Rb (straf): affectieschade alleen toegewezen aan ouders, vordering shockschade van ouders en zus afgewezen
Man wordt veroordeeld voor het doodsteken van een 22-jarig slachtoffer. De ouders en zus voegen zich in strafzaak en vorderen naast materiële schade ook affectie- en shockschade. Affectieschade wordt toegewezen aan de ouders, € 20.000 per persoon. Het uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen geen aanspraak maken op een vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus. In de toelichting op de wet wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen. Alhoewel niet ter discussie staat dat de zus en haar broer een hechte band hadden, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat tussen de zus en haar broer sprake was van zo’n bijzonder geval als hierboven genoemd. Om die reden wordt geen uitzondering gemaakt op het in de wet bepaalde uitgangspunt.
Shockschade wordt afgewezen. Voor vergoeding van shockschade is alleen ruimte als aan strenge voorwaarden is voldaan. Het begrip directe confrontatie moet daarbij beperkt worden uitgelegd. De ouders en de zus zijn in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van een doodgestoken gezinslid, maar dit kan niet worden gekwalificeerd als een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en/of de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden.
ECLI:NL:RBAMS:2020:2814
Uitspraak delen
- Opslaan als PDF
- Kopieer link
Link gekopieerd naar het klembord
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
05-06-2020
Datum publicatie
05-06-2020
Zaaknummer
13/650022-19 (Promis)
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Een 22-jarige man is veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf omdat hij op 13 januari 2019 een man heeft doodgestoken in Amsterdam-West. Ook moet hij ruim 63.000 euro schadevergoeding betalen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2020-0443
Uitspraak delen
- Opslaan als PDF
- Kopieer link
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/650022-19 (Promis)
Datum uitspraak: 5 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in het ‘ [naam] ’ te [plaats] .
1 Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 18 oktober 2019 en 22 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mr. W. Drummen, advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , naar voren is gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij op 13 januari 2019 in Amsterdam
primair: [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood (moord);
subsidiair: [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood, terwijl hij hem afperste of met geweld zijn tasje met geld heeft gestolen (gekwalificeerde doodslag);
meer subsidiair: [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood (doodslag).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3 Waardering van het bewijs
3.1
Inleiding
Op 13 januari 2019 is [slachtoffer] door messteken om het leven gekomen. Het staat niet ter discussie dat verdachte dit heeft gedaan. In deze zaak moet bekeken worden of er sprake is van moord, gekwalificeerde doodslag of doodslag. Dit is van belang voor de vraag welk strafbaar feit kan worden bewezen en voor de strafmaat.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Moord
De officier van justitie vindt – onder verwijzing naar het op schrift gestelde requisitoir – de primair ten laste gelegde moord bewezen. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Verdachte heeft zich in aanloop naar de ontmoeting met het slachtoffer [slachtoffer] , gedurende de rit naar de parkeerplaats en tijdens het wachten op de parkeerplaats geruime tijd kunnen beraden over zijn voorgenomen daad. Met betrekking tot de vraag of de voorgenomen daad van verdachte gericht was op het bedreigen, het verwonden, of het vermoorden van [slachtoffer] , stelt de officier van justitie dat verdachte geen enkel inzicht heeft gegeven in hoe hij zich de gang van zaken had voorgesteld nadat hij [slachtoffer] met het mes had bedreigd. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat verdachte na de eerste confrontatie op meerdere momenten had kunnen stoppen, maar dat verdachte achter [slachtoffer] aan bleef gaan. Er zijn geen aanknopingspunten in het dossier waaruit volgt dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging. Ook zijn er geen contra-indicaties aanwezig waaruit volgt dat ondanks deze objectieve omstandigheden toch geen sprake zou zijn van voorbedachte raad. Er is namelijk niet gebleken dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden, dat sprake was van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. Er is volgens de officier van justitie dus sprake van voorbedachte raad.
Gekwalificeerde doodslag
Indien de rechtbank de primair ten laste gelegde moord niet bewezen acht, heeft de officier van justitie ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag aangevoerd dat verdachte er vanuit mocht gaan dat [slachtoffer] zich niet zonder slag of stoot zou laten afpersen. De doodslag staat dus in onmiddellijk verband met deze afpersing. De verklaring van verdachte dat [slachtoffer] geld van hem had geleend, vindt geen enkele steun in het dossier, nu verdachte juist degene was die schulden had. [slachtoffer] had een tasje waarin hij zijn geld bewaarde. Dit tasje is nooit teruggevonden. Volgens de officier van justitie is het aannemelijk dat verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd en gestoken met het mes en hem van zijn tasje heeft beroofd.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman vindt – onder verwijzing naar de op schrift gestelde pleitaantekeningen – dat alleen de doodslag kan worden bewezen. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Moord
Er is geen enkele objectieve aanwijzing in het dossier te vinden waaruit volgt dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] wilde bedreigen en dat de situatie daarna hevig is geëscaleerd. Deze verklaring wordt door geen enkel bewijsmiddel weersproken en leidt tot de conclusie dat verdachte [slachtoffer] in een hevige emotie heeft aangevallen. Er is sprake van een zeer korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering. Niet blijkt dat verdachte tussen besluit en uitvoering de gelegenheid heeft gehad zich te beraden over zijn handelen.
