Rb: no cure no pay afspraak geldt ook voor opeenvolgend belangenbehartigers
Belangenbehartiger vordert betaling van honorarium van benadeelde (ongeval 1992). Partijen zijn het erover eens dat gedaagde destijds met zijn eerste belangenbehartiger heeft afgesproken dat er voor de kosten van rechtsbijstand een resultaatsafhankelijk honorarium zou worden betaald van 15% waarbij over een bedrag van NLG 300.000,- geen honorarium zal worden berekend. De rechtbank stelt vast dat partijen het er ook over eens zijn dat de opvolgende belangenbehartigers – en uiteindelijk dus ook eiseres – de belangenbehartiging van gedaagde inclusief deze no cure no pay afspraak hebben overgenomen. Er is derhalve een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen met betrekking tot rechtsbijstand die door diverse rechtsopvolgers is voortgezet. Voor zover eiseres en/of zijn (rechts)voorgangers destijds van mening waren dat het reeds door gedaagde afgedragen honorarium niet aan hen kon worden tegengeworpen had het op de weg van deze professionele belangenbehartiger(s) gelegen hierover met gedaagde (als letselschadeslachtoffer zonder specifieke kennis) in gesprek te gaan en daar nadrukkelijke nieuwe afspraken over te maken.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
17-02-2021
Datum publicatie
01-03-2021
Zaaknummer
C/16/498674 / HA ZA 20-153
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Benadeelde in een letselschadezaak sluit met zijn eerste belangenbehartiger een no cure no pay overeenkomst met betrekking tot kosten rechtsbijstand (15% exclusief btw). Opeenvolgend belangenbehartigers gebonden aan de gemaakte no cure no pay afspraken.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/498674 / HA ZA 20-153
Vonnis van 17 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V., ook h.o.d.n. [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. W.H. Boomstra te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
de dagvaarding van 6 maart 2020, met producties;
–
de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 22 april 2020, met producties;
–
de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
Bij e-mail van 8 oktober 2020 is aan partijen bericht dat de mondelinge behandeling in verband met de maatregelen rondom COVID-19 via Skype zou plaatvinden. Namens [eiseres] is daar bezwaar tegen gemaakt. Bij brief van 9 november 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij geen aanleiding zag om terug te komen op de eerdere beslissing om de zaak via Skype te behandelen. In verband met de beperkte beschikbaarheid van zittingszalen, kan alleen in zaken die zich naar het oordeel van de rechtbank niet lenen voor een behandeling via Skype, een fysieke zitting worden gehouden. Daar is in deze zaak geen sprake van.
1.3.
Op 17 december 2020 heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden. In verband met technische problemen aan de zijde van [eiseres] hebben [eiseres] en zijn advocaat telefonisch aan de mondelinge behandeling deelgenomen. [gedaagde] en zijn advocaat hebben via de Skype-verbinding deelgenomen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen tijdens de zitting naar voren hebben gebracht.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2De feiten
2.1.
[gedaagde] is op 30 december 1992 betrokken geweest bij een aanrijding als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen. De verzekeraar van het voertuig dat bij de aanrijding was betrokken, heeft aansprakelijkheid voor de door [gedaagde] geleden schade erkend.
2.2.
In het daaropvolgende schadeafwikkelingstraject is [gedaagde] aanvankelijk bijgestaan door [onderneming 1] . Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand is een zogenoemde no cure no pay afspraak gemaakt, die inhield dat er een honorarium van 15% zou worden betaald over de door de verzekeraar te betalen schadevergoeding waarbij een honorariumvrije voet van NLG 300.000,– werd afgesproken. Vanaf eind 2003 / begin 2004 is de belangenbehartiging (inclusief de in dat kader gemaakte no cure no pay afspraak) overgenomen door de heer [A] ( [A] ) van de [onderneming 2] ( [onderneming 2] ). Via [onderneming 2] is de heer mr. [B] ( [B] ) bij de schadeafwikkeling betrokken geraakt. Vanaf 2005 heeft [B] de belangenbehartiging voorgezet vanuit zijn eigen bedrijf [handelsnaam] .
2.3.
