Rb: niet door slachtoffer zelf ervaren, maar door deskundigen vastgestelde klachten zijn bepalend
Bij de bepaling van de omvang van verlies van arbeidsvermogen zijn niet de door het slachtoffer zelf ervaren klachten en beperkingen doorslaggevend, maar de klachten en beperkingen zoals die door de rechter op basis van de ingewonnen deskundigenberichten – die zijn opgesteld op basis van de onderzoeksresultaten van de deskundigen – zijn vastgesteld. Ingeval op grond daarvan komt vast te staan dat het slachtoffer geen schade wegens verlies van arbeidsvermogen lijdt, doordat zij door het ongeval niet beperkt was in het verrichten van de relevante arbeid, kunnen de door het slachtoffer gemiste inkomsten doordat het slachtoffer zich niettemin arbeidsongeschikt achtte niet zonder meer als ongevalsgevolg aan de aansprakelijke worden toegerekend (6:98 BW) omdat die geen initiatieven tot (re-)integratie van het slachtoffer op de arbeidsmarkt heeft genomen.
Volledige uitspraak:
LJN: BQ5291, Rechtbank Arnhem , 122894
Datum uitspraak: 11-05-2011
Datum publicatie: 20-05-2011
Uitspraak
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 122894 / HA ZA 05-157
Vonnis van 11 mei 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. Chr.D. de Vos te Emmen,
tegen
de naamloze vennootschap
HDI VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe,
behandelend advocaat mr. N.C. Haase te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en HDI genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 14 april 2010
– het deskundigenbericht van de arbeidsdeskundige mevrouw R.E.E.M. Artoos
van 31 augustus 2010
– de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres]
– de antwoordconclusie na deskundigenbericht van HDI.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
arbeidsdeskundige rapportage
2.1. In het laatste tussenvonnis is mevrouw R.E.E.M. Artoos als deskundige benoemd om een arbeidsdeskundig deskundigenbericht uit te brengen.
2.2. Artoos heeft in haar rapport, na bestudering van de processtukken en uitvoerig arbeidsdeskundig onderzoek, haar bevindingen weergegeven en vervolgens de haar gestelde vragen met – voor zover hier relevant – het volgende beantwoord:
“8.1 Welke is de opleiding, wat is het arbeidsverleden en welke zijn de affiniteiten en/of vaardigheden van [eiseres]?
(…)
De arbeidservaring van betrokkene betreft enerzijds functies die secretarieel van aard zijn (…) alsook administratief werk (…). Anderzijds heeft betrokkene ervaring als maatschappelijk werkster, meer specifiek in de functie leidster gezinszorg (…).
Daarnaast heeft betrokkene veel ervaring in diverse werkzaamheden die ze als vrijwilligster verrichtte, zoals notuliste van een vereniging en verkoopvrijwilligster bij de wereldwinkel. (…)
8.2 Heeft [eiseres] voor het ongeval betaalde arbeid verricht? Zo ja, wie waren haar werkgevers en hoe luide(n) haar functieomschrijving(en)? Wat was de reden van vertrek bij haar vorige werkgevers?
Betrokkene beschikt niet meer over gegevens van haar voormalige werkgevers van vóór het ongeval, ook niet over een functieomschrijving. (…)
Naast deze gegevens heb ik diverse onderzoeken gelezen betreffende maatschappelijk werk en heb ik gesproken met diverse personen aangaande de functie van maatschappelijk werker en leidster gezinszorg.
Daarnaast kon ik putten uit eigen ervaring, aangezien ik zelf gewerkt heb als maatschappelijk werkster (…) vanaf 1974-1979.
Maatschappelijk werker
(…)
Destijds, in de periode tussen 1976 en eind 1989 (toen betrokkene de opleiding volgde en daarnaast stage volgde/werkzaam was bij een Stichting Maatschappelijke Dienstverlening als leidster gezinszorg) was de inhoud van het beroep van maatschappelijk werker niet anders dan in de jaren 2000 of heden ten dage. (…)
Uit een onderzoek blijkt dat maatschappelijk werkers in de gezondheidszorg in 1994 klagen van een hoge werkdruk. Op dat ogenblik is het merendeel van de maatschappelijk werkers vrouw, waarbij ze gemiddeld 30 uren per week werken en een gemiddelde leeftijd hebben van 43 jaar, in de Geestelijke Gezondheids Zorg (GGZ) is de gemiddelde leeftijd hoger.
Uit een onderzoek naar algemeen maatschappelijk werkers, in het kader van een scriptie in 2002, blijkt dat maatschappelijk werkers een normale tot grote werkdruk ervaren waarbij ze een verzwaring in de problematiek constateren. (…)
De maatschappelijk werkers met wie ik sprak, gaven mij aan dat in het jaar 2000, de verhouding tussen gesprekken met de cliënten/telefonische contacten met derden en het registreren van gegevens in de computer/verslaglegging ongeveer 75%-25% was. Thans is deze verhouding 70%-30%.
Een maatschappelijk werker heeft volgende taken/werkzaamheden:
Men heeft vele gesprekken met de cliënten, zowel eerste gesprekken (intakes) als vervolggesprekken, meestal thuis bij de cliënt. Deze kunnen tot anderhalf uur aaneengesloten duren. Daarnaast heeft men, in het kader van de hulpverlening, diverse telefonische contacten om het hulpaanbod in kaart te brengen en deze te mobiliseren. Ook overlegt men met andere hulpverleners. Men begeleidt zowel individuen als kleine groepen, bijvoorbeeld zelfhulpgroepen. Hiervoor ontwikkelt men strategieën. Men registreert gegevens, men stelt rapporten op, men schrijft brieven.
