Rb: stichting die moeilijk plaatsbare honden aanbiedt aansprakelijk voor hondenbeet door geadopteerde hond, 75% eigen schuld adoptant
Verzoeker en zijn partner adopteren een hond van een stichting die moeilijk plaatsbare honden aanbiedt. In de bruikleenovereenkomst is opgenomen dat de hond 24 uur per dag een muilkorf moet dragen vanwege een eerder bijtincident. Verzoeker werd tweemaal gebeten op het moment dat hij de band van de muilkorf strakker probeerde te doen en heeft de stichting aansprakelijk gesteld op grond van art 6:179 en/of 6:181 BW. De rechtbank oordeelt dat verzoeker, door bekend te zijn met een eerder bijtincident en de hond toch te adopteren, de risico’s bewust heeft aanvaard. De rechtbank concludeert dat de schade voor 75% voor rekening van verzoeker blijven en de stichting voor 25% aansprakelijk is voor de schade.
ECLI:NL:RBGEL:2022:1498, Rechtbank Gelderland, C/05/400462 / HA RK 22-30 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:RBGEL:2022:1498
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
28-03-2022
Datum publicatie
11-04-2022
Zaaknummer
C/05/400462 / HA RK 22-30
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Op tegenspraak
Inhoudsindicatie
Deelgeschil Bijtincident.Stichting die moeiiljk plaatsbare honden ter adoptie aanbiedt bezitter aansprakelijk ogv 6:179 BW. Eigen energie; Nietigheid onredelijk bezwarend beding; Eigen schuld adoptant; risicoaanvaarding; verdeling vergoedingsplicht 25-75%
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/400462 / HA RK 22-30
Beschikking van 28 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam,
procederende krachtens toevoegingsnummer 4OT2811
tegen
de stichting
STICHTING ANIMALS FAITH,
gevestigd te Maastricht,
verweerster,
advocaat mrs. G.A.C. Van Keulen en K. Baetsen te Rotterdam.
Partijen worden verder [verzoeker] en de Stichting genoemd.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
Het verzoekschrift, met producties 1-15;
–
De brief van de Stichting van 7 december 2021;
–
De brief van [verzoeker] van 10 december 2021 met 12 pagina’s ongenummerde stukken;
–
Het verweerschrift, dat ook een voorwaardelijk zelfstandig tegenberoep bevat, met producties 1-8;
–
De brief van de Stichting van 15 december 2021 met productie 9;
–
Het proces-verbaal van behandeling van een verzoekschrift, tevens inhoudende de mondelinge uitspraak in de kantonrechtzaak met zaaknummer/rekestnummer 9513222/AZ VERZ 21-16 van 22 december 2021, waarin de kantonrechter de zaak in de stand waarin deze zich bevindt heeft doorverwezen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken;
–
De mondelinge behandeling van 22 december 2021. Verschenen zijn enerzijds [verzoeker] , bijgestaan door mr. Schirmeister voornoemd, alsmede zijn partner [partner van verzoeker] (verder [partner van verzoeker] ) en zijn vader en anderzijds de Stichting, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de stichting 1] , bestuurssecretaris en [vertegenwoordiger van de stichting 2] , bestuurslid, bijgestaan door mrs. Van Keulen en Baetsen voornoemd, alsmede [personenbehandelaar bij ASR] , personenbehandelaar bij ASR, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Stichting. Mrs. Van Keulen en Baetsen hebben het standpunt van hun cliënten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
2De feiten
2.1.
De Stichting vangt honden op die elders niet meer terecht kunnen wegens hun (probleem)gedrag en ‘herplaatst’ deze middels een zogenaamde “adoptieprocedure” bij particulieren. Een van de die honden was “ [naam hond] ” (verder: de hond). De Stichting heeft de hond ‘ter adoptie aangeboden’, onder meer in een internetadvertentie (verder: de advertentie).
2.2.
[verzoeker] en [partner van verzoeker] ( [verzoeker] en [partner van verzoeker] worden verder samen aangeduid als [verzoeker en zijn partner] ) hebben na een telefonische afspraak op 13 juli 2020 het asiel van de Stichting bezocht. [verzoeker en zijn partner] had toen al kennis van een door de Stichting gebruikt standaardadoptiecontract. Die dag heeft [verzoeker en zijn partner] kennis gemaakt met de hond. [verzoeker en zijn partner] heeft aan de Stichting bekend gemaakt geïnteresseerd te zijn in het adopteren van de hond. Op 18 juli 2020 nam [verzoeker en zijn partner] deel aan een door de Stichting georganiseerde training. Op 25 juli en 1 augustus 2020 hebben meeloopbezoeken plaatsgevonden, waarbij [verzoeker en zijn partner] samen met een medewerker van de Stichting met de hond wandelde en informatie kreeg over (de omgang met) de hond.
2.3.
