Rb: moeder die geen toezicht hield op kind en eigenaar paard hoofdelijk aansprakelijkheid voor letsel kind; na billijkheidscorrectie 100%-0%
Zesjarig meisje gaat, met toestemming van moeder (eiseres), samen met vijfjarig kind, zonder toezicht paarden in weiland verderop voeren; zij wordt door paard getrapt en loopt ernstig letsel op. In eerder deelgeschil is moeder volledig aansprakelijk geacht. AVP-verzekeraar, stelt (handelend op naam moeder) eigenaar van paard aansprakelijk o.g.v. art 6:179 BW. 1. Verzoek om terug te komen op beslissing in deelgeschil afgewezen. 2. De rechtbank oordeelt dat de schade is veroorzaakt door eigen energie van het dier. De rechtbank acht moeder en eigenaar paard hoofdelijk aansprakelijk. O.g.v. art. 6:102 BW wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van art. 6:101 BW. Causale weging 75% (moeder) – 25% (eigenaar paard). Na billijkheidscorrectie vervalt de vergoedingsplicht van de eigenaar van het paard geheel. Aansprakelijkheid eigenaar is gebaseerd op risicoaansprakelijkheid; hem is niets te verwijten.
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
31-03-2021
Datum publicatie
06-05-2021
Zaaknummer
C/05/362027 / HZ ZA 19-129
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Op tegenspraak
Inhoudsindicatie
Letselschade kind door trap paard. Betekenis eerdere deelgeschilprocedure. Bindende eindbeslissing. Art. 6:179 BW, art. 6:102 jo 6:101 BW. Art 6:164 jo 6:169 lid 1 BW. Toepassing billijkheidscorrectie
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/362027 / HZ ZA 19-129
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
[eiseres/gedaagde/tussenk.pp.] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn,
en
[eiseres/gedaagde/tussenk.pp.]
in haar hoedanigheid van ouder en enig wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres bij tussenkomst,
advocaat mr. M.C.J. Peters te Arnhem,
tegen
1 [eiseres/gedaagde/tussenk.pp.]
in haar hoedanigheid van ouder en enig wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C.J. Peters te Arnhem,
- [gedaagde partij 2] ,
- de besloten vennootschap [gedaagde partij 3]
wonende respectievelijk gevestigd te [woonplaats 2]
gedaagden,
advocaat mr. R. Gruben te Voorburg.
Partijen zullen hierna [eisende partij] , [eisende partij] q.q. , [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het tussenvonnis van 19 augustus 2020.
–
het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op 18 september 2016 zijn [eisende partij] en haar toen zesjarige dochter [minderjarige] op bezoek gegaan bij [zoon1] [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) en diens zonen [zoon1] en de toen vijfjarige [zoon2] , die woonden in een boerderij aan de [adres] te [plaats] .
2.2.
In een weiland, gelegen op een paar honderd meter afstand van de boerderij van [betrokkene 1] , liepen die dag twee paarden; een bruin paard, genaamd [paard1] , eigendom van [gedaagde partij 2] en een wit paard, genaamd [paard2] , eigendom van [gedaagde partij 3] . Dit weiland werd door een houten hek, een ander weiland zonder dieren, een ander houten hek en het perceel van de boerderij van [betrokkene 1] , van die boerderij gescheiden. Het weiland is niet vanaf de openbare weg toegankelijk.
2.3.
[gedaagde partij 2] is directeur/groot aandeelhouder van [gedaagde partij 3] .
2.4.
Na het avondeten zijn [minderjarige] en [zoon2] met toestemming van [eisende partij] en [betrokkene 1] naar de wei gelopen om de paarden een appel te voeren. De kinderen is twee maal te verstaan gegeven dat zij niet bij de paarden in de wei mochten komen en voor het hek moesten blijven staan. Op de naleving hiervan hebben de ouders niet toegezien.
2.5.
[minderjarige] is toch het weiland met de paarden ingegaan en daar door een van de twee paarden tegen het hoofd getrapt. Daarbij is blijvend ernstig schedel- en hersenletsel ontstaan.
2.6.
[eisende partij] is tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea.