In december 2004 heeft de verzekeraar een bedrag van € 360.000,00 aan schadevergoeding ten behoeve van [gedaagde] uitgekeerd aan [onderneming 2] . [onderneming 2] heeft hierop een honorarium van 15% (vermeerderd met btw) ingehouden en het resterende bedrag van € 295.740,00 geruime tijd later – na diverse aanmaningen – overgemaakt aan [gedaagde] .
2.4.
Eind 2005 is de verzekeraar een procedure gestart tegen [gedaagde] waarin een verklaring voor recht werd gevorderd inhoudende dat de schade van [gedaagde] met betaling van het voornoemde bedrag van € 360.000,00 volledig was vergoed. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie een aanvullende schadevergoeding van € 1.417.215,00 gevorderd. De belangen van [gedaagde] werden in deze procedure (nog steeds) behartigd door [handelsnaam] ( [B] ) die daarvoor mr. [C] als advocaat heeft ingeschakeld.
2.5.
Na het overlijden van [B] in 2010 is [handelsnaam] overgenomen door de heer mr. [D] ( [D] ) die ook de belangenbehartiging van [gedaagde] heeft overgenomen. Mr. [C] bleef als advocaat betrokken in de – langlopende – gerechtelijke procedure tussen [gedaagde] en de verzekeraar.
2.6.
Op 9 september 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een eindvonnis gewezen waarin de totale door [gedaagde] geleden (toekomstige) schade is begroot op een bedrag van € 517.318,16. Hierop moesten de tot dat moment door de verzekeraar reeds betaalde voorschotten van € 461,579,81 in mindering worden gebracht. Dit resulteerde in een slotbetaling van € 55.738,35 die is betaald op de derdenrekening van [handelsnaam] . Met instemming van [gedaagde] is dit bedrag door [handelsnaam] behouden als voorschot op de uiteindelijk door [gedaagde] te betalen kosten voor rechtsbijstand.
2.7.
In een brief van 21 september 2015 van [handelsnaam] naar aanleiding van het eindvonnis van de rechtbank en de slotbetaling door de verzekeraar, schrijft [D] verder (onder meer) het volgende aan [gedaagde] :
‘(…)
Wij spraken af dat wij enkele weken voor het verstrijken van de termijn om in beroep te gaan bij elkaar komen om de procedure in hoger beroep te bespreken, samen met onze advocaat mr. [C] .
(…)
De verzekeringsmaatschappij ASR heeft het bedrag groot € 55.738,35 inmiddels wel op één van onze rekeningen overgemaakt. Echter, ik constateer dat vanaf het moment dat [handelsnaam] BV de dienstverlening voortzette er nog geen kostenbetaling heeft plaatsgevonden. Niet aan [handelsnaam] BV noch aan [B] advocaten. Met het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland lijkt mij een goed moment om tot een afsluiting van de dienstverlening te komen en de door ons gemaakte kosten bij u in rekening te brengen.
Op 19 september 2011 spraken wij bij ons op kantoor over de afspraken die wijlen mr. [B] destijds met u maakte. Er was afgesproken dat hij uw zaak zou behandelen op basis van no cure no pay met een percentage van het resultaat dat vanaf oktober 2003 wordt behaald. Daarnaast zou hij de proceskosten voor u vóór financieren voor het geval uw zaak zou uitmonden in een procedure. Ik sprak met u af dat de afspraken die wijlen mr. [B] met u had gemaakt door mij zullen worden voortgezet.’
2.8.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank, waarbij zijn belangen nog altijd werden behartigd door [handelsnaam] en haar advocaat mr. [C] . Kort daarna – in november 2015 – overleed [D] plotseling. In overleg met mr. [C] is ter onderbouwing in hoger beroep van de door [gedaagde] geleden schade als gevolg van verlies aan verdienvermogen een deskundigenonderzoek uitgevoerd door [onderneming 3] en [onderneming 4] . [gedaagde] heeft de kosten van dit deskundigenbericht van € 14.422,30 voor zijn rekening genomen.
2.9.
In april 2016 is [handelsnaam] overgenomen door [eiseres] . [eiseres] heeft daarmee ook de belangenbehartiging ten behoeve van [gedaagde] overgenomen. Mr. [C] bleef als advocaat betrokken bij de procedure in hoger beroep. De door [gedaagde] met zijn eerdere belangenbehartiger(s) gemaakte no cure no pay afspraak bleef daarbij in stand.
2.10.