Op 8 augustus 2020 is de hond door een medewerker van de Stichting naar de woning van [verzoeker en zijn partner] gebracht. Tussen [verzoeker] en de Stichting is toen een overeenkomst tot stand gekomen (verder: de overeenkomst) die is neergelegd in een schriftelijke overeenkomst van die datum, met als opschrift: “Adoptiecontract (bruikleenovereenkomst)”, (verder: het contract). De hond is vervolgens op 8 augustus 2020 bij [verzoeker en zijn partner] achtergelaten.
2.4.
Van het contract, waarin [verzoeker] wordt aangeduid als ‘Bruiklener’, maken de volgende bepalingen deel uit:
Artikel 1 – Bruikleen
- De Stichting geeft heden aan Bruiklener in bruikleen de navolgende hond:
Naam: [naam hond]
[…]
Bijzonderheden: [naam hond] is een slimme en zelfverzekerde hond en is gevoelig voor respect, dit zal verdiend moeten worden. [naam hond] moet de eerste twee weken op een bench-wandelen-bench-wandelen-bench regime en hij moet 24 uur per dag zijn muilkorf dragen. Daarna mag dit alleen in overleg met de stichting afgebouwd worden. Hij heeft veel rust nodig en moet +/- 19 uur per dag slapen en hij heeft duidelijke structuren en grenzen nodig, zowel thuis als tijdens de wandelingen. Als hij te veel vrijheid krijgt, leidt dit tot onnodige stress, wat vervolgens tot ongewenst gedrag leidt. [naam hond] heeft in het verleden iemand door ons onbekende redenen, zeer serieus gebeten. De veiligheid van mensen en andere dieren moet dus te allen tijde in acht genomen worden en hier mag niet licht mee omgegaan worden. Pas wanneer de stichting groen licht geeft, mag er, in samenspraak en op het door de stichting aangegeven tempo meer vrijheid gegeven worden. [naam hond] kan reactief zijn op andere honden en mag nooit zonder muilkorf op met andere dieren omgaan.
[…]
dit voor onbepaalde tijd en tot wederopzegging; de bruikleen eindigt op de datum waartegen wordt opgezegd.
- Bruiklener verklaart de genoemde hond van de Stichting in ontvangst te hebben genomen. De hond blijft te allen tijde eigendom van de Stichting en kan bij het niet nakomen van de onderhavige bruikleenovereenkomst worden teruggevorderd door de Stichting. In dat geval verplicht Bruiklener zich om de hond (inclusief het bijbehorende dierenpaspoort) onverwijld aan een vooraf bekendgemaakte medewerker van de Stichting mee te geven.
- Het adoptiebedrag bedraagt € 315,- […] Het bedrag is nadrukkelijk geen koopsom. […]
[…]
Artikel 2 – Verplichtingen Bruiklener
- Bruiklener is verplicht als een goed huisvader voor de hond te zorgen overeenkomstig de normen en geldende wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, alsook de kosten voor het onderhoud van de hond te dragen en de hond bij het einde van de bruikleenovereenkomst aan de Stichting terug te geven.
- Bruiklener is verplicht om de hond bij koud weer toegang te geven tot een verwarmde ruimte. De hond mag niet aan een ketting worden gelegd. De hond mag niet 24 uur per dag in een kennel worden gehouden.
- Bruiklener is verplicht om te zorgen voor voldoende en kwalitatief geschikte voeding voor de hond.
- Bruiklener is verplicht om zorg te dragen voor voldoende lichaamsbeweging voor de hond, zulks in overeenstemming met het ras, de leeftijd en de grootte van de hond.
- Bruiklener is verplicht om bij ziekte van de hond voor eigen rekening te zorgen voor passende diergeneeskundige behandeling en is verplicht om de hond jaarlijks te laten vaccineren volgens de in Nederland geldende vaccinatievoorschriften.
- Bruiklener is verplicht om ten minste twee keer per jaar de Stichting mondeling dan wel schriftelijk op de hoogte te brengen van het welzijn van de hond.
- Het is Bruiklener verboden om de hond, hetzij om niet hetzij tegen een vergoeding, aan een derde in gebruik af te staan c.q. bij een derde te herplaatsen of aan een derde te verhuren. De hond mag niet worden gebruikt voor commerciële doeleinden, waaronder fokken.
- Bruiklener mag de hond nimmer ter beschikking stellen van een instelling die zich bezighoudt met dierproeven (in de breedste zin van het woord).
- Bruiklener mag de hond niet gebruiken om deel te nemen aan races en/of aan de jacht.
- Bruiklener dient de Stichting onmiddellijk in kennis te stellen indien de hond is weggelopen.
- Bruiklener is verplicht om zich onmiddellijk tot de Stichting te wenden indien Bruiklener deze voorwaarden niet meer wil of kan nakomen, zodat de Stichting de gelegenheid heeft om het dier elders onder te brengen. Dit heeft te gelden als opzegging van de Bruikleenovereenkomst.
- De Stichting registreert de hond zelf bij de Nederlandse Databank Gezelschapsdieren (NDG) en zal hiervoor ook de kosten dragen. De hond zal geregistreerd blijven op naam van de Stichting. Door het ondertekenen van deze Bruikleenovereenkomst, geeft Bruiklener daarvoor onherroepelijk toestemming De eigendom van de hond blijft ten alle tijden bij de Stichting rusten.