AXA is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde partij 2] en van [gedaagde partij 3] .
2.7.
In opdracht van AXA heeft SRB Rasenberg B.V. (verder: Rasenberg) op 4 april 2017 gerapporteerd over de toedracht van het ongeval. Rasenberg heeft onder meer verklaringen van [eisende partij] en [betrokkene 1] opgetekend, die als bijlage bij haar rapport zijn gevoegd.
2.8.
In opdracht van Van Middeldorp heeft registerexpert M. [expert1] (verder: [expert1] ) op 9 september 2017 [zoon2] thuis gehoord over de toedracht van het ongeval. [gedaagde partij 2] en Achmea zijn hierin niet betrokken. Van het gesprek tussen [expert1] en [zoon2] is een video-opname gemaakt.
2.9.
[eisende partij] q.q. heeft een verzoekschriftprocedure tegen [gedaagde partij 2] , [eisende partij] en Achmea aanhangig gemaakt. Bij op tegenspraak gewezen beschikking van 10 september 2018 heeft de rechtbank onder meer voor recht verklaard dat [eisende partij] aansprakelijk is voor alle door [minderjarige] geleden en nog te lijden schade en dat zij gehouden is 100% van de schade te vergoeden. Ook is voor recht verklaard dat Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar van Van Middeldorp dekking dient te verlenen voor de onderhavige schade.
Voor wat betreft [gedaagde partij 2] is overwogen dat hooguit voorshands bewezen kan worden geacht dat [minderjarige] door [paard1] is getrapt. Voor nadere (tegen)bewijsvoering is geen plaats, zodat de tegen [gedaagde partij 2] gerichte verzoeken zullen worden afgewezen, zo oordeelt de rechtbank.
3 De vorderingen
3.1.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
primair voor recht zal verklaren dat Van Middeldorp niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [minderjarige] heeft geleden als gevolg van het ongeval dat haar is overkomen op 18 september 2016,
subsidiair voor recht zal verklaren dat Van Middeldorp en [gedaagde partij 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [minderjarige] heeft geleden als gevolg van het ongeval dat haar is overkomen op 18 september 2016 met vaststelling dat die schade voor 25% door Van Middeldorp dient te worden gedragen en voor 75 % door [gedaagde partij 2] ,
meer subsidiair voor recht zal verklaren dat Van Middeldorp en [gedaagde partij 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [minderjarige] heeft geleden als gevolg van het ongeval dat haar is overkomen op 18 september 2016 met vaststelling dat die schade voor 25% door Van Middeldorp dient te worden gedragen en voor 75 % door [gedaagde partij 3] ,
3.2.
Van Middeldorp q.q. vordert als tussenkomende partij dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
primair voor recht zal verklaren dat [gedaagde partij 2] op grond van artikel 6:179 BW en/of (analoge toepassing van) artikel 6:99 BW en/of (analoge toepassing van) de Schuldloze Derdenregeling, hoofdelijk (naast [eisende partij] en, (analoge toepassing van artikel 6:99 BW ook [gedaagde partij 3] ) aansprakelijk is voor door [minderjarige] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade, die in verband staat met het in deze dagvaarding omschreven ongeval dat op 18 september 2016 heeft plaatsgevonden, alsmede voor recht te verklaren dat [gedaagde partij 2] gehouden is 100% van de schade -nader op te maken en te vereffenen volgens de wet- aan [minderjarige] te vergoeden,
subsidiair voor recht zal verklaren dat [gedaagde partij 3] op grond van artikel 6:179 BW en/of (analoge toepassing van) artikel 6:99 BW en/of (analoge toepassing van) de Schuldloze Derdenregeling, hoofdelijk (naast [eisende partij] en, (analoge toepassing van artikel 6:99 BW ook [gedaagde partij 2] ) aansprakelijk is voor door [minderjarige] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade, die in verband staat met het in deze dagvaarding omschreven ongeval dat op 18 september 2016 heeft plaatsgevonden, alsmede voor recht te verklaren dat [gedaagde partij 3] gehouden is 100% van de schade -nader op te maken en te vereffenen volgens de wet- aan [minderjarige] te vergoeden,
[gedaagde partij 2] zal veroordelen om het resterende bedrag van de in de deelgeschilbeschikking begrote kosten ad. € 8.511,67 aan Van Middeldorp q.q. te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 september 2018 en
[gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
4 Het verweer
4.1.
Van Middeldorp q.q. concludeert tot afwijzing van de door [eisende partij] gevorderde verklaring voor recht met haar veroordeling in de (na)kosten.
4.2.
[gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring van Van Middeldorp dan wel afwijzing van haar vorderingen met haar veroordeling in de kosten van het geding.
5 De beoordeling
Rechtsmacht
5.1.
Deze rechtbank komt in ieder geval ingevolge art. 26 lid 1 van de Herschikte EEX-Verordening rechtsmacht toe in de procedure tegen [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] .
Toepasselijk recht
5.2.
Voor wat betreft het toepasselijk recht geldt de hoofdregel dat het recht van het land van toepassing is waar de schade wordt veroorzaakt. Vast staat dat die schade is geleden in Nederland. Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de zaak naar het recht van een ander land moet worden beoordeeld. De zaak zal daarom naar Nederlands recht worden beoordeeld.
Onderwerp
5.3.
Deze zaak gaat over de vraag wie aansprakelijk is voor de letselschade van [minderjarige] als gevolg van een trap van een paard tegen haar hoofd. Tevens wordt een oordeel gevraagd over de onderlinge draagplicht als naast [eisende partij] [gedaagde partij 2] of [gedaagde partij 3] aansprakelijk is.
In de deelgeschilprocedure is geoordeeld dat [eisende partij] aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW en dat zij 100% van de schade van [minderjarige] dient te vergoeden. Ook is vastgesteld dat Achmea als haar aansprakelijkheidsverzekeraar hiervoor dekking dient te verlenen. De vordering tegen [gedaagde partij 2] is afgewezen, omdat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat zijn paard [paard1] het paard was geweest dat de trap had gegeven.
In deze procedure stelt Achmea, procederend op naam van [eisende partij] , primair deze uitkomst ter discussie en heeft zij subsidiair [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] gedagvaard teneinde vast te stellen dat naast [eisende partij] een van hen hoofdelijk aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW en gehouden is om 75% van de schade te dragen.
[eisende partij] q.q. heeft als tussenkomende partij eveneens [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat naast [eisende partij] [gedaagde partij 2] dan wel [gedaagde partij 3] hoofdelijk aansprakelijk is en gehouden is 100%, althans een door de rechtbank te bepalen percentage, van de schade te vergoeden.
Betekenis van de uitspraak in het deelgeschil voor onderhavige procedure
5.4.
[eisende partij] beoogt allereerst de rechtbank te bewegen om terug te komen op het oordeel in het deelgeschil dat [eisende partij] aansprakelijk is voor alle door [minderjarige] geleden schade en gehouden is 100% van die schade te betalen.
Tegen een dergelijke beslissing in een deelgeschil staat in beginsel geen hoger beroep open. Hoger beroep is alleen mogelijk, onder meer na het wijzen van het eindvonnis in de hoofdzaak. Dit wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is geweest bij het wijzen van de beslissing in het deelgeschil. Voor het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod bestaat dan ook geen aanleiding.
5.5.
[eisende partij] heeft ook aangevoerd dat sprake is van een bindende eindbeslissing en dat daarop in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behalve als bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. [eisende partij] heeft ten aanzien van de verschillende rechtsoverwegingen van de rechtbank waarop de eindbeslissing berust, betoogd dat daarop terug gekomen moet worden. Zij heeft echter daaraan niet ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een kennelijke feitelijke of juridische misslag. Dat het oordeel op een dergelijke misslag berust, is ook niet gebleken.
5.6.
[eisende partij] baseert haar verzoek om terug te komen op de bindende eindbeslissing voor wat betreft haar aansprakelijkheid erop dat de aansprakelijkheid van de bezitter/eigenaar van het paard niet is beoordeeld en dat daarom uitsluitend een oordeel is gegeven over haar aansprakelijkheid. Het is volgens haar onaanvaardbaar dat haar aansprakelijkheid niet opnieuw zou mogen worden beoordeeld en de aansprakelijkheid van die van de eigenaar van het paard wel. Gezien de ruimte die in de jurisprudentie is ontwikkeld om terug te komen op een bindende eindbeslissing meent [eisende partij] dat de rechtbank tot een heroverweging van haar aansprakelijkheid moet komen.
5.7.
Ook dit kan geen aanleiding zijn de aansprakelijkheid van [eisende partij] opnieuw te beoordelen.
De procesrechtelijke positie van [eisende partij] verschilt immers in zoverre van de positie van [gedaagde partij 2] dat over diens aansprakelijkheid in het deelgeschil nog geen bindende eindbeslissing is genomen, maar slechts een voorlopig oordeel is gegeven. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat hooguit voorshands bewezen kan worden geacht dat [minderjarige] door [paard1] is getrapt en dat (tegen)bewijslevering dient plaats te vinden voordat dit feit kan worden vastgesteld.
De onderhavige procedure biedt [eisende partij] de mogelijkheid alsnog bewijs te leveren van haar stelling dat [gedaagde partij 2] (of [gedaagde partij 3] ) aansprakelijk is voor de door [minderjarige] geleden schade. In zoverre kan gezegd worden dat niet [gedaagde partij 2] , maar [eisende partij] een tweede kans krijgt voor wat betreft haar vorderingen jegens [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] .
Wat [eisende partij] heeft aangevoerd is daarom geen aanleiding terug te komen op het oordeel over haar aansprakelijkheid in de beschikking van 10 september 2018. De primair door haar gevorderde verklaring voor recht zal niet worden gegeven.
Aansprakelijkheid van [gedaagde partij 2] of [gedaagde partij 3] jegens [minderjarige] op grond van artikel 6:179 BW
5.8.
Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde partij 2] aangevoerd dat artikel 6:179 BW niet van toepassing is op situaties waarin het dier geen deel neemt aan het maatschappelijk verkeer, verkeerstechnisch “veilig buiten het verkeer tot stilstand is gebracht/gestald”. Deze beperking, die niet scherp is afgebakend, ligt niet besloten in de regeling van artikel 6:179 BW. Evenmin kan voor deze stelling een argument aan artikel 6:163 BW worden ontleend. In de kern gaat artikel 6:179 BW om het risico dat ligt besloten in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin schuilt, ongeacht waar het dier zich bevindt.
5.9.
Een bewijsrechtelijk probleem in deze casus is dat er behalve het bruine paard van [gedaagde partij 2] ook een wit paard van [gedaagde partij 3] in het weiland stond op het moment dat [minderjarige] zich daar bevond. [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hebben op grond van dit feit aangevoerd dat als [eisende partij] niet erin slaagt om te bewijzen door welk paard de schade is veroorzaakt de vorderingen jegens [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] moeten worden afgewezen. [eisende partij] q.q. heeft in dit kader bepleit dat met (analoge) toepassing van artikel 6:99 BW [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn, zodat in elk geval één van hen aansprakelijk is. Voorts heeft [eisende partij] q.q. in dit verband gewezen op de Bedrijfsregeling schuldloze derde van het verbond van verzekeraars.
5.10.
Artikel 6:99 BW is niet van toepassing, ook niet analoog. Het moet dan gaan om twee gebeurtenissen die ieder de schade hadden kunnen veroorzaken. Er zijn in dit geval wel twee paarden in het weiland maar of het witte paard heeft bewogen en in de buurt van [minderjarige] is geweest staat niet vast. [eisende partij] en [eisende partij] q.q. kunnen daarom geen beroep doen op artikel 6:99 BW om de bewijslast te verlichten.
Evenmin kan de Bedrijfsregeling schuldloze derde voor [eisende partij] en [eisende partij] q.q. soelaas bieden, want [minderjarige] is geen schuldloze derde in de zin van de regeling omdat zij zonder toestemming het weiland is ingelopen. Daarbij komt dat AXA Belgium geen lid is van het verbond van verzekeraars, omdat zij geen Nederlandse verzekeraar is. Alleen aangesloten leden van het verbond hebben zich aan deze bedrijfsregeling verbonden.
5.11.
Een ander probleem is dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] vinden dat het verhoor van [zoon2] door [expert1] niet als bewijs in rechte kan worden geaccepteerd omdat het buiten medeweten en aanwezigheid van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] heeft plaatsgevonden en [expert1] [zoon2] vooraf heeft gesproken en het geheugen van [zoon2] daarmee heeft ingekleurd. Ook zijn de vragen deels sturend gesteld, aldus [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] .
[eisende partij] q.q. heeft dit uitgebreid betwist.
Onderzoek naar de toedracht
5.12.
De rechtbank wil niet onvermeld laten dat de wijze waarop [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] aanvankelijk in de processtukken bezwaar hebben gemaakt tegen het verhoor door [expert1] ontoelaatbaar was. Zonder enige onderbouwing is de integriteit van [expert1] ernstig in twijfel getrokken. Zij hebben de betreffende passages later ingetrokken.
Het is de verzekeraar van [gedaagde partij 2] geweest die aan Rasenberg de opdracht heeft gegeven om een toedrachtonderzoek te doen. Hiertoe is op 24 maart 2017 een bezoek aan de ongevalslocatie gebracht. In het expertiserapport van 4 april 2017 heeft Rasenberg verklaringen opgenomen van onder meer [gedaagde partij 2] (die telefonisch is benaderd), van [eisende partij] en [zoon1] [betrokkene 1] . Van [zoon2] [betrokkene 1] is geen verklaring opgenomen. Zijn vader heeft destijds verklaard dat [zoon2] niet meer over het ongeval praat. Daarom zou Rasenberg [zoon2] niet hebben gehoord. Dat is destijds een (bewuste) keuze geweest van Rasenberg. Door niet te verifiëren wat de betekenis was van het feit dat [zoon2] niet meer over het ongeval sprak, heeft de verzekeraar van [gedaagde partij 2] zelf deze situatie in het leven geroepen. Bij het opmaken van het rapport van het locatiebezoek had het voor de hand gelegen om dit punt te heroverwegen. Rasenberg had in feite alleen maar verklaringen van horen zeggen van een kind van 5 jaar. En ook omdat het verhoor van een kind een specifieke aanpak vereist dat apart van het locatiebezoek had moeten plaatsvinden. In feite hebben ze hun beurt daarmee voorbij laten gaan. Bij deze stand van zaken is het niet ongewoon dat de verzekeraar van [eisende partij] – zich bewust van het bewijsprobleem van haar verzekerde – zelf in de lacune heeft voorzien. Daarom was [eisende partij] niet gehouden het laten horen van [zoon2] door [expert1] in overleg met de verzekeraar van [gedaagde partij 2] te doen. Het laat de mogelijkheid van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] overigens onverlet om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen feit dat [minderjarige] door het bruine paard is getrapt (rechtsoverweging 4.3 van de beschikking van 10 september 2018). Of hieraan wordt toegekomen, zal hierna aan de orde komen. Omdat ook [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] argumenten ontlenen aan het verhoor van [expert1] , zal in de inhoudelijke beoordeling van het beschikbare bewijs veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid ervan.
Inhoudelijke beoordeling van het bewijs
5.13.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het gaat over een situatie waarin het gevaar dat in de eigen energie van het paard schuilt en het onberekenbare element daarin tot de schade van [minderjarige] heeft geleid. [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] stellen dat het paard heeft gehandeld als instrument van [minderjarige] , omdat zij volgens de verklaring van [zoon2] door op de flank van het paard te slaan het paard heeft aangespoord om in beweging te komen. Deze gedraging is door [minderjarige] aangestuurd. [eisende partij] en [eisende partij] q.q. hebben dit betwist en aangevoerd dat het trappen van het paard voortkomt uit de eigen energie van het paard.
5.14.
De verklaring van [zoon2] is als zijnde “van horen zeggen” opgenomen in de verklaringen van [eisende partij] en [zoon1] [betrokkene 1] in het rapport van Rasenberg. Wat [zoon2] direct na het ongeval in het weiland heeft verklaard aan zijn vader komt overeen met wat hij tegenover [expert1] heeft verklaard.
De video-opname van het gesprek van [expert1] met [zoon2] bevat twee bestanden. Het eerste bestand bevat het gesprek tussen [expert1] en [zoon2] over wat hij zich nog herinnert over het ongeval.
“(…)
[expert1] : dus ze [de paarden, rechtbank] stonden in de wei appeltjes te eten. Ja
[zoon2] : en toen ging [minderjarige] in de wei
[expert1] : ja, en toen? Wat deed [minderjarige]
[zoon2] : toen ging [minderjarige] slaan tegen het paard
[expert1] : tegen welk paard?
[zoon2] : de Bruine
[expert1] : ja
[zoon2] : en toen werd ze getrapt en toen ging ik naar papa.
[expert1] : ja, ging je papa halen?
[zoon2] : knikt ja
[expert1] : En toen [minderjarige] dat paard aan het slaan was. Hoe was dat slaan?
[zoon2] : dat vond het paard niet fijn
(…)
In het tweede bestand gaat [expert1] in op het slaan van [minderjarige] tegen het paard. Het gesprek tussen [expert1] en [zoon2] loopt als volgt:
“[zoon2] , we hadden het net over het paard en ik heb jou gevraagd: Kun jij mij laten zien wat je bedoelt met het paard slaan? Zou je dat eens bij mij gewoon op mijn schouder kunnen doen hoe dat gebeurde en of dat hard ging of niet hard ging? Doe maar op mijn schouder.”
Vervolgens slaat [zoon2] met enige stevigheid op de schouder van [expert1] .
5.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit slaan nog het best vergelijkbaar met de wijze waarop in een manege op de flank van het paard wordt geklopt/geslagen om het paard aan te sporen zich in beweging te zetten. Een normale reactie van een paard zou zijn om te gaan lopen, niet om een trap naar achteren te geven. Deze laatste beweging kwalificeert als een onberekenbaar element en komt voort uit de eigen energie van het paard. Een mogelijke verklaring is dat het paard drachtig was op dat moment en daarom zo reageerde. Ook de aard en de plaats van de verwonding van [minderjarige] wijzen op een trap van het paard. De tenzij-clausule is uitgaande van het hierboven beschreven scenario niet van toepassing. Dit betekent dat de aansprakelijkheid van [gedaagde partij 2] als bezitter van het bruine paard [paard1] op grond van artikel 6:179 BW is gegeven.
Tussenconclusie
5.16.
[eisende partij] en [gedaagde partij 2] zijn beiden aansprakelijk jegens [minderjarige] en in beginsel rust op hen beiden de verplichting om dezelfde schade te vergoeden. Op grond van artikel 6:102 BW wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW.
5.17.
Op grond van artikel 6:101 BW moet eerst bepaald worden welke omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en aan wie die kunnen worden toegerekend.
[minderjarige] en [zoon2] zijn samen met een bakje appelschijfjes naar het weiland gelopen, waarbij hun op het hart gedrukt is niet het weiland in te gaan. Vanuit het huis van [betrokkene 1] is het weiland op zo’n 300 meter afstand, zodat niet zichtbaar is wat zich daar precies afspeelt. [minderjarige] is het weiland ingelopen en heeft op enig moment op de flank van het bruine paard [paard1] van [gedaagde partij 2] geslagen met als gevolg dat zij een trap van dit paard heeft gekregen.
Causaliteitsweging
5.17.1.
De omstandigheid dat [eisende partij] [minderjarige] zonder toezicht naar het weiland heeft laten gaan, terwijl zij wist dat paarden een grote aantrekkingskracht op [minderjarige] hebben en [minderjarige] niet bang is voor paarden heeft bijgedragen aan de schade en kan aan haar worden toegerekend. De omstandigheden aan de kant van [minderjarige] die tot de schade hebben bijgedragen, zijn het feit dat [minderjarige] zonder toestemming van de eigenaar het weiland is ingegaan en de omstandigheid dat [minderjarige] op de flank van het paard heeft geslagen. Op grond van artikel 6:164 BW kunnen deze omstandigheden [minderjarige] vanwege haar leeftijd van zes jaar niet worden toegerekend. [eisende partij] heeft betwist dat artikel 6:169 lid 1 BW van toepassing is, omdat [minderjarige] niet onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:169 lid 1 BW. Hierbij ziet [eisende partij] over het hoofd dat als (hypothetische situatie) een volwassene zonder toestemming het weiland van een ander betreedt en daar het paard van een ander slaat dat wel degelijk als onrechtmatig jegens de eigenaar van het weiland en het paard kwalificeert. Artikel 6:169 lid 1 BW geldt daarom wel voor [eisende partij] , zodat deze omstandigheden voor risico van [eisende partij] komen. [eisende partij] heeft geen voldoende rechtvaardiging gegeven waarom deze omstandigheden voor risico van [gedaagde partij 2] zouden moeten komen. Het enkele feit dat het weiland makkelijk toegankelijk was, is onvoldoende. Dat had [eisende partij] kunnen weten, omdat vanuit de tuin van [betrokkene 1] de omheining van het weiland zichtbaar was als twee horizontale planken boven elkaar met verticale palen. Of zich daartussen nog gaas bevond, was vanuit de tuin van [betrokkene 1] niet zichtbaar. De omstandigheden aan de kant van [gedaagde partij 2] zijn het feit dat er twee paarden in het weiland binnen een omheining liepen en dat de toegankelijkheid van het weiland voor een zesjarige geen probleem oplevert.
De bijdrage van de verschillende omstandigheden aan het ontstaan van de schade wegend aan de kant van [eisende partij] (inclusief [minderjarige] ) en van [gedaagde partij 2] bepaalt de rechtbank de causaliteit op 75% voor [eisende partij] en 25% voor [gedaagde partij 2] .
Billijkheidscorrectie
5.17.2.
Vervolgens dient aan de hand van de billijkheidscorrectie te worden nagegaan of een andere verdeling meer passend is. De ernst van de gemaakte fouten en andere omstandigheden van het geval kunnen aanleiding zijn voor een andere, billijker verdeling.
5.17.3.
[gedaagde partij 2] voert in dit kader de volgende argumenten aan. Artikel 6:179 BW houdt een risicoaansprakelijkheid in. De aansprakelijkheid van [gedaagde partij 2] is uitsluitend gebaseerd op het bezit van het paard zonder dat aan [gedaagde partij 2] als bezitter enig verwijt van het ongeval kan worden gemaakt. Er is geen argument te noemen dát en op welke wijze [gedaagde partij 2] het ongeval had kunnen voorkomen. De paarden stonden binnen een deugdelijk hek in een weiland dat niet grensde aan de openbare weg. De toegang van de stal vanaf de openbare weg was afgesloten met een groot metalen hek. Er waren ter plekke nimmer spelende kinderen of kinderen die bij de paarden kwamen. De eerste bewoning lag op ongeveer 300 meter van het weiland waar de paarden zich bevonden. Er bevond zich nog een perceel weiland tussen de tuin van [betrokkene 1] en het weiland van [gedaagde partij 2] in. [gedaagde partij 2] heeft [minderjarige] geen toestemming gegeven om het weiland in te gaan. [minderjarige] is zelf het weiland ingelopen en heeft het gedrag van het paard zelf uitgelokt. [minderjarige] heeft het paard kennelijk van achteren benaderd. [minderjarige] had rekening moeten houden met een mogelijke reactie van het paard op haar gedrag.
5.17.4.
[eisende partij] voert op grond van de billijkheidscorrectie aan dat [minderjarige] ten tijde van het ongeval pas zes jaar oud was en een te beperkt inzicht had in het gevaar van een trappend paard, zodat geen beroep op eigen schuld van [minderjarige] kan worden gedaan. Zeker niet als de aangesproken partij voor het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Het in bezit hebben van een paard brengt een verhoogd risico op het veroorzaken van (ernstige) letselschade aan derden mee en op die grond moet het beroep op eigen schuld niet worden toegestaan. Zij verwijst hiervoor naar de arresten van Ingrid Kolkman en Lars Rurode.
5.18.
De jurisprudentie over eigen schuld waarnaar [eisende partij] en [eisende partij] q.q. verwijzen gaat over één aansprakelijke partij en een jong kind. In dit geval staat de aansprakelijkheid van [eisende partij] vast en is de vraag of, en in welke mate, [gedaagde partij 2] moet bijdragen aan de vergoeding van de schade. Zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest (zie 5.17.1), brengt artikel 6:169 lid 1 BW mee dat de eigen schuld van [minderjarige] voor risico van [eisende partij] komt. Anders dan voor [eisende partij] geldt, is de aansprakelijkheid van [gedaagde partij 2] gebaseerd op risicoaansprakelijkheid. In de concrete situatie is niet komen vast te staan dat [gedaagde partij 2] iets kan worden verweten. Het weiland is niet toegankelijk vanaf de openbare weg. Alleen via de tuin van [betrokkene 1] en een ander weiland kan bij de paarden worden gekomen. Er is niet gebleken dat eerder kinderen hebben geprobeerd bij de paarden van [gedaagde partij 2] te komen. De wijze waarop de omheining van de wei is uitgevoerd, is niet ongebruikelijk als de wei niet toegankelijk is vanaf de openbare weg en in het buitengebied is gelegen. Bovendien blijkt uit de foto’s dat de wijze van omheining van het weiland met de paarden uit de verte zichtbaar is vanuit de aanbouw in de tuin van [betrokkene 1] . [eisende partij] kon vanaf dit punt niet zien of er ook nog gaas gespannen was rond het weiland.
Tot slot. [eisende partij] heeft als reden voor de tussenkomst gegeven dat de schade van [minderjarige] wellicht zo groot zal zijn in de toekomst dat de verzekerde som niet toereikend zal zijn en dat daarom ook AXA moet meebetalen. Dit argument is onvoldoende uitgewerkt om in het kader van de billijkheidscorrectie te worden meegewogen.
5.19.
De uiterst pijnlijke conclusie is dat de billijkheid in dit geval meebrengt dat de vergoedingsplicht van [gedaagde partij 2] geheel vervalt. Aan [gedaagde partij 2] kan geen concreet verwijt worden gemaakt, terwijl [eisende partij] wist dat [minderjarige] en [zoon2] onbegeleid naar de paarden gingen met alle risico’s van dien. Zowel in de hoofdprocedure als in de tussenkomst zullen de vorderingen worden afgewezen.
5.20.
Bij deze uitkomst heeft [gedaagde partij 2] geen belang meer om tot bewijslevering te worden toegelaten.
5.21.
Aan de beoordeling van de tegen [gedaagde partij 3] ingestelde vordering wordt niet toegekomen.
5.22.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de hoofdzaak in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [eisende partij] q.q. worden begroot op:
– griffierecht € 297,00
– salaris advocaat 1.126,00 (2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.423,00
De kosten aan de zijde van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] worden begroot op:
– griffierecht € 297,00
– salaris advocaat 1.126,00 (2,0 punten × tarief € 563,00)
1.423,00
Deze laatste kosten gelden zowel voor de hoofdzaak als de tussenkomst en zullen worden toegewezen in de hoofdzaak.
5.23.
De kosten van het incident tot voeging en tussenkomst zijn aangehouden tot in de hoofdzaak zal zijn beslist. [eisende partij] q.q. is in dat incident in het ongelijk gesteld. Omdat [eisende partij] , [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] in dat incident hebben geconcludeerd tot referte, zullen de kosten van het incident tussen partijen worden gecompenseerd, aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
De rechtbank
in de hoofdzaak
5.24.
wijst de vorderingen af,
5.25.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] q.q. tot op heden begroot op € 1.423,00,
5.26.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisende partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.27.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] tot op heden begroot op € 1.423,00,
in de tussenkomst
5.28.
wijst de vorderingen af,
in het incident
5.29.
compenseert de kosten van het incident tot voeging en tussenkomst tussen partijen aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
5.30.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.
ap/St/ap