Uit het eindarrest van 29 januari 2019 volgt dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de totale door [gedaagde] geleden (toekomstige) schade hoger begrootte dan de rechtbank en [gedaagde] nog recht had op een aanvullende schadevergoeding van € 154.584,00.
2.11.
Na voornoemd eindarrest is er discussie ontstaan over de door [gedaagde] aan [eiseres] te betalen kosten voor rechtsbijstand. Overleg tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid.
3Het geschil
3.1.
Volgens [eiseres] dient [gedaagde] nog een bedrag van € 41.582,00 aan kosten voor rechtsbijstand te betalen. In conventie vordert [eiseres] daarom veroordeling van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag aan openstaande kosten voor rechtsbijstand en een bedrag van € 1.190,82 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en stelt hij aan [eiseres] (en zijn rechtsvoorgangers) al een bedrag aan kosten voor rechtsbijstand heeft betaald dat het overeengekomen honorarium van 15% over de door de verzekeraar te betalen schadevergoeding (met een honorariumvrije voet van NLG 300.000,00) te boven gaat. In reconventie vordert [gedaagde] daarom (terug)betaling van het door hem aan [eiseres] te veel betaalde honorarium van € 25.374,07 en betaling van de door [gedaagde] in het kader van het hoger beroep gemaakte kosten voor het deskundigenonderzoek van € 14.422,30, vermeerderd met kosten.
3.3.
Voor zover van belang, wordt hierna nader op de stellingen van partijen ingegaan.
4De beoordeling
Kosten voor rechtsbijstand
4.1.
Partijen zijn het er over eens dat [gedaagde] destijds met zijn eerste belangenbehartiger heeft afgesproken dat er voor de kosten van rechtsbijstand een resultaatsafhankelijk honorarium zou worden betaald van 15% (exclusief btw en inclusief kosten) waarbij over een bedrag van NLG 300.000,00 geen honorarium zal worden berekend. De rechtbank leidt verder uit de stellingen van partijen af dat zij het er ook over eens zijn dat de opvolgende belangenbehartigers – en uiteindelijk dus ook [eiseres] – de belangenbehartiging van [gedaagde] inclusief deze no cure no pay afspraak hebben overgenomen. Er is derhalve een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen met betrekking tot rechtsbijstand die door diverse rechtsopvolgers is voortgezet, waarbij de inhoud van de overeenkomst ongewijzigd is gebleven.
4.2.
Op grond van de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof staat verder vast dat de omvang van de totale door [gedaagde] geleden schade (€ 517.318,16 + € 154.584,00 =)
€ 671.902,16 bedraagt. Om de omvang van het door [gedaagde] verschuldigde honorarium te kunnen berekenen, dient daar allereerst het honorariumvrije bedrag van NLG 300.000,00 van te worden afgetrokken. Dat komt neer op een bedrag van (€ 671.902,16 –
€ 136.134,00 =) € 535.768,16 waarover het afgesproken honorarium van 15% (te vermeerderen met 21% btw) moet worden berekend, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 97.241,92 aan door [gedaagde] verschuldigde kosten voor rechtsbijstand. [eiseres] maakt daarbovenop geen aanspraak op de buitengerechtelijke kosten tot betaling waarvan de verzekeraar jegens [gedaagde] is veroordeeld door het gerechtshof, zoals thans ook niet redelijk en gebruikelijk (meer) is.
4.3.
Op het moment dat eerst [B] en later ook [D] en [eiseres] als nieuwe eigenaren / rechtsopvolgers van [handelsnaam] de belangenbehartiging ten behoeve van [gedaagde] voortzetten, had de verzekeraar in december 2004 reeds een bedrag van € 360.000,00 aan schadevergoeding uitgekeerd. In die periode werden de belangen van [gedaagde] behartigd door [onderneming 2] en [onderneming 2] (althans [A] ) heeft destijds op voornoemde uitkering een bedrag van € 64.260,00 (zijnde een honorarium van 15% vermeerderd met btw) ingehouden. Los van de vraag of het gerechtvaardigd was dat dit honorarium door [onderneming 2] is geïncasseerd – welke vraag in deze procedure niet ter beoordeling aan de rechtbank voorligt – staat vast dat de opvolgend belangenbehartigers van [gedaagde] hiervan op de hoogte waren.
4.4.