- Bruiklener is verplicht om, wanneer er voor de hond gedragskundige hulp wordt ingeschakeld, deze hulp enkel via de Stichting in te roepen. Enkel na uitdrukkelijk overleg en voorafgaande schriftelijke toestemming, mag Bruiklener een andere gedragskundige inschakelen. Bruiklener mag de hond dus niet zonder overleg (laten) trainen op een andere wijze dan via de Stichting.
- Indien de hond wegens ziekte of ouderdom moet worden ingeslapen, zal Bruiklener de Stichting hier tijdig (vooraf) schriftelijk van op de hoogte stellen. Deze ingreep mag vervolgens enkel door een erkend dierenarts worden uitgevoerd.
- Indien de hond is overleden, is Bruiklener verplicht om de Stichting daarover schriftelijk te informeren en het paspoort te retourneren aan de Stichting.
- Bruiklener is verplicht om tijdens de looptijd van de bruikleenovereenkomst huisbezoeken door de Stichting toe te laten. Dit zodat de Stichting zich ervan kan vergewissen dat de hond in de juiste omgeving wordt geplaatst, en dat de voorwaarden van deze bruikleenovereenkomst door Bruiklener worden nagekomen. […]
- Niet-naleving door Bruiklener van één of meerdere van de bovenstaande punten van onderhavige bruikleenovereenkomst geeft de Stichting het recht om de hond onmiddellijk terug te vorderen en de bruikleenovereenkomst te beëindigen. Dit zal gemotiveerd en schriftelijk gebeuren. Tevens heeft de Stichting het recht om de hond terug te vorderen wanneer – ter uitsluitende beoordeling van de Stichting – het welbevinden van hond of de veiligheid van anderen (mensen en dieren) in het geding is. Alle kosten die hieruit voortvloeien, komen ten laste van Bruiklener.
Artikel 3 – Kosten
[…]
Artikel 4 – Aansprakelijkheid
- De Stichting is niet aansprakelijk voor ziekten en/of letsel aan de hond, opgelopen nadat de hond aan Bruiklener ter beschikking is gesteld.
- Bruiklener verklaart de Stichting volledig te vrijwaren voor alle kosten, voortgekomen uit een lichamelijke of psychische afwijking van het dier dat zich na adoptie openbaart.
- De Stichting is nimmer aansprakelijk voor enige schade toegebracht door de hond, direct of indirect. Hieronder valt elke vorm van schade (in de breedste zin des woords), toegebracht door de hond aan Bruiklener, diens gezinsleden, derden of hun eigendommen. Bruiklener is hiervoor volledig verantwoordelijk.
Artikel 5 – Herplaatsing
Indien de hond door omstandigheden onverhoopt niet langer bij de Bruiklener kan of mag verblijven, zullen de Stichting en de adoptant streven naar een goede herplaatsing. De Stichting heeft het recht om minimaal 14 dagen naar een oplossing te streven. Indien geen redelijke oplossing door de Stichting kan worden gevonden zal het dier terug worden gebracht naar de oorspronkelijke verblijfplaats bij de Stichting. De onderhavige
bruikleenovereenkomst zal dan eindigen.
[…]
Artikel 8 – Boete
Indien Bruiklener na het einde van de bruikleenovereenkomst of na opzegging hiervan door de Stichting niet onmiddellijk voldoet aan een verzoek van de Stichting tot teruggave van de hond, verbeurt Bruiklener, onverminderd en bovenop het recht van de Stichting op volledige schadevergoeding, een boete van € 100,- voor iedere dag, dat Bruiklener, na bij aangetekende brief door de Stichting aangemaand te zijn, aan zijn verplichtingen niet voldoet.
2.5.
Op 10 augustus 2020 heeft de hond [verzoeker] (tweemaal) gebeten toen [verzoeker] voor de bench van de hond hurkte om de band van zijn muilkorf strakker te doen (verder: het bijtincident). [verzoeker] heeft daarbij ernstige bijtwonden in zijn buik en zijn arm opgelopen.
2.6.
In een brief van 2 oktober 2020 heeft (de belangenbehartiger van) [verzoeker] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade op grond van artikel 6:179 en/of 6:181 BW. De Stichting heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen. Zij betwist dat zij de bezitter van de hond is of dat zij anderszins verantwoordelijk is voor de schade.
3Het verzoek, het zelfstandig tegenverzoek en het verweer
3.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv, bij een bij voorraad uitvoerbare beschikking voor recht verklaart, primair dat de Stichting op grond van artikelen 6:179 BW, 6:74 BW dan wel 6:162 BW volledig, dan wel voor een door de rechtbank te bepalen percentage aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het bijtincident lijdt en zal lijden, de schade nader op te maken bij staat en subsidiair dat de Stichting ten tijde van het bijtincident de bezitter van de hond was in de zin van artikel 6:179 BW, met begroting van de kosten van [verzoeker] op een bedrag van 15,5 uur à € 250,00 exclusief btw en veroordeling van de Stichting in deze kosten, vermeerderd met het betaalde griffierecht.
3.2.
[verzoeker] legt kort weergegeven aan zijn verzoek ten grondslag dat de Stichting bezitter van de hond is en dat zij daarom aansprakelijk is voor de door de hond aangerichte schade op grond van artikel 6:179 BW, dan wel dat zij is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst door een hond aan [verzoeker] in gebruik te geven die daarvoor niet geschikt was, dan wel dat zij daarmee onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld, althans door in eerste instantie (in de advertentie) onjuiste informatie over de hond te geven en [verzoeker] op de dag van ondertekening van het contract voor het blok te zetten.
3.3.
De Stichting voert verweer. Haar zelfstandige tegenverzoek strekt ertoe dat de rechtbank bij toewijzing van het verzoek van [verzoeker] – kort gezegd – voor recht verklaart dat de schadevergoedingsplicht van de Stichting geheel, dan wel voor 80%, dan wel voor een door de rechtbank te bepalen percentage vervalt, wegens eigen schuld van [verzoeker] .
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan.
4De beoordeling
De Stichting is bezitter van de hond
4.1.
[verzoeker] stelt dat de Stichting op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de door het bijtincident veroorzaakte schade van [verzoeker] . Artikel 6:179 BW bepaalt dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door (de eigen energie van) het dier aangerichte schade. Allereerst moet worden vastgesteld of de Stichting, zoals [verzoeker] stelt en de Stichting betwist, als bezitter van de hond is aan te merken. Of iemand bezitter is in de zin van dit artikel, moet worden beoordeeld aan de hand van titel 3.5. BW1, de artikelen 3:107 e.v. BW.
4.2.
Ingevolge artikel 3:107 lid 1 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Vervolgens bepaalt artikel 3:108 BW dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Artikel 3:109 BW bepaalt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden2.
4.3.
Geen punt van geschil is dat de Stichting vóór 8 augustus 2020 eigenaar van de hond was en dat de hond die dag aan [verzoeker] is verstrekt uit hoofde van de overeenkomst. Dat het bezit daarna is overgegaan op [verzoeker en zijn partner] acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Er kan weliswaar, als onbetwist gesteld, worden aangenomen dat [verzoeker en zijn partner] sinds 8 augustus 2020 in het dagelijks leven als ‘baasje’ van de hond optrad/zou optreden, maar daaruit volgt nog niet dat hij als bezitter van de hond kan worden aangemerkt en de hond voor zich zelf is gaan houden in de zin van titel 3.5. BW. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
4.4.
Door partijen wordt – ook in de processtukken – de overeenkomst op grond waarvan [verzoeker en zijn partner] de hond onder zich hield aangeduid als “bruikleenovereenkomst”. Dit duidt erop (dat de bedoeling was) dat niet de volledige feitelijke macht van de hond werd overgedragen aan [verzoeker] , maar dat [verzoeker] de hond verder als bruiklener zou houden voor de Stichting, die eigenaar bleef. Dat de Stichting eigenaar van de hond zou blijven is expliciet vermeld in het tweede lid van artikel 1 van het contract. Dit volgt verder uit de aanhef van het contract: “Adoptiecontract (bruikleenovereenkomst)”, het aanduiden van [verzoeker] als “Bruiklener” en uit het eerste lid en het derde lid van artikel 1, waarin respectievelijk staat dat de hond door de Stichting voor onbepaalde tijd in bruikleen wordt gegeven en dat het ‘adoptiebedrag’ van € 315,00 “nadrukkelijk geen koopsom” is.
4.5.
Anders dan de Stichting stelt, volgt het eigenaarschap van de Stichting ook overigens uit tussen partijen geldende afspraken, zoals neergelegd in het contract. Daaruit blijkt immers dat [verzoeker] niet de volledige zeggenschap en feitelijk macht heeft gekregen over de hond: Niet alleen staan in artikel 2 van het contract verplichtingen van [verzoeker] opgenomen over de verzorging, huisvesting, voeding, behandeling en het welzijn van de hond (lid 1-5), [verzoeker] moet de Stichting ook op de hoogte brengen als hij deze (en andere) verplichtingen niet wil of kan nakomen (lid 11), de Stichting sowieso twee maal per jaar over het welzijn van de hond op de hoogte brengen (lid 6) en huisbezoeken toestaan zodat de Stichting zich van de correcte nakoming kan vergewissen (lid 16). [verzoeker] moet direct melden als de hond is weggelopen (lid 10) en mag zonder toestemming geen andere gedragskundige inschakelen dan de Stichting (lid 13). [verzoeker] mag de hond niet aan derden afstaan, herplaatsen of verhuren en ook niet (doen) gebruiken voor races, de jacht, dierproeven of commerciële doeleinden, waaronder fokken (lid 7, 8 en 9). Als [verzoeker] zich niet aan een van de voorwaarden houdt of als het welbevinden of de veiligheid van de hond of andere dieren of mensen dat vordert – ter beoordeling van de Stichting – kan de Stichting de hond direct terugvorderen en de overeenkomst beëindigen (lid 17). Ook bij het einde van de overeenkomst moet de hond aan de Stichting worden teruggegeven (lid 1). Bij uitblijven van teruggave heeft de Stichting recht op €100,00 boete per dag, zo staat in artikel 8 van het contract. In het contract staat voorts ook in lid 12 van artikel 2 nog expliciet dat de eigendom van de hond bij de Stichting blijft rusten en dat de hond in de Nederlandse Databank Gezelschapsdieren op naam van de Stichting wordt en blijft geregistreerd.