(…)
De fysieke belasting in de functie is gering tot normaal. Men werkt nooit in zwaar belastende houdingen zoals geknield, voorovergebogen, omhoog reikend, langdurige en statische houdingen aannemend. Men zit tijdens de gesprekken, tijdens de diverse telefonisch contacten en bij het autorijden (meestal korte afstanden). Men kan tussendoor vertreden. Bij het rapporteren en invoeren van cliëntgegevens werkt men met beeldscherm, toetsenbord en muis. Daarbij is het van belang dat men op een goed ingesteld ergonomische werkplek werkt, een eis die aan iedere werkgever vanuit de Arbowetgeving gesteld wordt. Daarbij moet men het hoofd of de nek niet gedwongen langdurig in een bepaalde stand houden, mede omdat men zelf kan bepalen dat men gesprekken en werken met de computer afwisselt. Bovendien is er bij het werken aan de computer, mogelijkheid om de houding te wisselen, tussendoor kan men worden opgebeld, vaak zoekt men wat op in dossiers of overlegt men met collega’s. In de functie overheerst de mentale en cognitieve belasting. Immers, men voert gesprekken met personen die vaak ernstige emotionele of relationele problemen hebben. Men moet in staat zijn zich in te leven en om een oplossing te bieden. Hierbij draagt men al grote verantwoordelijkheid. Het is noodzakelijk hiervoor een goed inzicht te hebben in eigen kunnen. Men moet goed geconcentreerd zijn tijdens de gesprekken en men moet in staat zijn om samen te werken met collega’s en andere instanties en hulpverleners. Werken onder enige tijdsdruk komt met periodes voor.
Leidster gezinszorg
De functie die betrokkene destijds uitoefende als leidster gezinszorg, was geen zuivere hbo-niveau functie. In die tijd werden deze functies veelal ingenomen door afgestudeerden van de Mbo sociale dienstverlening. De functie betrof enerzijds het stellen van indicaties bij gezinnen die hulp aanvroegen, anderzijds het inplannen van deze hulp bij de gezinnen. Daarbij was er sprake van een aantal begeleidende aspecten zowel ten aanzien van de gezinnen als ten aanzien van de gezinsverzorgsters.
De belasting in deze functie is goed te vergelijken met deze van maatschappelijk werkster. Men werkt overwegend zittend aan een bureau of in een gesprek met een cliënt. Daarnaast had men telefonisch contact met zowel gezinnen, als helpsters, als derden.
Het hoofdkenmerk van de functie betreft het sociaal en persoonlijk functioneren. Men moet goed geconcentreerd zijn, zich goed kunnen inleven, kunnen omgaan met problemen van derden, kunnen presteren onder enige werkdruk in bepaalde periodes.
In het jaar 2000, toen betrokkene op de arbeidsmarkt wilde herintreden, bestond de functie van leidster gezinszorg niet meer. De gezinszorg was opgegaan in de Thuiszorg, die ook geprivatiseerd werd. Indicaties voor zorg werden gesteld door indicatieorganen. In de thuiszorgorganisaties werken nog personen met een hbo (maatschappelijk werk) opleiding, hoewel ze daar vooral een coördinerende en leidinggevende taak hebben.
8.3 Hoe reëel acht u de mogelijkheid (eventueel uit te drukken in een kanspercentage) dat [eiseres], het ongeval weggedacht, op 52-jarige leeftijd op de arbeidsmarkt had kunnen intreden als maatschappelijk werkster in de regio waar zij woont, omstreeks januari 2000 voor 24 uur per week? Wilt u daar zo nodig onderzoek naar verrichten?
Op het ogenblik dat betrokkene zich in maart 1999 inschreef in het Arbeidsbureau als werkzoekende, was ze 51 jaar oud. Haar arbeidservaring was deze van secretarieel werk dat ze echter meer dan 24 jaar daarvóór had opgedaan. Dat wil zeggen dat deze ervaring nog weinig bruikbaar was, zonder bijkomende opleiding en ervaring, ondanks dat betrokkene al een cursus computergebruik had gevolgd.
De overige ervaring van betrokkene was deze van leidster gezinszorg. Deze functie is niet te plaatsen op hbo-niveau, waar het diploma van maatschappelijk werker wel thuishoort. Betrokkene had dus weliswaar het diploma van maatschappelijk werker gehaald, maar had geen daarbij passende ervaring opgedaan. In het jaar 2000 was ook de functie van leidster gezinszorg volledig verdwenen. Het stellen van indicaties was toen overgenomen door het Regionaal Indicatie Orgaan en het organiseren/plannen van de hulp was overgenomen door personen die op dat terrein kundig zijn, niet zozeer maatschappelijk werkers. Een aantal maatschappelijk werkers, die doorgegroeid zijn in managementfuncties werken nu nog binnen de thuiszorg. Maar dit werk staat ver af van de functie van maatschappelijk werker. De personen waarmee ik hierover sprak (…) geven unaniem aan dat het gebrek aan relevante ervaring een groot probleem vormde voor betrokkene om als maatschappelijk werker aan de slag te gaan.
Daarnaast speelde de vorderende leeftijd van betrokkene in het jaar 2000 een eerder negatieve rol. Vooral omdat het haar ook aan recente werkervaring ontbrak, wat de vorderende leeftijd had kunnen compenseren. Dat wordt aangegeven door de vele personen die ik sprak bij het zoeken naar passende functies voor betrokkene. Het thema van de vergrijzing was in die tijd ook nog minder prominent op de (maatschappelijke) agenda geplaatst dan nu het geval is. Ook uit statistische gegevens van het UWV betreffende weliswaar het jaar 2005, blijkt dat personen in de leeftijd van 45 – 54 jaar een minder grote kans hebben om uit de werkloosheid in betaald werk terecht te komen. Men kan daaruit concluderen dat de situatie in het jaar 2000 zeker niet rooskleuriger was voor deze leeftijdsgroep, waartoe betrokkene toen behoorde.
Ook het Arbeidsbureau schatte de kansen van betrokkene om snel aan het werk te gaan niet hoog in. Dat blijkt ook uit de fase-indeling door het Arbeidsbureau, welke op 3 werd gesteld. Uit de ‘meetlat’ die men toen hanteerde om tot de fase-indeling te komen, blijkt ook dat net de ontbrekende werkervaring en het meer dan 3 jaren werkloos zijn, fors aantikt in het puntenaantal dat tot die fase 3 leidt. Deze fase-indeling impliceert (volgens het Arbeidsbureau) dat meer dan een jaar aan begeleiding en training nodig zou zijn geweest om betrokkene bemiddelbaar te maken voor werk.