Indien en voor zover [eiseres] en/of zijn (rechts)voorgangers destijds van mening waren dat het reeds door [gedaagde] aan [onderneming 2] afgedragen honorarium niet aan hen kon worden tegengeworpen en [gedaagde] dus nogmaals 15% (te vermeerderen met btw) over de eerste uitkering van € 360.000,00 bedrag aan hen af zou moeten dragen, had het op de weg van deze professionele belangenbehartiger(s) gelegen hierover met [gedaagde] (als letselschadeslachtoffer zonder specifieke kennis over no cure no pay afspraken) in gesprek te gaan en daar nadrukkelijke nieuwe afspraken over te maken. Indien en voor zover het betoog [eiseres] zo moet worden begrepen dat een dergelijke afspraak zou kunnen worden afgeleid uit de inhoud van de brief van [D] aan [gedaagde] van 21 september 2015 (zie hiervoor onder 2.7), gaat de rechtbank hier niet in mee. Het betreffende deel van de brief vat de rechtbank op als een bevestiging aan [gedaagde] van de met zijn voormalige belangenbehartiger(s) gemaakte no cure no pay afspraak. Het was ook denkbaar geweest dat door (één van) de opvolgende belangenbehartiger(s) met [gedaagde] zou zijn besproken dat het voortzetten van de aanvankelijke no cure no pay afspraak voor hen niet aantrekkelijk (meer) was vanwege het reeds aan [onderneming 2] betaalde honorarium en dat zij daarom de voorkeur gaven aan vergoeding van de daadwerkelijk door hen te maken kosten voor rechtsbijstand door middel van het factureren van gewerkte uren. Een dergelijke afspraak is echter niet gemaakt.
4.5.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden mocht [gedaagde] er ook ten opzichte van zijn opvolgende belangenbehartigers van uitgaan dat hij uiteindelijk – niet meer en niet minder dan – een percentage van 15% de door hem van de verzekeraar te ontvangen totale schadevergoeding (minus NLG 300.000,00) kwijt zou zijn aan kosten voor rechtsbijstand (zowel in als buiten rechte). Zoals in rechtsoverweging 4.2 is berekend, betreft dit een bedrag van € 97.241,92. Hiervan is in 2004/2005 reeds een bedrag van € 64.260,00 aan [onderneming 2] afgedragen, waarna een bedrag van (€ 97.241,92 – 64.260,00 =) € 32.981,92 aan [eiseres] verschuldigde kosten voor rechtsbijstand resteert.
4.6.
In 2015 is door [eiseres] reeds een bedrag van € 55.738,35 geïncasseerd als voorschot op de uiteindelijk door [gedaagde] te betalen kosten voor rechtsbijstand. Dit maakt dat door [gedaagde] een bedrag van (€ 55.738,35 – € 32.981,92 =) € 22.756,43 teveel is betaald aan kosten voor rechtsbijstand. De vorderingen in conventie van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen. De vordering van [gedaagde] in reconventie tot betaling door [eiseres] van het onverschuldigd betaalde honorarium zal tot voornoemd bedrag worden toegewezen.
Kosten deskundigenonderzoek
4.7.
Zoals [gedaagde] heeft toegelicht – en ook blijkt uit de eerder aangehaalde brief van [D] aan [gedaagde] van 21 september 2015 – is mr. [C] door [handelsnaam] als advocaat ingeschakeld om de belangen van [gedaagde] te behartigen in de gerechtelijke procedure tegen de verzekeraar. Onderdeel van de geldende no cure no pay afspraak was dat de kosten van deze procedure (inclusief de kosten van mr. [C] ) werden voorgefinancierd door [handelsnaam] . [gedaagde] heeft verder toegelicht dat [D] van [handelsnaam] plotseling overleed vlak nadat hoger beroep was ingesteld. Enige tijd later heeft [eiseres] [handelsnaam] voortgezet en daarmee ook de belangenbehartiging van [gedaagde] (inclusief de voorfinanciering van de gerechtelijke procedure). In de periode tussen het overlijden van [D] en de voortzetting van [handelsnaam] door [eiseres] , is er in overleg met mr. [C] een deskundigenonderzoek uitgevoerd ter onderbouwing van de schade van [gedaagde] als gevolg van het verlies aan verdienvermogen. Omdat er op dat moment nog geen duidelijkheid was over de situatie rond [handelsnaam] , hebben mr. [C] en [gedaagde] afgesproken dat [gedaagde] de kosten van het deskundigenonderzoek van € 14.422,30 in eerste instantie zelf voor zijn rekening zou nemen en dat deze kosten op een later moment zouden worden verrekend. [eiseres] heeft deze gang van zaken niet weersproken.