Gekwalificeerde doodslag
Er is geen bewijs voor diefstal met geweld en afpersing, nu er geen bewijs is dat verdachte daadwerkelijk geld of enig goed heeft weggenomen van [slachtoffer] . Er kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] het tasje met geld die avond bij zich had, laat staan dat verdachte dit tasje heeft weggenomen. Bij de vraag of de door verdachte geuite bedreiging in onmiddellijk verband staat met de doodslag, is het letsel van [slachtoffer] van belang. De verwondingen lijken beter te passen bij een hevige uitbarsting van geweld, dan bij het bewust om het leven brengen van [slachtoffer] . De steekwonden waren (relatief) ondiep en het steken in de arm is niet gericht op het doden van een persoon. Dat verdachte [slachtoffer] nog heeft gebeld nadat hij de plaats delict had verlaten, past niet in het scenario dat verdachte van plan was om [slachtoffer] om het leven te brengen. Er kan bovendien geen logisch verband tussen bedreiging en doodslag worden vastgesteld. De door verdachte geuite bedreiging staat volgens de raadsman dus niet in onmiddellijk verband met de doodslag.
Doodslag
De meer subsidiair ten laste gelegde doodslag kan volgens de raadsman wel worden bewezen. Er is sprake van voorwaardelijk opzet. Door [slachtoffer] aan te vallen met een keukenmes, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op basis van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 13 januari 2019 kwamen er rond 19:00 uur bij de politie meerdere meldingen binnen over een steekpartij in de Van Reigersbergenstraat te Amsterdam. Eenmaal ter plaatse trof de politie het slachtoffer, [slachtoffer] , hevig bloedend aan. [slachtoffer] werd gereanimeerd en met spoed naar het AMC gebracht, waar hij kort na aankomst overleed. [slachtoffer] bleek een groot aantal verwondingen aan het hoofd, de nek, de romp en de armen te hebben. Onder deze verwondingen bevonden zich zes steekletsels, onder andere in de buikholte, de schedel en de handen. Het intreden van de dood werd verklaard door een steekletsel in de rechterarm.
Verschillende voorbijgangers zijn getuige geweest van het incident en hebben hierover een verklaring afgelegd bij de politie. Meerdere getuigen hebben het incident van dichtbij gezien en het slachtoffer iets horen roepen wat leek op ‘ [bijnaam 1] ’, ‘ [bijnaam 2] ’ of ‘ [bijnaam 3] ’. In de dagen na het incident werden in de buurt van de plaats delict door voorbijgangers een bebloede jas en bebloede handschoenen gevonden. De rechterhandschoen bleek beschadigd te zijn aan de handpalm. In de Kostverlorenvaart werd een mes aangetroffen.
Uit onderzoek aan de telefoon van [slachtoffer] bleek dat hij de dag van zijn dood veelvuldig contact heeft gehad met verdachte, wiens roepnaam [roepnaam] is. Verdachte werd hierop als getuige gehoord. Tijdens dit getuigenverhoor werd door de verbalisanten een langwerpige wond op de handpalm van verdachte waargenomen. Verdachte is vervolgens aangehouden. Volgens de forensisch arts vertoonden de beschadiging aan de handschoen en het letsel aan de handpalm van verdachte grote gelijkenissen. Later bleek uit DNA-onderzoek dat het bloed op de handschoen van [slachtoffer] afkomstig was en dat aan de binnenkant van de handschoen een DNA-mengprofiel van het DNA van verdachte en [slachtoffer] was gevonden. Ook op het mes werd een DNA-mengprofiel van verdachte en [slachtoffer] aangetroffen.