4.6.
Dat al die verplichtingen golden is door geen van partijen betwist. [verzoeker] heeft ook nooit geclaimd dat hij bezitter/eigenaar van de hond zou zijn of dat hij deze anders hield dan als verzorger/baasje van de hond als gebruiker/bruiklener van de Stichting. De Stichting heeft voorts niet weersproken dat zij zich ook als bezitter en rechthebbende van de hond heeft gepresenteerd in het kader van een klaagschriftprocedure, toen de hond na het bijtincident strafrechtelijk in beslag was genomen. Evenmin is punt van geschil dat de Stichting de hond inmiddels weer onder zich heeft.
4.7.
In deze omstandigheden moet de Stichting in achtneming van de in 4.1 en 4.2. weergegeven regels als bezitter van de hond worden aangemerkt in de zin van artikel 6:179 BW. De door de Stichting daartegen ingebrachte omstandigheden dat de voornoemde afspraken en contractuele bepalingen enkel zouden zijn gemaakt en vastgelegd in het belang van het welzijn van de hond en dat het de bedoeling was dat de hond tot zijn dood bij [verzoeker en zijn partner] zou blijven, doen daaraan niet af. Evenmin kan uit de omstandigheid dat in het contract staat dat [verzoeker] de Stichting tijdig vooraf ervan op de hoogte moet stellen als de hond wegens ziekte of ouderdom moet ‘worden ingeslapen’ (lid 14), maar dat niet bepaald is dat de Stichting daarvoor ook toestemming moet geven, worden afgeleid dat [verzoeker] volgens de verkeersopvatting de bezitter zou zijn.
4.8.
Het vorenstaande betekent dat de Stichting ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond en daarom gelet op het bepaalde in artikel 6:179 BW in beginsel aansprakelijk is voor de door de hond aangerichte schade als gevolg van het bijtincident.
Nietigheid van de aansprakelijkheidsuitsluiting
4.9.
De Stichting stelt dat zij als gevolg van het exoneratiebeding dat is opgenomen in artikel 4 derde lid van het contract hoe dan ook niet aansprakelijk is voor de schade door het bijtincident.
4.10.
Geen geschilpunt is dat het hier gaat om een bepaling uit een door de Stichting vaker gebruikt standaardcontract, waarover niet specifiek is onderhandeld en dat het geen kernbeding betreft. Anders dan waarvan de Stichting uitgaat gaat het hier dus wel om een algemene voorwaarde als bedoeld in afdeling 3 van boek 6 BW, zoals omschreven in artikel 6:231 BW. [verzoeker] , een natuurlijk persoon die bij de ‘adoptie’ van de hond niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, stelt zich op het standpunt dat dit beding onredelijk bezwarend is en roept, zo begrijpt de rechtbank, daarvan de nietigheid in. [verzoeker] wijst erop dat het een beding is dat de gebruiker (geheel of ten dele) bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals genoemd in artikel 237 sub f BW. Een dergelijk beding wordt op grond van dat artikel 237 BW vermoed onredelijk bezwarend te zijn en dus vernietigbaar op grond van artikel 6:233 onderdeel a BW. Het ligt op de weg van de Stichting om dit wettelijke vermoeden te weerleggen.
4.11.
In dat verband heeft de Stichting aangevoerd dat het houden van honden risico’s met zich brengt en dat dit nog sterker geldt voor de door haar ‘ter adoptie’ aangeboden honden met gedragsproblemen. Zij treft voorzorgsmaatregelen zoals het zoeken van geschikte adoptanten, het aanbieden van trainingen en het geven van informatie over en instructies voor het omgaan met de hond. Zij blijft voor het al dan niet verwezenlijken van voornoemde risico’s echter afhankelijk van (de mate van) het al dan niet opvolgen van de instructies van de adoptanten. Het uitsluiten van aansprakelijkheid jegens derden en jegens adoptanten is daarom, aldus de Stichting, begrijpelijk. Weliswaar erkent de Stichting dat zij voor aansprakelijkheid verzekerd is, maar, zo voert zij aan, de (verdere) verzekerbaarheid en de betaalbaarheid van de premies zijn afhankelijk van het aantal claims onder de verzekering. Verder moet, zo voert de Stichting aan, in acht worden genomen dat de Stichting een ideële doelstelling en geen winstoogmerk heeft en dat de adoptanten welbewust kiezen voor een hond, en wel een hond van de Stichting.
4.12.