Tegenover deze ongunstige aspecten stond wel de grote motivatie van betrokkene om aan het werk te gaan. Dat blijkt uit het feit dat ze zichzelf als werkzoekende inschreef, zonder dat er enige verplichting was van welke instantie dan ook. In de vele jaren dat ik als arbeidsdeskundige re-integratiebegeleidingen verrichtte, heb ik gemerkt dat een hoge motivatie, gekoppeld aan een hoge inzet om aan het werk te komen een zeer belangrijke factor is om daadwerkelijk een betaalde functie te bemachtigen.
Daarnaast was er sprake van een gunstige arbeidsmarkt, zeker tot en met het jaar 2001.
Ik acht het weinig waarschijnlijk dat betrokkene in een pure en klassieke functie van maatschappelijk werker voor 24 uren per week aan de slag zou zijn gegaan in het jaar 2000 of daarna. Ze had hiervoor geen enkele relevante ervaring, ook niet in het verleden. Wel had betrokkene korte en gerichte opleidingen kunnen volgen waarmee ze meer kansen had gemaakt om in aanverwante functies aan de slag te gaan of in de functies met een administratief/secretarieel karakter. Ik denk daarbij aan functies als schuldhulpverlener, consulent inkomen of andere soortgelijke functies bij gemeentelijke sociale dienst, functies als begeleider in de gehandicaptenzorg en functies bij hogescholen in een mediatheek of als roosterplanner of als secretaresse. Alleen de functie van indicatiesteller moet als niet haalbaar worden ingeschat, omdat betrokkene geen paramedische opleiding had.
Wegens de goede motivatie van betrokkene (dat is een niet te onderschatten factor bij het vinden van een passende baan) toen ze zich in het jaar 1999 inschreef als werkzoekende, ga ik er vanuit dat betrokkene bereid was om bijkomende opleidingen of een onbetaalde stage te verrichten. Dat is wel een absolute voorwaarde om een van de hierboven genoemde functies in 2000 te verwerven.
Al deze goede en kwade kansen wegens, schat ik de kansen van betrokkene op het verwerven van een passende functie 1 a anderhalf jaar na haar inschrijving in het arbeidsbureau, in op 60%, waarbij ik dus de motivatie meer heb laten doorwegen dan de negatieve aspecten.
(…)
8.8 Indien u de vorige vraag met ja beantwoordt, kunt u dan aangeven óf en in hoeverre [eiseres] na het ongeval nog wel in staat kon en kan worden geachte de functie van maatschappelijk werkster of een vergelijkbare functie te verrichten? Zo nee, welke onderdelen van de functie van maatschappelijk werkster of een vergelijkbare functie kon en kan [eiseres] na het ongeval niet verrichten?Wilt u in uw antwoord op deze vraag hetzelfde onderscheid maken tussen ongevalsgerelateerde en niet-ongevalsgerelateerde beperkingen als in uw antwoord op vraag 7?
Om deze vraag te beantwoorden moeten de gestelde beperkingen door de heer Van Waart vergeleken worden met de belastingaspecten in de functie van maatschappelijk werkster en in de aanverwante functies die in dit rapport zijn besproken (…).
Ik doe dit in de tabel op de volgende bladzijde. (…)
Zoals het uit bovenstaande vergelijking blijkt, is er nergens een overschrijding van de beperkingen welke ten aanzien van sommige fysieke activiteiten of handelingen door de heer Van Waart zijn gesteld. Aangezien de functie van maatschappelijk werkster en ook de andere genoemde aanverwante functies een geringe tot normale fysieke belasting kennen, is het niet verwonderlijk dat hier geen overschrijding optreedt. In deze functies is er vooral sprake van een mentale/psychische belasting (concentratie, inlevingsvermogen, kunnen omgaan met emotionele problematiek, samenwerken, soms onder tijdsdruk werken, aandacht verdelen), maar aangezien er ten aanzien van deze items geen beperkingen zijn gesteld, kan er ook geen overschrijding plaatsvinden. Met andere woorden betrokkene is geschikt om de functie van maatschappelijk werkster en de overige genoemde aanverwante functies uit te oefenen met de door de heer Van Waart gestelde beperkingen.
Wel kennen de administratieve/secretariële functies (…) een hogere belasting ten aanzien van ‘het hoofd in een bepaalde stand houden’. Bij deze werkzaamheden, waarbij het werken aan de computer zeker 80% van de arbeidstijd betreft, is niet te voorkomen dat men het hoofd telkens weer in dezelfde stand houdt, waarbij men weinig regelmogelijkheden heeft omdat men productie moet maken. Deze functies zijn daarom slechts geschikt voor betrokkene (met de gestelde beperkingen) voor maximaal halve dagen of 20 uren per week.
(…)
8.12 Welke taken verrichtte [eiseres] voor het ongeval in het huishouden?
Betrokkene verrichtte vóór het ongeval nagenoeg alle huishoudelijke taken, met enige ondersteuning van haar echtgenoot en kinderen. Indien ze was gaan werken in het jaar 2000 voor 24 uren per week, dan is het aannemelijk dat ze het merendeel van de taken was blijven doen. Nu haar echtgenoot niet meer werkt, is het aannemelijk dat in de situatie zonder ongeval, hij een groter aandeel zou gehad hebben in het huishouden.
In de rubrieken 7.2 en 7.3 zijn alle taken in de huishouding en de daarbij behorende arbeidsuren eerst berekend volgens het systeem Githa en daarna door mij bijgesteld. Daarbij is zowel de situatie ten tijde van het ongeval in kaart gebracht als de huidige situatie.
Ten tijde van het ongeval besteedde betrokkene ongeveer 31,3 uren per week aan alle huishoudelijke taken, inclusief het tuinonderhoud en de zorg voor de kinderen. Het betreft hier dus niet alleen de schoonmaaktaken, maar ook taken die dagelijks terugkomen zoals de zorg voor de voeding en ook de wasverzorging en het doen van boodschappen. In de huidige situatie zou betrokkene, in de situatie zonder ongeval, naar schatting 27,2 uren per week aan alle huishoudelijke taken besteden.
8.13 Betekenen de ongevalgerelateerde functiebeperkingen, zoals deze blijken uit het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Van Waart, dat [eiseres] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van huishoudelijk werk?Zo ja, in welke mate? Zijn er ook niet-ongevalgerelateerde beperkingen van invloed? Zo ja, in welke mate? Kunt u de ongevalgerelateerde beperkingen in taken en/of uren per week aangeven? Bent u in staat percentages te noemen?
