Rb: ongeval scooter en fietser: 50%-50%
Ongeval tussen eiseres die vanuit voetpad met scooter fietspad oversteekt en 10- jarige fietser die tegen de richting in fietst. Eiseres stelt dat zij met scooter aan de hand liep; jongen stelt dat zij op de scooter reed. Door verzekeraar is 50% van schade van eiseres vergoed. Eiseres vordert 100%. ‘’’’De rechtbank overweegt dat de bewijslast op o.g.v. art 150 Rv op eiseres rust. De rechtbank echter van oordeel dat ongeacht of eiseres zou slagen in haar bewijs haar vordering niet kan worden toegewezen. Uit het feit dat het ongeval op het fietspad heeft plaatsgevonden toen eiseres overstak, volgt dat zij onvoldoende heeft gecontroleerd of het fietspad vrij was om over te steken. De rechtbank oordeelt dat sprake is van 50% eigen schuld, ongeacht of de vordering moet worden beoordeeld o.g.v. art 6:162 BW (jo 6:169 BW) of o.g.v. art 185 WVW, indien na bewijslevering niet komt vast komt te staan dat eiseres met haar scooter liep.
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
10-03-2021
Datum publicatie
26-03-2021
Zaaknummer
C/10/593032 / HA ZA 20-278
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verkeersongeval. Reflexwerking artikel 185 WVW. Gedaagde hoe dan ook niet meer dan 50% aansprakelijk. Vorderingen worden afgewezen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/593032 / HA ZA 20-278
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
[naam eiseres] ,
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[naam gedaagde] , in de hoedanigheid van
wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zoon [naam minderjarige],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. Oskam te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
de dagvaarding van 6 maart 2020, met producties 1 tot en met 5,
–
de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2,
–
de conclusie van repliek, met productie 6,
–
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.
Op 28 oktober 2019 heeft op het fietspad naast de Banneweg te Gorinchem een aanrijding plaatsgevonden tussen [naam eiseres] en de op dat moment tienjarige zoon van [naam gedaagde] , [naam minderjarige] (hierna: [naam minderjarige] ).
2.2.
[naam eiseres] kwam met haar scooter vanuit een voetpad, komende uit de richting van de Colvenierstraat/Boogschutterstraat, richting de Banneweg. [naam eiseres] was van plan om het fietspad over te steken en haar weg te vervolgen op de hoofdrijbaan van de Banneweg.
2.3.
[naam minderjarige] fietste samen met zijn broer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en vriend [naam 2] (hierna: [naam 2] ) in tegengestelde richting op het fietspad naast de Banneweg. [naam minderjarige] , [naam 1] en [naam 2] fietsen richting de Boogschutterstraat.
2.4.
Op het moment dat [naam eiseres] het fietspad wilde oversteken, is zij in botsing gekomen met de voor [naam eiseres] van rechts komende [naam minderjarige] . [naam eiseres] is daarbij ten val gekomen op het fietspad en heeft letsel opgelopen.
2.5.
[naam minderjarige] , [naam 1] en [naam 2] hebben ieder op 23 december 2019 een ‘Vragenformulier artikel 185 WVW’ ondertekend. [naam 3] van Vluchtelingenwerk Nederland heeft de formulieren ingevuld aan de hand van de verklaringen van de drie jongens. Op het door [naam 2] ondertekende formulier is – onder meer – het volgende vermeld:
“De jongens fietsten richting het pad waar de mevrouw op de scooter reed. De eerste jongen kon uitwijken, de tweede botste tegen de scooter.”
2.6.
In een schriftelijke verklaring van [naam 4] (hierna: [naam 4] ) van 30 november 2020 staat – onder meer – het volgende:
“Heb ik gezien dat [naam eiseres] op de hoek Boogschuttersstraat / Colvenierstraat dat mevr afstapte ging lopen met de scooter aan de hand het looppad uit ging richting fietspad, omdat je daar niet mocht rijden. Ze wou het fietspad over steken toen kwamen tegen de richting drie kinderen aan gefietst. Toen kwam 1 van de fietsers tegen [naam eiseres] aan en de mevr ging onderuit met de scooter aan de hand. Zei kwam lelijk te val op het fietspad.”
2.7.
Een schadebehandelaar van ING, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [naam gedaagde] , heeft op 31 januari 2020 – onder meer – aan de raadsman van [naam eiseres] het volgende bericht:
“Geachte heer Meeuwsen,
Hiermee komen wij terug op bovenstaande schade en uw bericht van 14 januari 2020. In de bijlage vindt u de lezing/tekeningen van de betrokken fietsers welke wij mochten ontvangen.
Volgens onze verzekerde reed uw cliënte op haar scooter via het voetpad het fietspad op. Vreemd dat er twee verschillende lezingen zijn. Het is echter aan u om te bewijzen dat het anders is gegaan dan onze verzekerde stelt.
Echter, ook als wij uitgaan van de lezing van uw cliënte dat zij met haar scooter aan de hand liep, was zij een bestuurder van een motorrijtuig in de zin van art. 185 WVW en moest zij bovendien nog steeds voorzichtigheid betrachten alvorens zij het fietspad overstak. Er is dus sprake van een zekere mate van eigen schuld. Van overmacht aan de zijde van uw cliënte is in deze situatie geen sprake.
Aansprakelijkheid
Op basis van bovenstaande zijn wij bereid om 50 % van de schade van uw cliënte te vergoeden.
Wij hebben alvast 50 % van de schade aan de scooter en kleding van uw cliënte aan haar overgemaakt (…).
Wilt u ons informeren hoe het op dit moment met uw cliënte gaat en wilt u ons een (voorlopige) schadestaat toesturen?”
2.8.
ING heeft naast de vergoeding voor de schade aan haar scooter en kleding een voorschot onder algemene titel van € 1.000,- aan [naam eiseres] betaald.
3.Het geschil
3.1.
[naam eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat [naam gedaagde] 100% aansprakelijk is voor het door [naam minderjarige] veroorzaakte ongeval en daarmee ook gehouden is om de volledige schade aan [naam eiseres] te vergoeden;
- [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [naam eiseres] van een bedrag van € 2.225,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling van de inkomstenderving ad € 100,18 vanaf week 9 2020 voor elke week dat [naam eiseres] nog arbeidsongeschikt is, te vermeerderen met de wettelijke rente van het moment dat zij hiertoe in gebreke is tot aan de dag der algehele voldoening;
- [naam gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de toekomstige schade die [naam eiseres] als gevolg van het ongeval zal lijden, nader op te maken bij staat;
- [naam gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding, alsmede een bedrag ter zake van hde nakosten conform liquidatietarief.
3.2.
[naam eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [naam gedaagde] is als ouder van de minderjarige [naam minderjarige] op grond van artikel 6:162 en 6:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volledig aansprakelijk voor het door [naam minderjarige] veroorzaakte ongeval. De drie jongens kwam al fietsend vanuit de verkeerde rijrichting. [naam eiseres] kwam lopend, met de scooter aan haar hand, vanuit het voetpad en wilde het fietspad oversteken toen zij door [naam minderjarige] werd aangereden. Omdat [naam eiseres] een voetganger was, is artikel 185 WVW niet van toepassing is. Daarbij was [naam eiseres] als voetganger de zwakkere verkeersdeelnemer ten opzichte van [naam minderjarige] , die een veel hogere snelheid had. Van eigen schuld aan de zijde van [naam eiseres] is dan ook geen sprake. [naam eiseres] heeft naast schade aan de scooter en de kleding ook verdere schade geleden. Van een medische eindsituatie is nog geen sprake, zodat de definitieve inkomstenschade nog niet vaststaat en nader bij staat moet worden opgemaakt.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer stekkende tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [naam eiseres] in de kosten van dit geding met de verplichting dat [naam eiseres] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd indien zij deze niet binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis heeft betaald.
3.4.
[naam gedaagde] betwist de door [naam eiseres] gestelde toedracht. [naam gedaagde] voert aan dat [naam eiseres] op haar scooter reed toen zij in botsing kwam met [naam minderjarige] zodat de reflexwerking van artikel 185 WVW van toepassing is. De schade van [naam eiseres] blijft derhalve voor een deel voor haar eigen rekening. Daarbij komt dat [naam eiseres] zonder te kijken het fietspad is overgestoken, zodat het ongeval voor meer dan 50% te wijten is aan [naam eiseres] . Het is daarom redelijk om het standpunt van haar aansprakelijkheidsverzekeraar te volgen en maximaal 50% van de schade van [naam eiseres] aan de gedragingen van [naam minderjarige] toe te rekenen.
In het geval zou komen vast te staan dat [naam eiseres] niet op haar scooter reed en zij beschouwd moet worden als een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, zou men gelet op de voorrangsfout en onachtzaamheid van [naam eiseres] op grond van artikel 6:162 BW tot eenzelfde causale verdeling komen. Immers, ook in dat geval heeft [naam eiseres] nog steeds een voorrangsfout gemaakt zodat ook dan maximaal 50% van haar schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Ter zake de schade voert [naam gedaagde] aan dat deze reeds door de aansprakelijkheidsverzekeraar is voldaan en dat [naam eiseres] voor het overige heeft nagelaten om de schade te onderbouwen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.
Vooropgesteld wordt dat vaststaat dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op het fietspad naast de Banneweg te Gorinchem en dat daarbij betrokken waren [naam eiseres] met haar scooter en de op dat moment tienjarige [naam minderjarige] op zijn fiets.
4.2.
Door [naam eiseres] wordt onder I een verklaring voor recht gevorderd dat [naam gedaagde] als ouder van de minderjarige [naam minderjarige] volledig aansprakelijk is en gehouden is de schade van [naam eiseres] te vergoeden.
4.3.
Partijen twisten over de vraag of [naam eiseres] ten tijde van het ongeval met haar scooter aan de hand liep of daarop reed en of [naam eiseres] ten tijde van het ongeval kan worden aangemerkt als een gemotoriseerde of ongemotoriseerde verkeersdeelnemer. Die kwalificatie is van belang voor de juridische beoordeling van het geschil.
4.4.
Door [naam eiseres] is gesteld dat zij ten tijde van het ongeval met haar scooter aan de hand liep. [naam eiseres] beroept zich voor die stelling onder meer op de verklaring van [naam 4] (zie 2.6). Door [naam gedaagde] is voldoende gemotiveerd betwist dat [naam eiseres] met de scooter zou hebben gelopen. Volgens [naam gedaagde] reed zij met haar scooter en voor die stelling beroept [naam gedaagde] zich onder meer op de verklaring van [naam 2] (zie 2.5).
4.5.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [naam eiseres] de bewijslast van haar voormelde stelling. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [naam gedaagde] zou [naam eiseres] – die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stellingen – door de rechtbank in beginsel moeten worden toegelaten tot het leveren van bewijs.
4.6.
Gelet op hetgeen door partijen in deze procedure is aangevoerd, is de rechtbank echter van oordeel dat ongeacht of [naam eiseres] al dan niet zou slagen in haar bewijs haar vordering niet kan worden toegewezen. Het volgende is daartoe van belang.
4.7.
Als [naam eiseres] zou slagen in haar bewijsopdracht en wordt gevolgd in haar stelling dat zij als ongemotoriseerde verkeersdeelnemer moet worden beschouwd – hetgeen [naam gedaagde] betwist – dan dient, zoals [naam eiseres] heeft aangevoerd, het geschil beoordeeld te worden aan de hand van artikel 6:162 (en 6:169) BW.
4.8.
Het is tussen partijen niet in geschil dat [naam minderjarige] ten tijde van het ongeval op het fietspad in tegengestelde richting reed. [naam minderjarige] heeft hiermee een verkeersfout begaan, waarvoor [naam gedaagde] als ouder van de minderjarige [naam minderjarige] op grond van artikel 6:162 jo. artikel 6:169 BW in beginsel voor aansprakelijk is.
4.9.
[naam gedaagde] heeft zich verweerd en in dat kader aangevoerd dat ook als [naam eiseres] als ongemotoriseerde verkeersdeelnemer moet worden aangemerkt, het ongeval (mede) is veroorzaakt door een verkeersfout die in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW aan haar kan worden toegerekend. Volgens [naam gedaagde] kan daarom maximaal 50% van de schade van [naam eiseres] aan de gedragingen van [naam minderjarige] worden toegerekend. Volgens [naam gedaagde] heeft [naam eiseres] onvoldoende voorzichtigheid betracht door bij het oversteken geen rekening te houden met beide rijrichtingen. Dit levert een voorrangsfout op, aldus [naam gedaagde] .
4.10.
Voor de vraag of [naam eiseres] zelf heeft bijgedragen aan het ongeval is het volgende van belang. Uit het feit dat het ongeval op het fietspad heeft plaatsgevonden toen [naam eiseres] overstak, volgt dat [naam eiseres] onvoldoende heeft gecontroleerd of het fietspad vrij was om over te steken. Door [naam eiseres] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat zij voldoende oplettend is geweest bij het oversteken. Het staat daarmee – als onvoldoende gemotiveerd betwist – vast dat [naam eiseres] een aan haar toe te rekenen verkeersfout begaan.
4.11.
Door [naam eiseres] is nog aangevoerd dat haar geen eigen schuld kan worden verweten, omdat zij als voetganger moet worden aangemerkt als zwakkere verkeersdeelnemer ten opzichte van de met hogere snelheid fietsende [naam minderjarige] . Echter, op grond van artikel 1 sub ta WVW worden zowel voetgangers als fietsers aangemerkt als kwetsbare verkeersdeelnemers. Dat [naam minderjarige] bovendien een veel hogere snelheid zou hebben gehad, is door [naam eiseres] niet met feiten of omstandigheden onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit betoog.
4.12.
Gelet op het voorgaande moet aan de hand van de causaliteitsverdeling worden beoordeeld welk gedeelte van de schade voor rekening van [naam eiseres] moet blijven. Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Gelet op de aard van de verkeersfouten over en weer zou dit naar het oordeel van de rechtbank leiden tot de slotsom dat in ieder geval 50% van de schade voor rekening van [naam eiseres] dient te blijven, zodat [naam gedaagde] slaagt in haar verweer.
4.13.
Als daarentegen na bewijslevering tussen partijen niet komt vast komt te staan dat [naam eiseres] ten tijde van het ongeval met haar scooter liep, moet van de juistheid van de stellingen van [naam gedaagde] worden uitgegaan. In dat geval moet worden aangenomen dat [naam eiseres] op haar scooter reed, zodat bij het ongeval zowel een gemotoriseerde als een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer waren betrokken. In zoverre dient het geschil dan te worden beoordeeld aan de hand van artikel 185 WVW en in deze concrete situatie – waarin de gemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [naam eiseres] ) schadevergoeding vordert – aan de hand van artikel 6:162 (en 6:169 BW) in samenhang met de door [naam gedaagde] aangehaalde reflexwerking van artikel 185 WVW.
4.14.
De reflexwerking houdt in dat bij een aanrijding tussen een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, waarbij schade aan de gemotoriseerde verkeersdeelnemer ontstaat, de schade, ook als de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer schuld heeft aan de aanrijding, in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de gemotoriseerde, behalve als sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer. In het geval het een minderjarige ongemotoriseerde verkeersdeelnemer betreft, is daarvan slechts sprake in het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Is geen sprake van overmacht, blijft in beginsel steeds een gedeelte van de schade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor zijn eigen rekening. Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen.
4.15.
Door [naam eiseres] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou moeten blijken dat sprake is van overmacht. In beginsel zou de schade dan ook voor een gedeelte voor rekening van [naam eiseres] moeten blijven. Welk gedeelte van de schade dit betreft, moet aan de hand van de eerder aangehaalde causaliteitsverdeling worden beoordeeld.
4.16.
In dat kader heeft [naam gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat het alleszins redelijk is om het standpunt van haar aansprakelijkheidsverzekeraar te volgen en maximaal 50% van de schade van [naam eiseres] aan de gedragingen van [naam minderjarige] toe te rekenen.
4.17.
Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van de causaliteitsverdeling onder 4.12 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat (in ieder geval) 50% van haar schade door [naam eiseres] zelf moet worden gedragen.
4.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de vastgestelde causale verdeling met toepassing van de billijkheidscorrectie te corrigeren.
4.19.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht dat [naam gedaagde] voor 100% aansprakelijk is voor het door [naam minderjarige] veroorzaakte ongeval en daarmee gehouden is de volledige schade te vergoeden, zal worden afgewezen. Ook voor het overige zullen de vorderingen van [naam eiseres] worden afgewezen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [naam gedaagde] is bereid 50% van de schade van [naam eiseres] te vergoeden en heeft dat met betrekking tot de materiële schade reeds gedaan. Daarnaast is een bedrag van € 1.000 als voorschot onder algemene titel voldaan. Alleen al hierom heeft [naam eiseres] geen belang bij de overige vorderingen. Ten overvloede geldt nog dat [naam eiseres] niet heeft gesteld dat sprake is van letsel, laat staan dat is gesteld wat de aard en omvang van dit letsel is en dat het letsel veroorzaakt is door het ongeval.
4.20.
Nu alle vorderingen van [naam eiseres] worden afgewezen zal zij als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
– griffierecht € 937,00
– salaris advocaat € 1.126,00 (2,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 2.063,00
4.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [naam eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 2.063,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [naam eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 10 maart 2021.
[3070/801/2872]