De door de Stichting aangevoerde stellingen acht de rechtbank onvoldoende om het vermoeden van het onredelijk bezwarend zijn te weerleggen. De aangevoerde omstandigheden zijn niet dusdanig zwaarwegend dat die een vergaande aansprakelijkheidsuitsluiting als de door de Stichting gebruikte aanvaardbaar maken in de verhouding met haar cliënten, zijnde consumenten. De door de Stichting gebruikte aansprakelijkheidsuitsluiting voor schade door het gedrag van de hond is ongelimiteerd en ongeclausuleerd. Deze maakt ook geen onderscheid tussen risico- en schuldaansprakelijkheid (waarvan in dit geval volgens [verzoeker] beide sprake is) en/of zelfs kwade opzet en evenmin tussen aansprakelijkheid jegens adoptanten, hun huisgenoten of derden. Desgevraagd heeft de Stichting ter zitting ook niet kunnen onderbouwen waarom met een minder vergaande aansprakelijkheidsbeperkende bepaling haar belangen niet afdoende zouden kunnen worden beschermd. Evenmin heeft zij onderbouwd in hoeverre het ontbreken van een dergelijke vergaande aansprakelijkheidsuitsluiting haar daadwerkelijk zou beperken in haar verzekerbaarheid of verder in haar activiteiten. De conclusie is dat [verzoeker] succesvol de nietigheid inroept van de aansprakelijkheidsuitsluiting van artikel 4 lid 3 van het contract, zodat het beroep van de Stichting daarop niet slaagt.
Het eigenschuldverweer
4.13.
De Stichting heeft verder aangevoerd dat haar vergoedingsplicht voor de schade van [verzoeker] vergaand moet worden verminderd omdat de schade grotendeels, althans mede, het gevolg is van aan [verzoeker] toe rekenen omstandigheden (6:101 BW). De Stichting voert in dat verband aan dat met de adoptie door partijen beoogd werd dat [verzoeker] in het dagelijks leven als ‘baasje’ van de hond zou op treden waarmee [verzoeker] – zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de Stichting – ook de risico’s heeft aanvaard die ontstaan door het gedrag van de hond dat voortkomt uit diens eigen energie. Daarbij komt, aldus de Stichting, dat [verzoeker] uit de contacten, trainingen en instructies ermee bekend was dat de Stichting juist moeilijk plaatsbare honden met gedragsproblemen ter adoptie aanbiedt, dat ook de hond moeilijk plaatsbaar en kwetsbaar was/is en dat aan de verzorging van en de omgang met de hond extra eisen werden gesteld, dat daarvoor ook extra instructies waren gegeven en dat in het contract ook expliciet staat dat de hond in het verleden iemand zeer serieus heeft gebeten, om voor de Stichting onbekende redenen. [verzoeker] heeft dit alles aanvaard en voor lief genomen.
4.14.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 20023 over schade veroorzaakt door eigen energie van een paard overwogen dat als iemand die een paard van een ander berijdt, schade lijdt ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard, het enkele feit dat de benadeelde het paard uit vrije wil berijdt, krachtens een overeenkomst met de eigenaar niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Een andere opvatting is niet te verenigen met de strekking van genoemde bepalingen, welke strekking juist is dat het risico van, kort gezegd, het onberekenbare gedrag van een dier in beginsel voor rekening van de eigenaar van dat dier komt. Dit geldt ook indien het paard door de eigenaar aan de berijder ter beschikking is gesteld in het kader van een door of onder verantwoordelijkheid van de eigenaar gegeven paardrijles. De Hoge Raad overweegt in het arrest verder als volgt:
Wel zal in die situatie in gevallen waarin, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van deze overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, dat de schade deels voor zijn rekening moet blijven. Het is echter afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval in hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moeten worden verminderd door de schade over beide partijen te verdelen.
4.15.
De uit dit arrest volgende uitgangspunten gelden naar het oordeel van de rechtbank onverminderd ook voor de hier aan de orde zijnde situatie, de ‘adoptie’ van een hond krachtens de overeenkomst.
4.16.
Niet betwist is dat de bedoeling van partijen was dat [verzoeker] in het dagelijks leven, als ‘baasje’ van de hond zou optreden, voor de rest van diens leven. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat [verzoeker] verder het dagelijkse leven van de hond voor een belangrijk deel zou bepalen, het lot van de hond in belangrijke mate aan hem zou worden verbonden en dat hij ook door de buitenwereld als verantwoordelijke van de hond zou worden gezien – wat [verzoeker] ook niet heeft betwist -. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank tevens een vergaande acceptatie door [verzoeker] van de gevolgen van het (uit diens eigen energie voorkomende) gedrag van de hond. Ten aanzien de bijzondere risico’s die de hond met zich bracht ten opzichte van de gemiddelde hond geldt dat [verzoeker] niet heeft betwist dat hij in ieder geval bij het sluiten van de overeenkomst en het daadwerkelijk adopteren van de hond met de door de Stichting genoemde in 4.13 aangehaalde omstandigheden bekend was en de daarmee gepaard gaande extra risico’s heeft geaccepteerd. Weliswaar heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij tot de dag van de daadwerkelijke ‘adoptie’ niet met het eerdere ernstige bijtincident bekend was en dat hij zich toen ‘voor het blok gezet voelde’, dat doet er – wat er verder ook van zij – niet aan af dat hij met dat eerdere bijtincident bekend was op het moment van het sluiten van de overeenkomst en het ‘ter adoptie’ aanvaarden van de hond. [verzoeker] heeft verder niet uitgelegd welke betekenis er aan moet worden toegekend dat hij zich toen ‘voor het blok gezet’ voelde. Niet (onderbouwd) gesteld is dat hij op het moment van kennis krijgen van het eerdere ernstig bijten door de hond redelijkerwijs niet meer van de overeenkomst en de adoptie kon afzien, noch dat hij het risico voor het gedrag van de hond dat uit dat eerdere bijtincident naar voren kwam niet heeft geaccepteerd.
4.17.
Ten aanzien van voor de verdeling van de vergoedingsplicht verder mee te wegen omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van de Stichting dat het bijtincident niet alleen het gevolg is van de eigen energie van de hond maar ook van aan [verzoeker] te verwijten gedrag dat in strijd zou zijn met de door de Stichting gegeven omgangsinstructies wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Uit de verklaring van [verzoeker] dat het bijtincident zich voordeed toen hij het bandje van de muilkorf strakker wilde zetten, omdat de muilkorft steeds af ging, volgt niet dat [verzoeker] zich in strijd met instructies of adviezen of anderszins onverantwoordelijk heeft gedragen. Dat de Stichting zegt niet te begrijpen hoe het kan dat die muilkorf los zat of (steeds) vanzelf afging en zelf dergelijke problemen nooit te hebben ervaren doet daaraan niet af. Dat [verzoeker] zelf dat bandje vaster wilde zetten in plaats van dat door [partner van verzoeker] te laten doen, ondanks dat de Stichting naar eigen zeggen zou hebben gewaarschuwd dat de hond beter reageerde naar vrouwen toe dan naar mannen, maakt evenmin dat [verzoeker] in die zin iets verweten kan worden. Dat voor [verzoeker] duidelijk zou moeten zijn dat het in die mate onverantwoord of extra risicovol zou zijn om dat bandje zelf te verstellen, dat hij daarvan zou hebben moeten afzien, is niet onderbouwd en spreekt ook niet voor zich, temeer niet nu de Stichting [verzoeker] wel als adoptant heeft geaccepteerd. Ook verder is niet concreet onderbouwd welk gedrag [verzoeker] kan worden verweten dat tot het bijtincident zou hebben geleid.
4.18.
Anderzijds zijn ook de stellingen van [verzoeker] dat de Stichting verweten zou kunnen worden dat de hond veel gevaarlijker zou zijn dan [verzoeker en zijn partner] ten tijde van de adoptie was voorgespiegeld en/of dat (de Stichting had moeten weten dat) de hond überhaupt niet geschikt was voor adoptie onvoldoende onderbouwd. Dit kan niet worden geconcludeerd uit het feit dat het bijtincident zich heeft voorgedaan, terwijl zich ook al eerder een dergelijk incident had voorgedaan. Dat er een risico was dat de hond (weer) zou kunnen bijten was bij partijen bekend. Dat dit risico groter was dan door [verzoeker] en/of de Stichting ten tijde van de adoptie werd verondersteld kan uit het enkele verwezenlijken van dat risico niet worden afgeleid. Dit volgt ook niet uit de omstandigheden dat de politie de hond na het bijtincident in beslag heeft genomen en dat de Stichting de hond weliswaar inmiddels van de officier van justitie heeft terugontvangen, maar slechts onder de voorwaarde dat de hond niet herplaatst wordt. Dat het (herhaalde) bijtincident zelf reeds voldoende reden was voor het in beslagnemen en het teruggeven onder voornoemde voorwaarde, zoals de Stichting aanvoert, is niet onwaarschijnlijk en door [verzoeker] onvoldoende weerlegt. Dat in de advertentie geen melding werd gemaakt van het eerdere ernstige bijtincident, zoals [verzoeker] aanvoert en de Stichting betwist, acht de rechtbank – wat daarvan ook zij – zonder nadere onderbouwing niet van belang voor de verdeling van de vergoedingsplicht, en is ook niet aan te merken als een zelfstandige onrechtmatige daad, nu zoals overwogen vast staat dat dit op het moment van de adoptie wel bij [verzoeker] bekend was. Dat aan de zijde van de Stichting sprake zou zijn van een dusdanige bagatellisering van de risico’s dat daardoor een onjuist beeld ontstond acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Zoals overwogen in 4.16 is onvoldoende geconcretiseerd wat is bedoeld met dat [verzoeker] zich voor het blok gezet voelde, zodat dat ook geen zelfstandige onrechtmatige daad van de Stichting oplevert en evenmin een omstandigheid die bij de verdeling van de vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW een rol speelt.
4.19.