Verdachte is uitvoerig gehoord door de politie. Nadat hij aanvankelijk wisselend verklaarde en zich op zijn zwijgrecht beriep, heeft verdachte later de betrokkenheid bij het incident bekend. Verdachte heeft – kort gezegd – verklaard dat hij met [slachtoffer] had afgesproken om naar het casino te gaan. Hij besloot om een mes mee te nemen, omdat [slachtoffer] hem geld schuldig was. Hij wilde [slachtoffer] bang maken, zodat [slachtoffer] hem zou terugbetalen. Toen hij het mes aan [slachtoffer] liet zien, werd [slachtoffer] bang en gaf hij verdachte een duw. Verdachte viel vervolgens op de grond. Het mes viel ook op de grond. [slachtoffer] wilde toen het mes pakken. Verdachte gaf hem een trap, waardoor dat niet lukte. Vervolgens pakte verdachte het mes. [slachtoffer] rende weg en verdachte rende achter hem aan. Tijdens het rennen viel [slachtoffer] op de grond en verdachte viel over hem heen. Er ontstond toen een worsteling, waarbij verdachte [slachtoffer] klappen gaf. Verdachte had toen het mes in zijn handen, waardoor [slachtoffer] door het mes in zijn gezicht werd geraakt. Het letsel op de andere plekken zou volgens verdachte ook veroorzaakt zijn tijdens de worsteling. Na de worsteling heeft verdachte [slachtoffer] een knietje gegeven en is hij weggerend. Verdachte heeft vervolgens al zijn spullen weggegooid en is naar huis gegaan.
3.4.2.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde (moord)
Juridisch kader moord
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voorbedachte raad voorafgaand aan het incident?
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek van de politie niet heeft geleid tot een eenduidige
conclusie over de feitelijke toedracht van het incident. Vast staat dat verdachte een mes bij zich had toen hij met [slachtoffer] had afgesproken. Hoewel dit meenemen van een mes zou kunnen wijzen in de richting van een vooropgezet plan, heeft de rechtbank in het dossier geen (andere) aanwijzingen gevonden dat verdachte daadwerkelijk voorafgaand aan het incident van plan was om [slachtoffer] neer te steken. Ook is niet gebleken dat verdachte meningsverschillen met [slachtoffer] had die een motief zouden kunnen zijn om [slachtoffer] om te brengen. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij het mes alleen bij zich had om [slachtoffer] te bedreigen, zodat [slachtoffer] hem zijn geld terug zou geven. In dit licht is de (enkele) omstandigheid dat verdachte een mes bij zich had, onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Voorbedachte raad tijdens het incident ontstaan?
Ten aanzien van de vraag of zich tijdens het incident een moment heeft voorgedaan waarin verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen besluit, is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen en uit de overige inhoud van het dossier onvoldoende kan worden afgeleid wat de precieze tijdsduur van het incident is geweest. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij twee mannen zag rennen. Degene die voorop rende viel en stond meteen weer op. Zijn gezicht zat vol met bloed. De man die achter hem aan liep had een mes in zijn hand. Vervolgens zag zij dat het slachtoffer wederom viel en dat de andere man er boven gebogen stond. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat het slachtoffer tijdens het rennen schreeuwde om hulp. Toen het slachtoffer en de man op de grond lagen, zag [getuige 2] dat de man slaande bewegingen maakte en maar door bleef gaan. Het slaan heeft ongeveer 30 tot 45 seconden geduurd. Getuige [getuige 3] zag dat de man meteen begon te steken toen hij zich over het slachtoffer heen boog. Het slachtoffer probeerde zich hiertegen te verweren. Voor zover uit het handelen van verdachte al kan worden afgeleid dat hij het plan had om [slachtoffer] te doden toen hij achter [slachtoffer] aan rende met het mes, is gelet op het ontbreken van de precieze tijdsduur onvoldoende gebleken dat hij de gelegenheid heeft gehad zich rekenschap te geven van de mogelijke gevolgen van zijn voorgenomen handelen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord.
3.4.3.
Vrijspraak van het subsidiair ten laste gelegde (gekwalificeerde doodslag)
Juridisch kader
Bij de beantwoording van de vraag of het subsidiair tenlastegelegde wel kan worden bewezen, neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt. Om tot een bewezenverklaring van een gekwalificeerde doodslag te komen, is de relatie tot een ander delict een noodzakelijk vereiste. Daarbij moet aan twee voorwaarden worden voldaan. De eerste voorwaarde behelst dat het moet gaan om doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een ander strafbaar feit, het zogenoemde ‘oorsprongsfeit’. De tweede voorwaarde houdt in dat vast moet komen te staan dat sprake is geweest van één of meer vormen van begunstiging of vergemakkelijking van dat andere feit. Daarbij heeft te gelden dat het schuldverband naast het opzet op de dood van de ander, een (bijkomend) oogmerk behelst, namelijk dat de doodslag wordt gepleegd met een specifiek doel, zoals voorbereiding of vergemakkelijking van het oorsprongsfeit of – kort gezegd – de straffeloosheid voor dat oorsprongsfeit verzekeren.