De heer Van Waart heeft ook de beperkingen ten aanzien van huishoudelijk werk vastgesteld. Indien de ongevalsgerelateerde beperkingen van betrokkene, weergegeven in Functionele Mogelijkhedenlijst 1, worden vergeleken met de belastingaspecten in de diverse huishoudelijke taken dan geeft dat volgend resultaat:
Zorg voor de voeding:
Er is nergens overschrijding van de gestelde beperkingen van de heer Van Waart bij de taken die tot deze categorie horen. Er is hiervoor slechts een geringe tot normale fysieke belasting noodzakelijk, die betrokkene met de gestelde beperkingen aankan.
Zorg voor de woning:
Er is een beperkte tot grotere uitval aan te geven in de taken waar men te maken heeft met langer dan 5 min gebogen en/of getordeerd actief zijn, langer dan 5 min achtereen boven schouderhoogte actief zijn en frequent reiken. Hiervoor is uitval te geven in de meer intensieve schoonmaakbeurten, maar is het meer oppervlakkig stofzuigen/stofwissen of het stoffen, evenals de bedden opmaken zeker nog mogelijk.
Zorg voor textiel en schoeisel:
Er is alleen enige uitval te geven voor het strijken van ingewikkelde stukken (bijvoorbeeld dekbedovertrekken), waardoor men langdurig en veelvuldig reikend bezig is.
De aangegeven uitval is in het systeem Githa ingevoerd. (…)
De uitval voor de situatie ten tijde van het ongeval (daarbij uitgaande van de beperkingen die de heer Van Waart stelde) bedraagt 3,4 uren per week en in de huidige situatie betreft dit 3,1 uren per week.
Indien de niet-ongevalsgerelateerde beperkingen, weergegeven in Functionele Mogelijkhedenlijst 2, welke alleen het lopen betreffen, worden vergeleken met de belastingaspecten in de diverse huishoudelijke taken, dan is er geen overschrijding en kan betrokkene alle huishoudelijke taken nog uitvoeren.”
2.3. Artoos heeft aansluitend aan de beantwoording van de vragen in het rapport haar reactie op het commentaar van de partijen daarop weergegeven. Zoals daaruit blijkt, heeft zij in verband met (een deel van) het namens [eiseres] geleverde commentaar per e-mail de verzekeringsarts H.F.I. van Waart geraadpleegd over haar inschatting van de geschiktheid van [eiseres] voor bepaalde functies, gelet op haar belastbaarheid. De antwoorden van Van Waart op de vragen van Artoos zijn in het rapport van Artoos opgenomen en luiden als volgt:
“In uw eerste vraag verzoekt u mij mijn mening te geven omtrent de stelling dat de normaalwaarden zoals de FML die vermeldt per definitie laag gesteld zijn, waarmee voorbij zou worden gegaan aan de specifieke eisen die in arbeid gesteld worden.
Het is naar mijn oordeel inderdaad zo dat de normaalwaarden van de diverse items die de FML kent, laag zijn gesteld. Het kan daarbij voorkomen dat een onderzochte naar het oordeel van de onderzoekende verzekeringsarts voor wat betreft een bepaald item de normaalwaarde scoort, terwijl er tegelijkertijd wel duidelijk bij onderzochte beperkingen aanwezig zijn op het gebied van dit item die maken dat bepaalde arbeid, welke arbeid specifieke eisen stelt voor wat betreft dit item, niet of niet goed mogelijk is.
In een dergelijke situatie is het noodzakelijk dat de verzekeringsarts omtrent dit item niet alleen maar de normaalwaarde scoort, maar tevens een toelichting geeft op dit item.
Bij de betreffende onderzochte waren er items waarop duidelijk afwijkend van de normaalwaarde werd gescoord, daarnaast waren er items waarop de normaalwaarde werd gescoord. U kunt er van uit gaan dat onderzochte voor wat betreft items waarop de normaalwaarde werd gescoord en waarbij geen toelichting werd gegeven, geen beperkingen van enige betekenis heeft.
Ten aanzien van de cognitieve functies geldt dat ik bij onderzochte wel de normaalwaarde scoorde, doch dat er wel sprake is van incidentele, zeer lichte problemen inzake de aandachts- en geheugenfunctie. Zie ten aanzien van dit item ook en met name mijn beantwoording van uw tweede vraag.”
“In antwoord op uw tweede vraag kan ik u zeggen dat onderzochte, gezien haar zeer lichte problemen inzake de aandachts- en geheugenfunctie, naar mijn oordeel wel in staat is om het werk in de hulpverlening, zoals u dat beschrijft in uw tweede vraag, te verrichten. De daarvoor benodigde concentratie (het vasthouden van de aandacht) kan onderzochte wel gedurende 45 a 90 minuten opbrengen.
Voor wat betreft het andere voorbeeld dat u noemt in uw tweede vraag, het werken als psycholoog of als psychotherapeut, (…), geldt dat dergelijk werk naar mijn oordeel wellicht te veel zou vergen van onderzochte’s vermogen de aandacht vast te houden, daar deze aandacht in die laatste situatie zeer intensief en zonder enige onderbreking dient te worden vastgehouden.”
“In antwoord op uw derde vraag kan ik het volgende melden. De FML-systematiek geeft niet al te veel keuzemogelijkheden. Wanneer de verzekeringsarts bij het item ‘Het hoofd in een bepaalde stand houden’ kiest voor ‘beperkt’, dan valt daar automatisch te lezen ‘kan zonodig gedurende een beperkt deel van de werkdag het hoofd in een bepaalde stand houden (ongeveer een uur)’. Bij het aangeven van ‘beperkt’ ten aanzien van dit item bij onderzochte ging het mij niet zozeer om het uur dat vermeld wordt bij ‘beperkt’, maar veeleer om hetgeen ik vermeldde in mijn toelichting. In die toelichting vermeldde ik ‘Betrokkene dient in een werksituatie niet gedwongen te zijn het hoofd en de nek langdurig in een gefixeerde stand te houden, maar dient de mogelijkheid te hebben de stand af te wisselen’.