4.8.
Voor de rechtbank is van belang dat [gedaagde] bij de beslissing tot het laten verrichten van het deskundigenonderzoek is bijgestaan door de door [handelsnaam] ingeschakelde advocaat mr. [C] . Het is aannemelijk dat mr. [C] als ter zake kundig (letselschade)advocaat de inschakeling van de betreffende deskundige heeft geadviseerd en in dat kader een gedegen en professionele afweging heeft gemaakt. Letselschadeslachtoffers varen in dit soort keuzes begrijpelijkerwijze veelal blind op de adviezen van hun belangenbehartigers. Het enkele feit dat deze kosten zijn gemaakt in een periode waarin [handelsnaam] gedurende een korte periode ‘stuurloos’ was, maakt niet dat deze kosten niet zouden kunnen worden aangemerkt als kosten die in het kader van de gemaakte no cure no pay afspraak zouden worden (voor)gefinancierd. Tussen partijen staat immers vast dat ook alle overige kosten in het kader van de gerechtelijke procedure(s) door [handelsnaam] zijn (voor)gefinancierd. Er bestaat ook geen aanleiding om te veronderstellen dat [handelsnaam] – tegen het advies van haar advocaat in – deze kosten niet zou hebben willen (voor)financieren als [handelsnaam] op dat moment nog onder leiding had gestaan van [D] of reeds was voortgezet door [eiseres] .
4.9.
Ook het feit dat de kosten voor dit deskundigenonderzoek in hoger beroep kennelijk niet als redelijke kosten ter vaststelling van de schade (artikel 6:96 lid 2 onder b BW) zijn gevorderd, maakt niet dat [gedaagde] deze kosten zelf zou moeten dragen. Het had op de weg van mr. [C] gelegen om deze kosten te vorderen en het kan niet aan [gedaagde] worden toegerekend dat dit kennelijk niet is gebeurd. Voor dit soort zaken schakelen letselschadeslachtoffers nu juist professionele belangenbehartigers in. Dit eventuele nalaten komt dus voor en risico rekening van [handelsnaam] (en [eiseres] als haar rechtsopvolger).
4.10.
De kosten van het deskundigenonderzoek moeten worden aangemerkt als kosten die in het kader van de tussen [gedaagde] en [eiseres] geldende no cure no pay afspraak door [eiseres] / [handelsnaam] werden (voor)gefinancierd. Nu [gedaagde] deze kosten echter zelf voor zijn rekening heeft genomen, dienen deze kosten in het kader van de uiteindelijke afrekening van overeengekomen honorarium voor de kosten van rechtsbijstand. Uit het voorgaande is echter gebleken dat [gedaagde] [eiseres] reeds een bedrag aan kosten voor rechtsbijstand heeft betaald dat het overeengekomen honorarium overstijgt. Dit betekent dat [eiseres] de door [gedaagde] betaalde kosten van het deskundigenonderzoek van € 14.422,30 zal moeten (terug) betalen. De daartoe strekkende reconventionele vordering van [gedaagde] zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiseres] verliest deze rechtszaak. Zij moet daarom haar eigen proceskosten betalen en die van [gedaagde] vergoeden, zowel in conventie als in reconventie.
4.12.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden in conventie volgens de gebruikelijke regels begroot op:
– griffierecht € 937,00
– salaris advocaat € 1.390,00 (2 punten tegen het tarief € 695,00)
Totaal € 2.327,00
4.13.
De proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op € 543,00 (2 x 0,5 punt tegen het tarief € 543,00)
4.14.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5De beslissing
De rechtbank
in conventie:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.327,00,
in reconventie:
5.3.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 22.756,43 in verband met teveel betaald honorarium voor kosten van rechtsbijstand,
5.4.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 14.422,30 in verband met kosten van het deskundigenonderzoek,
5.5.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 543,00
5.6.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in conventie en in reconventie:
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
– € 246,00 € 246,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan,
– € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.1
1type: coll: