Rb: proportionele aansprakelijkheid wel jegens benadeelde, niet jegens regresnemer; epilepsie voor 40% door mishandeling veroorzaakt
Vaststelling causaal verband letsel en mishandeling in 1992. In 2011 is reeds vastgesteld dat geen causaal verband bestaat tussen psychiatrische klachten en ongeval. Over het causaal verband tussen de epilepsie en het ongeval heeft de neuroloog geantwoord dat hij het verband “denkbaar” acht, d.w.z. tussen de 40% en de 60%. De rechtbank ziet geen aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, maar acht toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid wel passend. Meegewogen wordt dat een specifieke norm ter voorkoming van letsel is geschonden en dat mishandeling een opzettelijke aantasting van het grondrecht van respect voor de lichamelijke integriteit inhoudt, die ruime toerekening rechtvaardigt. De rechtbank ziet in de gepaste terughoudendheid bij het gebruik van de proportionele aansprakelijkheid, aanleiding om aan te sluiten bij het laagste door de neuroloog genoemde percentage (40%) en oordeelt dat de epilepsie voor 40% door de mishandeling is veroorzaakt. 2. Regres door gemeente o.g.v. de VOA. De rechtbank oordeelt dat, vanwege de terughoudendheid waarmee proportionele aansprakelijkheid moet worden toegepast dat voor toepassing van proportionele aansprakelijkheid ten gunste van de gemeente geen ruimte is. 3. De rechtbank gelast deskundigenbericht door verzekeringsarts ten aanzien van beperkingen van benadeelde.
ECLI:NL:RBROT:2014:7276
Instantie: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 27-08-2014
Datum publicatie: 29-08-2014
Zaaknummer: C/10/131173 / HA ZA 99-2884
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Deskundigenbenoeming in langlopende letselschadezaak. Proportionele aansprakelijkheid: 40% aansprakelijke persoon. Mede-eiser met eigen recht op grond van de VOA (Verhaalswet ongevallen ambtenaren) profiteert daarvan niet mee. Eigen schuld-verweer.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/131173 / HA ZA 99-2884
Vonnis van 27 augustus 2014
in de zaak van
1 de gemeente GEMEENTE REEUWIJK, zetelend te Reeuwijk,
2. [eiser2], wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. E.J. Eijsberg,
tegen
[gedaagde], wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G. van der Wende.
Partijen zullen hierna [eisers] (dan wel, eisers elk voor zich, de gemeente en [eiser2]) en [gedaagde] genoemd worden.
1 De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
– het incidentele vonnis van 5 februari 2014, alsmede de daaraan ten grondslag liggende en daarvoor gewisselde stukken;
– het pleidooi dat heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014, de met het oog op die zitting toegezonden brieven alsmede de toen overgelegde pleitnotities aan beide zijden.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
In deze reeds geruime tijd lopende letselschadezaak is eerder geoordeeld (in het vonnis d.d. 30 maart 2011) dat geen sprake is van psychiatrische ongevalsgerelateerde invaliditeit; er bestaat evenmin causaal verband tussen de cognitieve beperkingen, de hoofdpijn en de diabetische neuropathie enerzijds en het ongeval anderzijds. Van de gezondheidsproblemem die [eiser2] ondervindt zijn alleen het verminderde reukvermogen en de epilepsie mogelijk ongevalsgerelateerd. Nu het verminderde reukvermogen, gelet op de schadeopstelling, hoogstens van invloed kan zijn op het smartengeld spitst de discussie zich thans toe op de epilepsie, die in de visie van [eisers] aanmerkelijk zwaardere gevolgen heeft, met name verlies van verdienvermogen en zelfwerkzaamheid en behoefte aan hulp, verpleging en verzorging.
Over het causaal verband tussen de epilepsie en het ongeval zijn nadere vragen gesteld aan [neuroloog], neuroloog (hierna: [neuroloog]), die daarop heeft geantwoord in zijn rapport dat op 3 april 2013 ter griffie is gedeponeerd. In zijn rapport geeft [neuroloog] aan, dat hij het oorzakelijk verband “denkbaar” acht, dat wil zeggen de kans op een oorzakelijk verband tussen de 40% en de 60% acht. Uit zijn toelichting en uit de overige inhoud van het rapport blijkt, dat het erg lastig is om te beoordelen of de epilepsie ook zou zijn ontstaan als de mishandeling was uitgebleven.
2.3.1 Hoewel partijen het aanvankelijk eens waren over de deskundigheid en onbevangenheid en in dat verband over de benoeming van [neuroloog] bestrijdt [gedaagde] inmiddels zijn deskundigheid.
De rechtbank acht de redenen van die bestrijding van onvoldoende gewicht. Uit de omstandigheid dat [neuroloog] -ook- een goede naam heeft als kinderpsychiater en -neuroloog valt geen gebrek aan deskundigheid als het gaat om een volwassene af te leiden. Zoals [gedaagde] zelf memoreert is [neuroloog] als neuroloog tevens verbonden aan de Stichting Epilepsie Instellingen. [neuroloog] heeft zelf ook niet aangegeven dat hij zich niet in staat achtte de vragen te beantwoorden omdat deze buiten zijn expertise vielen.
2.3.2 Inhoudelijk bestrijdt [gedaagde] het rapport op verschillende punten. De rechtbank gaat daaraan voorbij. Dat wordt als volgt toegelicht.
Voor zover [gedaagde] stelt dat in het geheel geen sprake zou zijn van epilepsie wordt deze stelling, in het licht van de beschikbare (medische) gegevens, onvoldoende toegelicht met het rapport van [persoon1], waarbij de rechtbank erop wijst dat een eventueel verschil van inzicht in de specifieke benaming van de aandoening voor deze civiele aansprakelijkheidszaak zonder belang is.
Voor zover de kritiek van [gedaagde] erop neerkomt dat [neuroloog] ‘het niet durft te zeggen’, miskent hij dat [neuroloog] de gestelde vraag heeft beantwoord door het maken van een keuze. Dat deze keuze van de in de vraagstelling begrepen vijf mogelijkheden de middelste is, die erop neer komt dat het ongeveer even waarschijnlijk is dat de mishandeling de epilepsie heeft veroorzaakt als dat dat niet geval is, maakt daarbij geen verschil.
Het was van aanvang af duidelijk dat de hier voorgelegde vraag uiterst lastig te beantwoorden zou zijn, zowel vanwege het tijdsverloop en de comorbiditeit als vanwege de aard ervan, die immers een vergelijking vergt tussen de werkelijkheid en een hypothetisch scenario zonder mishandeling. Dat de deskundige bevestigt dat de vraag moeilijk te beantwoorden valt viel dus te verwachten en doet aan de bruikbaarheid van het rapport niet af. Het gegeven dat de partijdeskundige van [gedaagde] het niet eens is met het rapport is daartoe evenmin voldoende.
Tenslotte ziet de rechtbank in het rapport noch in de bemerkingen van partijen aanleiding om terug te komen op de beslissing van 5 februari 2014 aangaande het overleggen van het complete medische dossier, zoals [gedaagde] verzoekt. De rechtbank blijft bij haar overwegingen als in dat vonnis weergegeven en voegt daaraan nog toe, dat de omstandigheid dat [eiser2] dat dossier niet vrijwillig in het geding brengt niet tegen hem kan werken, nu de rechtbank inbrenging niet heeft verzocht en evenmin noodzakelijk acht.
2.3.3 Nu de rechtbank het rapport van [neuroloog] helder, consistent en, voor zover in dit geval mogelijk, goed onderbouwd acht, neemt de rechtbank de conclusies daarvan over.
2.4 [eiser2]
Zoals in het vonnis van 30 maart 2011 (r.o. 2.14-2.18) reeds is uiteengezet ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag hoe omgegaan moet worden met de eis dat aan het conditio sine qua non-verband tussen het letsel (en daarmee de beperkingen en de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd) en de mishandeling moet zijn voldaan, wil toerekening aan [gedaagde] kunnen plaatsvinden. Anders dan [eisers] betoogt ziet de rechtbank geen aanleiding om de omkeringsregel toe te passen, ook niet in de aangehaalde recente jurisprudentie. Onveranderd blijft immers in deze zaak dat de aard en omvang van de mishandeling, die zich heeft beperkt tot een klap op de zijkant van het gezicht van [eiser2], zonder dat bewusteloosheid is gevolgd, het ontstaan van posttraumatische epilepsie niet zodanig aannemelijk maakt dat toepassing van die regel gerechtvaardigd zou zijn.
2.5 De rechtbank acht toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid wel passend. Vast staat dat [gedaagde] aansprakelijk is. De specifieke geschonden norm, inhoudend dat wordt verwacht dat wordt afgezien van het gebruiken van fysiek geweld in een meningsverschil tussen volwassenen, strekt ertoe letsel te voorkomen. Voorts is meegewogen dat een mishandeling, zelfs als deze beperkt van omvang is, een opzettelijke aantasting van het grondrecht van respect voor de lichamelijke integriteit van een ander inhoudt, die ruime toerekening rechtvaardigt. Uit het deskundigenbericht van [neuroloog] vloeit voort dat de kans dat een oorzakelijk verband tussen de epilepsie en de mishandeling bestaat 40-60% is, dus niet zeer klein. Dat brengt mee dat het redelijker is de onzekerheid die bestaat over het conditio sine qua non verband over partijen te verdelen dan deze geheel voor risico van [eiser2] als gelaedeerde te laten komen.
De rechtbank ziet echter, in de gepaste terughoudendheid bij het gebruik van de proportionele aansprakelijkheid, aanleiding om aan te sluiten bij het laagste door [neuroloog] genoemde percentage.
Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank tot uitgangspunt bij de toerekening in het kader van de proportionele aansprakelijkheid dat de epilepsie voor 40% door de mishandeling is veroorzaakt.
2.6 Ter zitting heeft [gedaagde] zich -voor het eerst zo expliciet- op het standpunt gesteld dat [eiser2] ten tijde van de mishandeling zelf een strafrechtelijk vergrijp pleegde, door zich wederrechtelijk toegang te verschaffen tot het afgesloten erf van [gedaagde]. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op eigen schuld.
Op zichzelf mag in een schadestaatprocedure als de onderhavige een dergelijk verweer, waarop in de aansprakelijkheidsprocedure zelf niet is beslist, gevoerd worden; de rechtbank dient daarop dus ook te beslissen. Aan een dergelijk verweer in dit stadium, 15 jaar na het begin van de procedure en 22 jaar na de mishandeling, mogen echter wel eisen worden gesteld. [gedaagde] heeft het aspect van de wijze waarop en de reden waarom [eiser2] destijds op het terrein is gekomen eerder ter sprake gebracht. Hoewel de precieze lezing van de feitelijke aard van de wijze waarop [eiser2] op het terrein is gekomen in de loop van deze procedure niet steeds dezelfde is geweest heeft [gedaagde] ter zitting gesteld dat [eiser2] over een hek is geklommen. [eisers] heeft de stellingen van [gedaagde] op dat punt ter zitting gemotiveerd betwist. In de eerdere getuigenverhoren aangaande de toedracht is dit slechts zijdelings aan de orde geweest, doch voor zover daarover is verklaard heeft geen van de getuigen iets gezegd over het over een hek klimmen.
In die omstandigheden had van [gedaagde], gelet op het thans uitgewerkte verweer en de daaraan in zijn visie te verbinden consequenties, een concreet bewijsaanbod op dit punt verwacht mogen worden. Nu hij dat niet heeft gedaan moet deze stelling daarop stranden.
Het bewijsaanbod dat [gedaagde] wel heeft gedaan, te weten dat een derde kan verklaren dat hij later heeft gehoord dat [eiser2] “een fooitje kwam halen” ziet niet alleen op een volstrekt nieuw feitelijk standpunt, dat in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde moet worden geacht, maar ook op een lezing van de feiten die slecht te rijmen valt met de stellingen aangaande het over een hek klimmen, zonder dat [gedaagde] dat heeft toegelicht of uitgewerkt. De rechtbank laat deze stelling daarom buiten beschouwing. Datzelfde geldt voor de algemene gedachten die [gedaagde] heeft geuit over de huidige maatschappelijke opvattingen omtrent het omgaan met indringers op eigen terrein, reeds omdat niet vast staat dat van indringen sprake is geweest.
2.7 De gemeente
2.7.1. Inmiddels staat vast, dat de gemeente een eigen verhaalsrecht uitoefent op grond van de VOA. Zij heeft het incident als een dienstongeval aangemerkt en de volledige kosten die voortvloeiden uit de arbeidsongeschiktheid van [eiser2] tot het beëindigen van het dienstverband voor haar rekening genomen.
2.7.2 Zoals hiervoor, ten opzichte van [eiser2], werd overwogen is sprake van onzekerheid over het conditio sine qua non-verband. In de verhouding tussen [gedaagde] als aansprakelijke partij op grond van mishandeling jegens [eiser2] als slachtoffer van die mishandeling ziet de rechtbank op de hiervoor uiteengezette gronden aanleiding voor toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid. De terughoudendheid waarmee dat leerstuk moet worden toegepast brengt echter naar het oordeel van de rechtbank mee, dat het verschil in positie tussen de gemeente als regres nemend werkgever en aldus afgeleid gelaedeerde met louter financiële schade en die van [eiser2] als hiervoor geschetst meebrengt, dat voor proportionele aansprakelijkheid ten gunste van de gemeente geen ruimte is.
2.7.3 Bij eindvonnis komt de rechtbank op de consequenties hiervan terug.
2.8 Vervolg
Bij gebreke van concrete stellingen in andere zin moet worden aangenomen, dat van schade wegens verlies aan verdienvermogen bij [eiser2] geen sprake is. Hij heeft immers op grond van de voor hem als ambtenaar geldende regels zijn schade op dat punt tot aan het einde van het dienstverband geheel vergoed gezien.
Wel vordert hij vergoeding van schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid en wegens hulp, verpleging en verzorging. Voor deze beide materiële schadeposten en voor de immateriële schade is nader inzicht nodig in de beperkingen die de epilepsie voor [eiser2] meebrengt. Daartoe behoeft de rechtbank deskundige voorlichting van een verzekeringsarts.
2.9 Ter toelichting ten behoeve van de deskundige merkt de rechtbank op, dat vast staat dat bij [eiser2] sprake is van aanzienlijke beperkingen, die echter niet alle in causaal verband staan met het voorval op 9 december 1992.
In het bijzonder de diabetes en de daarmee samenhangende problemen en beperkingen staan los van het voorval. Aangenomen moet worden, dat [eiser2] die beperkingen hoe dan ook, ook als hem de mishandeling niet overkomen was, zou hebben ondervonden.
De rechtbank wenst inzicht in de vraag welke van de thans bestaande (en eventueel te verwachten) beperkingen in medische zin zijn toe te schrijven aan het voorval. Daarom wordt gevraagd om niet alleen de thans bestaande beperkingen ten opzichte van een geheel gezonde persoon te beschrijven, maar ook de beperkingen die [eiser2] in de visie van de deskundige, gelet op de medische rapportages van [neuroloog], [persoon2] en [persoon3], zonder mishandeling eveneens zou hebben gehad. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet valt uit te sluiten dat de gezondheidssituatie van [eiser2] in de vele jaren die zijn verstreken sedert de mishandeling is gewijzigd. Dat is in ieder geval van belang als een beperking die de deskundige thans aantreft en die samenhangt met de deels door de mishandeling veroorzaakte epilepsie naar zijn inzicht niet kort na de mishandeling, maar eerst jaren later is ontstaan. Voorts is denkbaar dat de deskundige verwacht dat de beperkingen in de toekomst zullen toe- of afnemen; ook in dat geval is van belang of het beperkingen betreft die [eiser2] evenzeer zou hebben ondervonden als de mishandeling nooit was gebeurd.
Het komt de rechtbank voor dat voor het verkrijgen van het vereiste overzicht het opstellen van een aantal functionele mogelijkhedenlijsten (FML) door de deskundige nodig is. Er dienen dan twee groepen FML opgesteld te worden, te weten een groep die de werkelijke situatie sinds de mishandeling weergeeft, waarbij elke relevante wijziging in de tijd tot een nieuwe lijst binnen die groep leidt, en een groep die de situatie weergeeft die zou hebben bestaan als de mishandeling nimmer had plaatsgevonden, waarbij elke relevante wijziging in de tijd tot een nieuwe lijst binnen die groep leidt. De deskundige zal dus tenminste twee FML moeten opstellen, maar vermoedelijk meer; het aantal wordt aan hem overgelaten.
Aan de hand van die lijsten kan de rechtbank dan te zijner tijd (wellicht na arbeidskundig bericht) beoordelen welke zelfwerkzaamheidsbezigheden [eiser2] thans kan verrichten en welke hij zonder mishandeling zou hebben kunnen verrichten en welke zorg/begeleiding hij thans behoeft alsmede welke hij zonder mishandeling nodig gehad zou hebben.
Partijen waren het in een eerder stadium al eens over de persoon van de deskundige. Deze deskundige heeft zich bereid verklaard als zodanig op te treden en heeft desgevraagd te kennen gegeven geen binding met partijen te hebben en niet betrokken te zijn bij de tussen partijen in geschil zijnde problemen. De rechtbank zal daarom tot zijn benoeming overgaan.
De deskundige heeft het aan het onderzoek verbonden loon en de kostenvergoeding begroot op € 5.808,= incl BTW (24 uur ad € 242,=). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van het door de deskundige begrote voorschot en hebben daartegen geen bezwaren geuit.
2.12 [eisers] zullen, als eisers, het voorschot dienen te voldoen. De rechtbank neemt aan dat bij het achterwege laten van betaling zij de desbetreffende stellingen niet wensen te handhaven.
Op de overige geschilpunten zal de rechtbank zo nodig, nadat partijen hebben geconcludeerd na deskundigenbericht, beslissen. De rechtbank gaat ervan uit dat zij alles wat zij daaromtrent nog naar voren wensen te brengen, in die conclusie verwerken en voor zover nodig met bescheiden onderbouwen.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
3 De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen
3.1. beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. De situatie na mishandeling
Dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de huidige en toekomstige (verwachte) gezondheidssituatie van betrokkene.
a. Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen, en het resultaat van deze behandelingen?
b. Wilt u een actuele inventarisatie van de medische voorgeschiedenis van betrokkene op het terrein van uw vakgebied vermelden?
c. Wilt u bij uw antwoord op de vragen a en b aangeven welke gegevens u ontleent aan het relaas van betrokkene en welke u ontleent aan onderzoek van de u ter beschikking gestelde medische gegevens?
d. Wat zijn uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?
e. Indien sprake is van klachten waarbij geen objectiveerbaar letsel kan worden vastgesteld, kunt u dan gemotiveerd aangeven wat uw differentiaal diagnostische overwegingen zijn?
f. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA-guides, laatste druk), aangevuld met eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging?
g. Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel in zijn huidige toestand in het dagelijks leven, bij de vrijetijdsbesteding en bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven? Wilt u deze neerleggen in een functionele mogelijkhedenlijst/belastbaarheidsprofiel, of meerdere indien u van oordeel bent dat zich sedert het moment van de mishandeling tot heden relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
h. Acht u de huidige toestand van betrokkene zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
i. Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?
j. Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
k. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering
zal hebben voor de mate van functieverlies (als bedoeld in vraag f) en de
beperkingen (als bedoeld in vraag g) van [eiser2]?
2. De hypothetische situatie zonder mishandeling
Dit onderdeel heeft tot doel inzicht te verschaffen in de vraag of een causaal verband aanwezig is tussen de mishandeling die betrokkene overkwam en de door u in de vorige vraag geconstateerde klachten en afwijkingen.
De vaststelling van het causaal verband vindt in het civiele aansprakelijkheidsrecht plaats aan de hand van een vergelijking tussen de huidige toestand van betrokkene (daaronder begrepen de prognose) en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden als de mishandeling nooit had plaatsgevonden. Onderstaande vragen hebben tot doel de hypothetische situatie zonder mishandeling (maar met de klachten/afwijkingen/beperkingen die los staan van het voorval) zo goed mogelijk in kaart te brengen.
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor de mishandeling
a. bestonden er voor de mishandeling bij [eiser2] reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die [eiser2] nog steeds heeft?
b. Welke zijn dat?
c. Kunt u aangeven welke beperkingen voor de mishandeling uit deze klachten en afwijkingen voortvloeiden en thans nog steeds voortvloeien?
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder de mishandeling
d. Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment zouden zijn ontstaan als de mishandeling [eiser2] niet was overkomen?
e. Zo ja, kunt u aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid (liefst in een percentage uitgedrukt) op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
f. Welke beperkingen (als bedoeld in 1 g) zouden dan uit deze klachten en afwijkingen zijn voortgevloeid? Wilt u de beperkingen neerleggen in een functionele mogelijkhedenlijst/belastbaarheidsprofiel, of meerdere indien u van oordeel bent dat zich, sedert het moment waarop in de werkelijke situatie de mishandeling heeft plaatsgevonden tot heden, (ook zonder de mishandeling) relevante wijzigingen zouden hebben voorgedaan
g. Acht u aannemelijk dat er op uw vakgebied in de toekomst klachten en afwijkingen zullen ontstaan die, als de mishandeling betrokkene niet was overkomen op enig moment ook zouden zijn ontstaan? Zo ja, kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn, en in welke omvang?
g. Welke beperkingen (als bedoeld in 1 g) zouden dan –in de toekomst- uit deze klachten en afwijkingen zijn voortgevloeid? Wilt u de beperkingen neerleggen in een functionele mogelijkhedenlijst/belastbaarheidsprofiel, of meerdere indien u van oordeel bent dat zich in de toekomst (ook zonder de mishandeling) relevante wijzigingen zouden hebben voorgedaan?
Toelichting: Meestal zal het niet mogelijk zijn om deze vragen met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft, wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt zeggen.
Wilt u uw antwoorden en eventueel gemaakte keuzes en/of inschattingen uitgebreid en inzichtelijk toelichten?
3. Zijn er overigens feiten en/of omstandigheden die u voor de beoordeling van de onderhavige kwestie van belang acht en die u onder de aandacht van de rechtbank wilt brengen?
benoemt tot deskundige die het onderzoek zal verrichten:
[deskundige]
[deskundige]
[deskundige]
[deskundige]
3.2 stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vast op € 5.808,=,
3.3 bepaalt dat [eisers] dit voorschot dient over te maken op rekeningnummer IBAN nummer NL25RBOS0569990688 ten name van de rechtbank Rotterdam onder vermelding van “voorschot deskundigenrapport” en het zaak- en rolnummer, en wel binnen zes weken na deze beslissing,
3.4 bepaalt dat [eisers] van het procesdossier inclusief de vonnissen in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen,
3.5 bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door deze in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
3.6 wijst de deskundige er op dat:
– hij voor aanvang van het onderzoek kennis dient te nemen van de Leidraad deskundige in civiele zaken;
– hij het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dient aan te vangen,
– hij het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
3.7 bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het door de deskundige in het kader van voormelde vragen noodzakelijk geachte onderzoek,
het schriftelijk rapport
3.8 draagt de deskundige op om uiterlijk vier maanden na betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
3.9 wijst de deskundige er op dat:
– uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken zijn oordeel is gebaseerd,
– de deskundige [eiser2] op het hem toekomende blokkeringsrecht dient te wijzen,
– de rechtbank dient te verwittigen van het inroepen van dat recht door [eiser2],
– de deskundige, als [eiser2] heeft medegedeeld van dat recht geen gebruik te maken, een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
3.10 bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het conceptrapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het conceptrapport te reageren,
overige bepalingen
3.11 bepaalt dat de zaak wederom op de rol zal komen van 20 november 2014,
3.12 draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
– indien het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor akte uitlating voortprocederen aan beide zijden op een termijn van twee weken of
– na ontvangst ter griffie van het deskundigenbericht: voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eisers] op een termijn van zes weken, waarna [gedaagde] binnen gelijke termijn kan reageren,
3.13 verklaart de beslissing over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. C. Bouwman en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2014.