Dit betekent dat ik werk, zoals bijvoorbeeld het werk van een tandarts, die langdurig bezig is met een tandelement in de bovenkaak, waarbij de tandarts het hoofd langdurig in één en dezelfde stand moet houden, tegenaangewezen acht voor onderzochte.
Het werk zoals u dat in uw vraag beschrijft, waarin gesprekken gevoerd worden met cliënten, vormt voor wat betreft het item ‘het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk’ naar mijn oordeel geen probleem voor onderzochte.”
“In uw vierde vraag gaat het om beperkingen die niet of niet goed onder te brengen zijn in een FML.
Natuurlijk is het zo dat de FML-systematiek slechts een hulpmiddel, zij het een belangrijk hulpmiddel, vormt bij het aangeven van de belastbaarheid door een verzekeringsarts. Niet elke medische beperking valt goed onder te brengen in een FML. Indien een beperking niet of niet goed valt onder te brengen in een FML, terwijl het wel een beperking betreft die wellicht van belang kan zijn bij een functieduiding, is het aan de verzekeringsarts om de beperking zodanig te omschrijven in de verzekeringsgeneeskundige rapportage, dat een arbeidsdeskundige toch een volledig beeld krijgt van het totaal van de bij een onderzochte aanwezige beperkingen. Het ligt op medisch terrein en daarmee op het terrein van de verzekeringsarts en niet op het terrein van de arbeidsdeskundige om de door een onderzochte gepresenteerde klachten te interpreteren en te wegen en te besluiten deze klachten al dan niet in het totaal van de beperkingen op te nemen.
De door u genoemde klachten ‘onder andere de hoofdpijnen en zo nu en dan ook vegetatieve reacties en tintelingen in de handen’ vormen geen klachten die bij onderzochte leiden tot andere beperkingen (al dan niet in de FML of in de verzekeringsgeneeskundige rapportage vermeld) dan de beperkingen die ik heb aangegeven ten aanzien van onderzochte.”
Volgens Artoos noopte het commentaar van de partijen niet tot wijzigingen in de onder 2.2 weergegeven antwoorden op de vragen van de rechtbank. Ook de kritiek van [eiseres] op haar door Artoos aangenomen geschiktheid voor bepaalde functies voor 3 dagen/24 uren per week heeft, mede in het licht van de antwoorden van Van Waart op de nadere vragen van Artoos, niet tot wijzigingen geleid.
2.4. [eiseres] kan zich niet vinden in de bevindingen en conclusies van Artoos. Allereerst heeft zij daaraan ten grondslag gelegd dat het rapport van Artoos onjuist is, omdat zij het rapport van de verzekeringsgeneeskundige Van Waart daaraan ten grondslag heeft gelegd, terwijl het rapport van Van Waart ondeugdelijk is omdat het is opgesteld op basis van het eveneens ondeugdelijke rapport van de neuropsycholoog Verdonck. Ter staving van deze bewaren tegen het rapport van Artoos voert [eiseres] wederom aan hetgeen zij in de conclusies na de deskundigenberichten van Verdonck en Van Waart heeft aangevoerd. Kort samengevat heeft Verdonck volgens haar niet de juiste maatstaf gehanteerd ter vaststelling van haar cognitieve klachten en heeft Van Waart vervolgens een onjuist criterium aangelegd bij het vaststellen van de beperkingen die daaruit voortvloeien.
2.5. De rechtbank blijft bij hetgeen zij in haar laatste tussenvonnissen op basis van de rapporten van (Beijersbergen,) Verdonck en Van Waart heeft overwogen en zonder voorbehoud beslist met betrekking tot de bij [eiseres] geconstateerde (fysieke en) cognitieve ongevalsgevolgen en de in dat verband al dan niet bestaande beperkingen in het functioneren van [eiseres]. [eiseres] brengt nu andermaal uitvoerig voor het voetlicht dat zij naar haar eigen mening door het ongeval zwaarder is getroffen en ernstiger beperkingen ondervindt dan die door de rechtbank (in navolging van de deskundigen) tot uitgangspunt worden genomen. Haar argumenten overtuigen echter nog steeds niet, omdat (nu eenmaal) haar eigen subjectieve ervaring niet de doorslag geeft. Dit wordt niet anders doordat Verdonck van oordeel is dat [eiseres] haar klachten op voldoende reële wijze heeft gepresenteerd en van aggravatie of voorwending van klachten geen sprake was. Immers, de (over het geheel genomen: niet of nauwelijks in negatieve zin afwijkende) neuropsychologische testresultaten hebben (naar objectieve maatstaven) inzichtelijk gemaakt dat er op neuropsychologisch terrein met [eiseres] zo goed als niets mis is. Van Waart diende vervolgens hiervan uit te gaan bij het vaststellen van de eventuele beperkingen. Met instemming van de beide partijen heeft hij daartoe gebruik gemaakt van de FML-systematiek. Er is geen aanleiding op de door [eiseres] genoemde gronden terug te komen van de eindbeslissingen die op basis van de rapporten van Verdonck en Van Waart zijn genomen. Van feitelijke of juridische misslagen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het deskundigenbericht van Artoos is dus niet ongeschikt als middel ter voorlichting van de rechtbank op de grond dat het uitgaat van (enkel) de beperkingen zoals Van Waart die, mede op basis van het rapport van Verdonck, heeft vastgesteld.
schade wegens verlies van verdienvermogen
2.6. Voor zover het rapport van Artoos verband houdt met de mogelijkheid van [eiseres] loonvormende arbeid te verrichten – en dus met de schade wegens het verlies van verdienvermogen – heeft HDI geen bezwaren tegen het rapport. Zij concludeert dat op grond van het rapport van Artoos vaststaat dat [eiseres] deze schade niet heeft geleden.
2.7. De op dit onderdeel van het rapport toegespitste, inhoudelijke kritiek van [eiseres] luidt, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt. Niet vast staat dat de [eiseres] het hulpverlenende werk waarvoor zij door Artoos in theorie geschikt is bevonden, in de praktijk ook echt – en voor langere tijd – zou hebben kunnen verrichten. Dat dat nimmer is gebleken, komt door het achterwege blijven van enig initiatief van HDI op het gebied van [eiseres]s reïntegratie. Verder is door Artoos (en Van Waart) onvoldoende onderbouwd dat [eiseres] de voor de passende functies vereiste concentratie, ook bij het werken van drie dagen per week/24 uur per dag zou kunnen volhouden. De hoge werkdruk zou bij dergelijke duurbelasting ook zijn tol eisen en haar pijnklachten negatief beïnvloeden. Verder betekent het geschikt zijn voor bepaalde arbeid anno 2011 niet dat [eiseres] dat in de daaraan voorafgaande elf jaren ook steeds is geweest. Als dat al anders wordt beoordeeld, moet toch het verlies van verdienvermogen over de afgelopen jaren vanaf de datum van het ongeval door HDI worden vergoed, aangezien zij aansprakelijkheid heeft erkend en heeft nagelaten [eiseres] voorstellen te doen tot reïntegratie op de arbeidsmarkt. Oneens is [eiseres] het verder met de opvatting van Artoos over het niveau waarop [eiseres] in het verleden heeft gewerkt en over de betekenis van haar inschaling destijds door het Arbeidsbureau in fase 3, waarbij [eiseres] ook bezwaren heeft tegen de waardering door Artoos van de bij die inschaling relevante factoren als leeftijd, levenservaring en recente werkervaring.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het gegeven, dat in de praktijk nooit is gebleken dat [eiseres] ondanks haar beperkingen geschikt is en was voor het werk in de door Artoos geduide hulpverlenende functies – ook bij drie dagen per week of anderszins gedurende 24 uren per week – niet dat van die geschiktheid niet kan worden uitgegaan. Het gaat hier om het vaststellen van een (van de) uitgangspunt(en) ter begroting van (eventuele) schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Daarbij komt aan de rechter een grote mate van vrijheid toe (art. 6:97 BW).
2.9. Op grond van de bevindingen van Artoos acht de rechtbank aannemelijk dat [eiseres] ondanks de beperkingen ten gevolge van het ongeval geschikt is (en was) te werken in de genoemde hulpverlenende functies voor drie dagen (24 uren) per week. De door Artoos gemaakte inschatting is door haar uitgebreid en op begrijpelijke wijze toegelicht, met raadpleging van Van Waart die eveneens gemotiveerd zijn zienswijze op de belastbaarheid van [eiseres] in relatie tot die functies heeft gegeven. Uit de e-mailwisseling tussen Artoos en Van Waart blijkt dat beide deskundigen – hoewel de FML op dat gebied formeel geen beperkingen vermeldt – bij hun inschatting toch acht hebben geslagen op de door Verdonck geconstateerde incidentele, zeer lichte geheugen- en aandachtsproblematiek van [eiseres]. Ook blijkt genoegzaam uit de rapportage van Artoos en genoemde e-mailwisseling dat rekening is gehouden met de (hoofd-)pijnklachten van [eiseres], mede in relatie tot de werkdruk – hier: normaal tot hoog – en de relevante werkduur. Op grond van de rapportage van Artoos is voldoende aannemelijk dat in de passend geachte hulpverlenende functies onderscheiden taken moeten worden uitgevoerd die in belasting verschillen en die afwisselend kunnen worden uitgevoerd, waardoor van overschrijding van de beperkingen van [eiseres] bij duurbelasting geen sprake zal zijn, ook niet als de 24 uren per week verdeeld zouden zijn over (slechts) drie dagen. Verder valt zonder concrete nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat een onderscheid moet worden gemaakt naar de geschiktheid van [eiseres] voor die functies direct na het ongeval, in de jaren erna en thans. Al in 2001 is het rapport van Beijersbergen opgemaakt, op grond waarvan de beperkingen zijn vastgesteld die ten grondslag liggen aan het rapport van Artoos. Uit het rapport van Beijersbergen blijkt niet dat vóór zijn onderzoek in relevante mate ernstiger klachten bestonden. Niet ondenkbaar is, in geval van het door [eiseres] zelf geschetste mogelijk positieve beloop van de klachten, dat in de loop der jaren zelfs verbetering heeft plaatsgevonden, op grond waarvan Van Waart in wezen tot zwaardere fysieke beperkingen zou kunnen zijn gekomen dan inmiddels eigenlijk het geval is.
2.10. Voor de vraag of [eiseres] de belasting in de functie van maatschappelijk werkster zou hebben aangekund, geldt hetzelfde als hiervoor is weergegeven. Ook voor deze functie acht Artoos [eiseres] met de door Van Waart vastgestelde beperkingen uit een oogpunt van belastbaarheid geschikt en de rechtbank neemt ook dat oordeel van Artoos over.
2.11. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de ongevalsgevolgen, zoals die door de neuroloog Beijersbergen en de neuropsycholoog Verdonck zijn vastgesteld, [eiseres] niet zodanige beperkingen hebben opgeleverd dat zij niet haar voornemen om te herintreden op de arbeidsmarkt als maatschappelijk werkster (of, zoals volgens Artoos meer voor de hand ligt, in een iets lagere hulpverlenende functie) heeft kunnen uitvoeren. Volgens [eiseres] staat dit er niet aan in de weg HDI toch aansprakelijk te achten voor het verlies van verdienvermogen en de pensioenschade die zij vordert, omdat HDI, die aansprakelijkheid voor de ongevalsgevolgen heeft erkend, nimmer pogingen heeft ondernomen [eiseres] te reïntegreren op de arbeidsmarkt. HDI betwist daartoe gehouden te zijn. Naar thans in rechte is vastgesteld, heeft zij zich vanaf het begin terecht op het standpunt gesteld dat [eiseres] door het ongeval geen schade wegens verlies van verdienvermogen leed, zodat het ook niet op de weg van HDI lag [eiseres] richting de arbeidsmarkt te begeleiden.
2.12. Uitgangspunt is dat HDI alleen gehouden is de door het ongeval veroorzaakte schade te vergoeden. Daartoe behoort ook de schade die in zodanig verband staat met het ongeval dat die aan HDI als gevolg van het ongeval kan worden toegerekend (6:98 BW). In verband met de aard van de aansprakelijkheid (een in het verkeer gepleegde onrechtmatige daad) en de aard van de schade (letselschade) moet in dit geval een ruime toerekeningsmaatstaf worden gehanteerd. Niettemin moet worden geoordeeld dat de toerekening die [eiseres] hier bepleit die ruime toerekening te buiten gaat. In rechte is komen vast te staan dat geen sprake is van door het ongeval veroorzaakte ongeschiktheid van [eiseres] voor de arbeid die zij wilde gaan verrichten. [eiseres] heeft niet betwist dat HDI zich, ondanks erkenning van aansprakelijkheid voor de ongevalsgevolgen, direct en onverkort op het standpunt heeft gesteld dat het ongeval [eiseres] niet heeft beperkt terug te keren op de arbeidsmarkt. [eiseres] was er ook mee bekend dat HDI te vuur en te zwaard de juistheid van (de uitgangspunten van) het rapport van Beijersbergen heeft bestreden. [eiseres] heeft desondanks volhard in haar opstelling. Zij heeft daarbij al die tijd haar klachten als ernstig gepresenteerd en volgehouden daardoor arbeidsongeschikt te zijn geraakt. Uiteindelijk is zij in rechte op dit punt in het ongelijk gesteld. Onder deze omstandigheden voert het te ver HDI toch, via de weg van de redelijke toerekening, aansprakelijk te laten zijn voor schade waarvan HDI vanaf het begin – naar thans blijkt: terecht – heeft gesteld dat die zich niet voordoet, op grond van het uitblijven van reïntegratievoorstellen van HDI. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval desondanks een initiërende rol voor HDI bij de terugkeer van [eiseres] op de arbeidsmarkt was weggelegd, zijn gesteld noch gebleken. Er was geen sprake van uitval voor bestaande arbeid, niet van arbeidsongeschiktverklaring door een daartoe bevoegde (arts van een) instantie en ook niet van onvermogen de weg naar de arbeidsmarkt (terug) te vinden. [eiseres] had voor het ongeval zelfstandig al concrete stappen gezet op weg naar terugkeer op de arbeidsmarkt. Zij heeft zich in staat getoond ondanks de op dat moment ontstane afstand tot de arbeidsmarkt zelf haar weg te zoeken en te vinden. Gelet op de beperkingen waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan, valt niet in te zien dat zij daarmee na het ongeval niet zelfstandig verder had kunnen gaan.
2.13. Op grond van het voorgaande moet de vordering van [eiseres] inzake de schade wegens verlies van verdienvermogen en de pensioenschade worden afgewezen. Hetgeen de partijen in verband met dit deel van het deskundigenbericht overigens nog hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
kosten huishoudelijke hulp
2.14. Volgens [eiseres] heeft Artoos niet op juiste wijze – want met gebruikmaking van het instrument Githa en daardoor onvoldoende toegespitst op [eiseres]s concrete persoonlijke situatie – ingeschat hoeveel behoefte aan vervangende huishoudelijke hulp door het ongeval is ontstaan, waardoor de inschatting voor diverse klussen in huis veel te laag is. Dit blijkt naar haar mening ook uit het verschil tussen de inschatting destijds van een indicatieorgaan dat [eiseres] behoefte had aan 7 uren huishoudelijk hulp per week en de inschatting van Artoos. Verder heeft Artoos op het gebied van het werken in de tuin een rekenfout gemaakt en geen rekening gehouden met andere klussen buitenshuis, aldus [eiseres]. Zij meent voorts dat geen rekening mag worden gehouden met een groter aandeel in het huishouden van haar echtgenoot sinds zijn pensionering, omdat hij met vervroegd pensioen is gegaan vanwege het ongeval. HDI kan zich daarentegen wel vinden in de bevindingen van Artoos, zij het dat volgens HDI Artoos van een te gering aandeel van de echtgenoot van [eiseres] na zijn pensionering in de te verrichten taken uit is gegaan.
2.15. Het is aan de arbeidsdeskundige bij haar onderzoek gebruik te maken van de middelen die zij – vanuit haar specifieke deskundigheid – daarvoor geschikt acht. In dit geval heeft Artoos gebruik gemaakt van het instrument Githa, dat – uitgaande van een aantal variabelen op het gebied van onder meer de samenstelling van het huishouden, de aard en omvang van de woning en de tijd die wordt besteed aan betaald werk – berekent hoeveel tijd binnen een min of meer vergelijkbaar huishouden als dat van [eiseres] in bepaalde omstandigheden gemiddeld wordt besteed aan de diverse taken in en om het huis. Daaruit leidt het instrument vervolgens af hoeveel tijd iemand die verkeert in de omstandigheden van [eiseres] aan die taken zal besteden. Daarnaast heeft Artoos op basis van wat zijzelf bij een huisbezoek aan [eiseres] heeft waargenomen en op basis van hetgeen [eiseres] haar omtrent de met de taken gemoeide tijd heeft meegedeeld, de uitkomsten van Githa over de tijdsbesteding van [eiseres] aan het huishouden bijgesteld in het voordeel van [eiseres]. Die bijstelling naar boven heeft plaatsgevonden voor (bijna) alle taken (voor zover die zich in [eiseres]s geval voordeden). Artoos heeft deze exercitie uitgevoerd op basis van de gezinssituatie zoals die was kort na het ongeval en de situatie zoals die was nadat de (beide) kinderen van [eiseres] het huis uit waren (medio 2008). Artoos heeft ook rekening gehouden, voor zover dat naar haar oordeel van invloed was op de taakverdeling binnen het huishouden, met de vervroegde pensionering van de echtgenoot van [eiseres] in 2005. Vervolgens heeft Artoos voor deze beide situaties beoordeeld, op basis van de ongevalsgerelateerde beperkingen zoals Van Waart die heeft vastgesteld, welke werkzaamheden [eiseres] na het ongeval niet meer kan uitvoeren en tot hoeveel uren behoefte aan vervangende huishoudelijke hulp dat in de beide situaties leidt. Daarbij is ook het werken in de tuin meegenomen.
2.16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Artoos zich aldus op behoorlijke wijze van haar taak gekweten en een voldoende op de persoonlijke situatie van [eiseres] toegesneden, deugdelijk onderbouwde inschatting gemaakt. Zij heeft in haar rapport de kritiek van [eiseres], die thans opnieuw wordt aangevoerd, gemotiveerd weerlegd. Zij heeft een verklaring gegeven voor het feit dat haar inschatting van de tijd die met de door [eiseres] verrichte huishoudelijke en tuinwerkzaamheden is gemoeid anders kan zijn dan de eigen inschatting van [eiseres] of die van een indicatieorgaan. Zij heeft ook haar opvatting over de invloed van de pensionering van [eiseres]s echtgenoot op zijn aandeel in de huishoudelijke werkzaamheden gemotiveerd toegelicht. Hierop stuit de kritiek van HDI af. Artoos heeft de door [eiseres] gestelde – en overigens in het licht van het partijdebat hierover onvoldoende door haar onderbouwde – reden van zijn pensionering op goede gronden buiten beschouwing gelaten. Terecht heeft Artoos niet de eigen inschatting van [eiseres] over haar fysieke mogelijkheden tot het al dan niet kunnen verrichten van bepaalde taken tot uitgangspunt genomen, maar die van Van Waart. Op al deze punten volgt de rechtbank Artoos en neemt de rechtbank haar conclusies en bevindingen over. De rekenfout inzake de werkzaamheden in de tuin doet er niet aan af dat deugdelijk is onderbouwd dat de inschatting van 65 uren per jaar voor werk in de tuin in het geval van [eiseres] correct is, evenals het gezichtspunt dat die 65 uren in wezen in (gemiddeld) zeven maanden worden gewerkt, gelet op het klimaat in ons land.
2.17. Voor zover [eiseres] heeft betoogd dat er meer buitenklussen dan zuiver tuinonderhoud moeten worden meegewogen, evenals schilder- en behangwerkzaamheden geldt het volgende. Tot dusver heeft [eiseres] in deze procedure niet mede vergoeding van de schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid gevorderd. Nimmer heeft zij gesteld dergelijke werkzaamheden ook voor het ongeval te hebben verricht. De door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige heeft dan ook niet de vraag gekregen te onderzoeken in hoeverre [eiseres] – in brede zin – door het ongeval beperkt is bij het uitvoeren van (ook) dergelijke klussen. In het kader van het arbeidsdeskundig onderzoek naar de behoefte aan huishoudelijke hulp heeft Artoos echter meegenomen de normale onderhoudswerkzaamheden aan de tuin die [eiseres] verrichtte. In de praktijk wordt in letselschadeafwikkelingen vaak onderscheid gemaakt tussen de kosten van vervangende huishoudelijke hulp in enge zin en de schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid, waarbij tuinonderhoud vaak onder zelfwerkzaamheid wordt geschaard. Thans is echter toch in kaart gebracht wat de uitval van [eiseres] is bij het – kennelijk – door haar (mede) verrichte tuinonderhoud. [eiseres] noch HDI hebben zich hiertegen verzet, zodat de rechtbank bij de begroting van de schade wegens kosten van vervangende huishoudelijke hulp de uitval bij het tuinonderhoud zoals door Artoos begroot zal meewegen. Voor een correctie op de door Artoos vastgestelde omvang van die uitval wegens andere klussen van zelfwerkzaamheid is echter, gelet op het voorgaande, geen plaats.
2.18. Op grond van al het voorgaande geldt als uitgangspunt ter begroting van de schade wegens de kosten van vervangende huishoudelijke hulp dat de behoefte daaraan vanaf het ongeval tot medio 2008 3,4 uren per week heeft bedragen. Daarbij overweegt de rechtbank dat pas na het vertrek van het tweede kind uit huis de door Artoos onderscheiden tweede situatie (beide kinderen uit huis, echtgenoot gepensioneerd) zich volledig voordoet. Vanaf medio 2008 tot aan het einde van de looptijd van deze schadepost geldt een behoefte van 3,1 uren per week als uitgangspunt.
2.19. Over de verdere uitgangspunten ter begroting van de schade wegens de kosten van vervangende huishoudelijke hulp heeft [eiseres] zich nog niet uitgelaten, ondanks hetgeen in het tussenvonnis van 15 februari 2006 is overwogen met betrekking tot het (vooralsnog) ontbreken van enige noodzaak tot verwijzing naar de schadestaatprocedure (rov. 4.9.). Aan de partijen, [eiseres] als eerste, wordt verzocht zich thans alsnog uit te laten over de verder te hanteren uitgangspunten, zoals de looptijd van deze schadepost, het te hanteren (gedifferentieerde) uurtarief in de afgelopen jaren en het tarief dat moet worden gehanteerd voor de toekomstige, te kapitaliseren schade, evenals de te hanteren rekenrente, de kapitalisatiedatum en – met het oog op de eventuele belastingcomponent in de toekomstige schade – de mate waarin (al dan niet) benut is de vrijstelling van de vermogensrendementsheffing van [eiseres] en – indien van toepassing – die van haar echtgenoot. Aan de beide partijen wordt ook verzocht in hun akte een berekening van de totale (verschenen en toekomstige) schade wegens de kosten van vervangende huishoudelijke hulp op te nemen.
overige schade/ontvangen voorschot(ten)
2.20. Aan [eiseres] wordt verzocht in haar akte ook haar overige schade – voor zover daarover nog niet is beslist – te begroten, waar mogelijk onderbouwd met stukken. Verder wordt aan haar verzocht op te geven op welke datum of data zij (een) voorschotbetaling(en) van HDI heeft ontvangen en tot welk bedrag, om vervolgens – rekening houdend met het bepaalde in art. 6:44 BW – zich uit te laten over de omvang van haar totale schade. Met het oog op de mogelijkheid dat het naar het oordeel van de rechtbank nodig zal zijn een deskundige te benoemen ter begroting van die schade, wordt aan [eiseres] verzocht zich tevens uit te laten over de dan aan de rekenkundige te stellen vragen.
2.21. HDI zal daarop bij antwoordakte mogen reageren en daarin eveneens een berekening moeten opnemen van wat volgens haar de totale schade van [eiseres] bedraagt. Aan HDI wordt voorts verzocht zich daarbij tevens uit te laten over de te benoemen rekenkundige – zoals [eiseres] in haar laatste conclusie al heeft gedaan – en over de eventueel aan deze te stellen vragen.
2.22. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 juni 2011 voor het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 2.19. en 2.20 waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2011.
Coll.: CL