Geen punt van geschil is dat de Stichting voor aansprakelijkheid verzekerd is. Vast staat voorts dat [verzoeker] door het bijtincident arm- en buikletsel heeft opgelopen, waarvan het buikletsel inmiddels, zoals door [verzoeker] ter zitting heeft verklaard, grotendeels is hersteld. In het door [verzoeker] overgelegde huisartsenjournaal is het letsel aan de arm omschreven als een wond met een lengte van ongeveer 5 centimeter bovenop de onderarm, waarin twee hechtingen zijn geplaatst en daarnaast diverse kleine wondjes in de rest van de onderarm. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat het gevoel in zijn rechterarm inmiddels terug is maar dat zijn kracht in de rechterarm, anderhalf jaar na het bijtincident nog steeds maar op 85-90% is van daarvoor.
conclusies
4.20.
Het vorenstaande leidt ten aanzien van de verdeling van de vergoedingsplicht in de zin van artikel 6:101 BW tot de volgende conclusies. De rechtbank is van oordeel dat de over en weer toe te rekenen omstandigheden, enerzijds de risicoaansprakelijkheid van de Stichting als bezitter van de hond en anderzijds het aanvaarden van de risico’s door [verzoeker] door de hond te adopteren, beide in gelijke mate (causaal) tot de schade hebben bijgedragen. Nu de bedoeling was dat [verzoeker] als dagelijkse baas van de hond zou optreden, terwijl [verzoeker] bekend was met de moeilijke plaatsbaarheid van de hond wegens diens gedrag, met diens kwetsbaarheid, de bijzondere instructies die voor de hond golden en de omstandigheid dat de hond eerder iemand heeft gebeten en nu [verzoeker] door toch tot de adoptie over te gaan die risico’s welbewust heeft aanvaard, eist de billijkheid naar het oordeel van de rechtbank, mede de in 4.19 genoemde omstandigheden meewegend, dat de schade van het bijtincident voor 75% voor rekening van [verzoeker] zal blijven. Het primaire verzoek van [verzoeker] en het tegenverzoek van de Stichting zullen in die zin worden toegewezen dat voor recht zal worden verklaard dat de Stichting voor 25% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] lijdt en zal lijden als gevolg van het bijtincident. Aan het subsidiaire verzoek – waarover in 4.8 al een oordeel is gegeven – komt de rechtbank dan niet toe.
4.21.
Voor zover [verzoeker] met zijn verzoek als weergeven in 3.1 tevens verwijzing naar de schadestaatprocedure vraagt, wordt dit afgewezen. Een dergelijk verzoek is in strijd met het doel van de deelgeschilprocedure, namelijk verdere schaderegeling zonder rechterlijke bemoeienis4.
kostenbegroting
4.22.
[verzoeker] heeft voorts verzocht om begroting van de kosten op de voet van art. 1019aa Rv. Bij de begroting moeten alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen, met toepassing van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Begroting van de kosten kan achterwege blijven indien de deelgeschilprocedure volstrekt onterecht of onnodig is ingesteld.
4.23.
[verzoeker] stelt dat hij kosten heeft gemaakt van € 4.688,75 (15,5 uur x uurtarief € 250,00, vermeerderd met 21% btw) vermeerderd met het betaalde griffierecht (van € 85,00). De Stichting heeft verweer gevoerd tegen het uurtarief en het aantal bestede uren. Verder heeft zij aangevoerd dat de kostenveroordeling moet worden verminderd met de eigen schuld van [verzoeker] .
4.24.
De rechtbank overweegt dat het door [verzoeker] genoemde uurtarief in een letselschadezaak niet ongebruikelijk is en acht dit redelijk. Ook het aantal bestede uren waarvan 9 uur voor het voorbereiden bespreken en opstellen van het verzoekschrift en 6,5 uur voor het lezen van het verweerschrift, de voorbereiding, de reistijd en de zitting acht de rechtbank gelet op de inhoud en omvang van het geschil en de stukken redelijk. De kosten zullen worden begroot op € 4.773,75 (€ 4.688,75 + € 85,00).
kostenveroordeling
4.25.
[verzoeker] heeft verzocht om de Stichting in de kosten van het deelgeschil te veroordelen. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd (HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241). Dit uitgangspunt geldt ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De Stichting heeft zich op dit uitgangspunt beroepen. [verzoeker] heeft daar niets meer tegen ingebracht en ook niet meer om een andere verdeling verzocht. Aangezien De Stichting aansprakelijk is voor 25% van de schade van [verzoeker] zal zij worden veroordeeld tot betaling van 25% van de deelgeschilkosten, dus tot betaling van een bedrag van € 1.193,44.
5De beslissing op het verzoek en het tegenverzoek
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de Stichting voor 20% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] lijdt en zal lijden als gevolg van het bijtincident,
5.2.
begroot de kosten van deze deelgeschilprocedure op een bedrag van € 4.773,75 en veroordeelt de Stichting tot vergoeding van 25% van dat bedrag, oftewel € 1.193,44,
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022.
1PG boek 6, M.v.A. II pag. 745
2Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7969
3ECLI:NL:HR:2002:AE7010, rov 3.4 en 3.5 Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25 10 2002
4Vgl. Rb Rotterdam 24 november 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:8640 rov 4.13; Rb Gelderland 28 juni 2013 ECLI:NL:RBGEL:2013:4728 rov. 4.16.