van een ander lespaard ook als ‘niet onverwacht’ moet worden beschouwd en daarmee op grond van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 deels voor rekening van de benadeelde behoort te blijven.
5.10. Los van de hiervoor geschetste beperkte reikwijdte van het door de Hoge Raad geformuleerde beginsel geldt nog het volgende. [C] was ten tijde van het ongeval zeven jaar. Zelfs al zou [A] er met recht op gewezen hebben dat [C] met paarden opgroeide, dan geldt dat [C] gezien haar leeftijd slechts een beperkt inzicht had in de ernst van het gevaar dat schuilt in de eigen energie van paarden en de gevolgen die het gevolg kunnen zijn van een trap van een paard. In overeenstemming met vaste rechtspraak (zie met name HR 8 december 1989, NJ 1990/778 Lars Ruröde) moet daarom worden geoordeeld dat de toepassing van de billijkheidscorrectie ertoe leidt dat [C] de schade in genen dele voor haar rekening behoeft te nemen. Dit betekent dat [A] dan ook zonder vrucht aandraagt dat [C] zich ervan bewust moet zijn geweest dat zij te dicht achter Lille liep. Ook het verwijt dat [C] geen body protector heeft gedragen betekent niet dat [C] een deel van de schade voor eigen rekening heeft te nemen. Daarbij laat de rechtbank nog in het midden dat [A] in het geheel niets heeft gesteld over aan leerlingen gegeven instructie over het dragen van dergelijke beschermingsmiddelen noch over de beschikbaarheid daarvan in de manege.
5.11Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het eigen schuldverweer van [A].
schade
5.12.Nu de verzekeraar – onweersproken – stelt dat hij in 2007 een bedrag van € 15.376,63 aan verschillende zorgverleners heeft vergoed ter zake van medische kosten van [C] als gevolg van het ongeval, wordt dit deel van de vordering toegewezen.
5.13. Door de verzekeraar is gesteld dat zij voorts een bedrag van € 5.491,17 aan medische kosten heeft betaald in 2009/2010. [A] betwist dat deze kosten gemaakt zijn en/of dat deze in een oorzakelijk verband staan tot het ongeval op 7 april 2007.
Ter comparitie heeft de verzekeraar haar stelling nader onderbouwd met de verklaring dat [C] in 2010 obstipatieklachten kreeg die onmiskenbaar samenhangen met de darmperforatie ten gevolge van het ongeluk in 2007.
In het licht van de onderbouwing van de verzekeraar en rekening houdend met de aannemelijkheid dat een ingrijpende darmoperatie bij een jong kind later nog tot problemen aanleiding kan geven, heeft [A] haar causaliteitsverweer onvoldoende gemotiveerd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Ook dit onderdeel van de schadevordering zal worden toegewezen.
5.14. Met [A] is de rechtbank van oordeel dat [A] niet de wettelijke handelsrente over de schadesom verschuldigd is, nu geen sprake is van een handelsovereenkomst. Daarom zal alleen de wettelijke rente worden toegewezen over de bedragen € 15.376,63 en € 5.491,17.
5.15.[A] voert het verweer dat de verzekeraar onvoldoende heeft onderbouwd of er nog vervolgkosten komen, zodat de vordering om verwijzing naar de schadestaatprocedure afgewezen dient te worden.
5.16.De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is. Gelet op hetgeen reeds is overwogen, oordeelt de rechtbank dat de mogelijkheid dat [C] verdere schade zal lijden ten gevolge van de trap van Lille, aannemelijk is. De vordering tot vergoeding van schade vanaf 19 maart 2012, op te maken bij staat, zal daarom worden toegewezen.
buitengerechtelijke kosten
5.17.[A] heeft de gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist, zodat het op weg van de verzekeraar had gelegen om deze vordering nader te onderbouwen. Nu de verzekeraar dit heeft nagelaten en uit de overgelegde stukken niet voldoende blijkt dat substantiële incasso-inspanningen (voorafgaand aan de instructie van de zaak) in relatie tot [A] zijn verricht, zal deze vordering worden afgewezen.
proceskosten
5.18. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de hoofdzaak worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de verzekeraar worden begroot op:
– dagvaarding € 76,17
– griffierecht 1.789,00
– salaris advocaat 1.158,00 (2 punt × tarief € 579,00)
€ 3.023,17
in de vrijwaringszaak
5.19.Nu de gevorderde veroordelingen in de hoofdzaak (grotendeels) toewijsbaar zijn, komt de rechtbank toe aan de beoordeling in de vrijwaringszaak.
omvang dekking
5.20.Reaal voert aan dat de door [A] afgesloten aansprakelijkheidsverzekering geen dekking biedt voor het onderhavige geval. Daartoe voert Reaal aan dat hoewel aanvankelijk de aansprakelijkheid als exploitant van een manege verzekerd was, [A] in 1994 uitdrukkelijk had aangegeven uitsluitend paardrijlessen te geven en bij dressuurwedstrijden betrokken te zijn. Op basis van die verklaring is de polis toen, in of omstreeks 1994, aangepast. De risico’s verbonden aan het exploiteren van een manege zijn dus sindsdien niet verzekerd, aldus Reaal. De afgesloten verzekering biedt uitsluitend dekking voor aansprakelijkheid op basis van artikel 6:162 of 6:74 BW. Reaal voert voorts aan dat zij uitsluitend subsidiaire dekking biedt, namelijk alleen indien de bezitter van het paard zelf niet verzekerd is.
5.21. Door Reaal is – onweersproken – gesteld dat de weergave van de dekking in het polisblad van 11 april 2003 (zoals geciteerd onder 3.4.) overeenstemt met de door de verzekering geboden dekking op het moment van het ongeval. Blijkens het polisblad was [A] verzekerd voor, onder meer, het geven van paardrijlessen. De taalkundige uitleg van de in het polisblad opgenomen bepaling inzake het geven van paardrijlessen, brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat Reaal dekking biedt voor aansprakelijkheid van [A] die is ontstaan in verband met het verzorgen van paardrijlessen. Daartoe valt in redelijkheid ook te rekenen de aansprakelijkheid ex artikel 6:181 j° 6:179 BW voor schade toegebracht door paarden die tijdens de door [A] verzorgde lessen worden gebruikt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat partijen destijds hebben verklaard een andere betekenis aan de bewoordingen van de polis te geven. De rechtbank overweegt voorts dat op het polisblad niet is vermeld dat de polis uitsluitend dekking biedt voor aansprakelijkheid op basis van artikel 6:162 of 6:74 BW, zoals Reaal betoogt en dat de beperking van de dekking tot die rechtsgronden geenszins volgt uit de omschrijving in de polis.
slotsom vrijwaring
5.22.Al hetgeen overigens door Reaal is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, zodat bespreking achterwege kan blijven. De rechtbank zal de vordering in vrijwaring toewijzen, zodat Reaal gehouden is al hetgeen dat [A] op basis van het vonnis in de hoofdzaak aan de verzekeraar zal dienen te voldoen, te vergoeden. Daartoe worden ook gerekend de door [A] aan de verzekeraar te vergoeden proceskosten.
proceskosten
5.23.Reaal zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de vrijwaring worden veroordeeld. Uit de stellingen van [A] zijn geen feiten en omstandigheden gebleken van dien aard dat volledige vergoeding van haar advocaatkosten uit oogpunt van billijkheid geboden is. De vordering tot vergoeding van de advocaatkosten zal dan ook worden toegewezen conform het gebruikelijke liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
– dagvaarding € 76,17
– salaris advocaat 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00)
€ 1.234,17
5.24. Nu [A] Reaal terecht in vrijwaring heeft opgeroepen, zal Reaal tevens worden veroordeeld in de proceskosten van [A] in de hoofdzaak, zijnde € 1.979,- (€ 821,00 aan griffierecht en € 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00) aan salaris advocaat, de kosten van het vrijwaringsincident inbegrepen).
6.De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1.veroordeelt [A] tot betaling aan de verzekeraar van een bedrag van € 20.867,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 15.376,63 vanaf 1 juli 2008 tot de dag der algehele voldoening en met de wettelijke rente over het bedrag van € 5.491,17 vanaf 19 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening;
6.2.veroordeelt [A] om aan de verzekeraar te betalen de medische kosten die de verzekeraar vanaf 19 maart 2012 nog ten behoeve van [C] als gevolg van haar ongeval in de toekomst zal dienen te vergoeden, nader op te maken bij staat;
6.3.veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de verzekeraar tot op heden begroot op € 3.023,17;
in de vrijwaringszaak
6.4.veroordeelt Reaal aan [A] al hetgeen te betalen dat [A] krachtens dit vonnis in hoofdzaak gehouden is te voldoen en voldoet aan de verzekeraar, met inbegrip van de proceskosten aan de zijde van de verzekeraar;
6.5.veroordeelt Reaal aan [A] te voldoen de proceskosten van [A] in de hoofdzaak, tot op heden begroot op € 1.979,-;
6.6.veroordeelt Reaal in de proceskosten in de vrijwaring, aan de zijde van de [A] tot op heden begroot op € 1.234,17;
in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
6.7.verklaart de voornoemde veroordelingen, met uitzondering van die onder 6.2., uitvoerbaar bij voorraad.
6.8.wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2012.