Juridisch kader toegepast op deze zaak
In deze zaak ligt de vraag voor of verdachte [slachtoffer] heeft gedood met het doel om hem geld af te persen of te beroven van een tasje met geld. Diverse familieleden en vrienden van [slachtoffer] hebben verklaard dat het slachtoffer altijd een tasje met een (groot) contant geldbedrag bij zich droeg. Dit tasje is na de dood van [slachtoffer] niet teruggevonden. Hiermee staat echter nog niet vast dat [verdachte] dit tasje heeft gestolen. Het bewijs dat verdachte [slachtoffer] wilde afpersen of beroven ontbreekt.
Verdachte heeft wel verklaard dat hij [slachtoffer] met het mes heeft bedreigd, hetgeen ook een strafbaar feit is. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de (enkele) bedreiging met het mes in onmiddellijk verband staat met het opzettelijk van het leven beroven van [slachtoffer] . Verdachte heeft zelf weinig verklaard over de feitelijke toedracht van het incident of over de bedreiging. Ook de rest van het dossier verschaft hierover geen duidelijkheid. Hierdoor zijn veel vragen blijven bestaan over wat er die avond precies gebeurd is en waarom verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen wat de relatie is tussen een mogelijke bedreiging (het oorsprongsfeit) en de doodslag.
Conclusie
Dat verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht ter begunstiging of vergemakkelijking van een ander strafbaar feit, kan niet worden bewezen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag.
3.4.4.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde (doodslag)
De rechtbank vindt de meer subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte kan worden afgeleid dat de opzet van verdachte gericht was op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat sprake is van vol opzet, en dus niet slechts van voorwaardelijk opzet zoals door de raadsman is bepleit. Uit de getuigenverklaringen en het letsel blijkt dat verdachte [slachtoffer] op zeer gewelddadige wijze heeft aangevallen met een mes en dat hij hem meerdere steekletsels heeft toegebracht. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte de bedoeling heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven en is er dus sprake van vol opzet.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte.
op 13 januari 2019 te Amsterdam, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in het hoofd en in de arm en in het lichaam te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 Strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6 Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7 Motivering van de straf
7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte een first offender is en dat het handelen van verdachte ook gekwalificeerd had kunnen worden als zware mishandeling met de dood tot gevolg. In strafmatigende zin heeft de raadsman de rechtbank tevens verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van voorwaardelijk opzet en dat verdachte spijt heeft betuigd. Gelet op het voorgaande en gelet op de straffen die meestal in soortgelijke zaken worden opgelegd, vindt de raadsman een onvoorwaardelijke gevangenisstaf van niet langer dan acht jaar een passende straf.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de doodslag op [slachtoffer] , door hem op zeer gewelddadige wijze meerdere keren met een mes te steken in het hoofd, de arm en het lichaam. Verdachte heeft dit willens en wetens gedaan (vol opzet). Daarna heeft hij [slachtoffer] voor dood achtergelaten en heeft hij geen medische hulp gealarmeerd. Ten gevolge van het toegepaste geweld is [slachtoffer] enkele uren later in het ziekenhuis overleden. Verdachte heeft daarmee het slachtoffer van het één op het andere moment zijn leven ontnomen. Kort voor zijn dood stuurde [slachtoffer] nog berichtjes via zijn telefoon, hij heeft het onheil niet aan zien komen. Een motief is niet duidelijk geworden.
Verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onbeschrijflijk veel leed toegebracht. Zij moeten leven in de wetenschap dat hun zoon en broer, die in de bloei van zijn leven was, op gewelddadige wijze om het leven is gebracht. Aan hen is door het incident een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaring van [benadeelde partij 2] , moeder van [slachtoffer] , en de slachtofferverklaring van de familie [familienaam] . Zo verklaart [benadeelde partij 2] dat zij elke dag pijn heeft door de gedachte aan de manier waarop haar zoon is overleden. Het feit dat verdachte geen duidelijk verhaal geeft van wat er is gebeurd en ook niet mee wil werken aan persoonlijkheidsonderzoek, maakt dat de nabestaanden met veel vragen blijven zitten. Ook andere familieleden en de vele vrienden, die ook steeds bij de zittingen aanwezig waren, zijn in ongeloof en verdriet achtergelaten.
Verder is het misdrijf midden in een woonwijk gepleegd, op een tijdstip waarop veel mensen op straat zijn. Het misdrijf heeft velen, waaronder de getuigen die het misdrijf hebben waargenomen, enorm geschokt. Het waarnemen van een dergelijke geweldsexplosie is voor de ooggetuigen een beangstigende ervaring geweest en roept gevoelens van onveiligheid op.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 mei 2020 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Ook stelt de rechtbank vast dat verdachte relatief jong is.
Verdachte heeft geen medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn persoonlijkheid. Pogingen om op dat gebied enige informatie te verkrijgen, zijn gestrand op de houding van verdachte. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben zich daarom moeten onthouden van advies over de mate van toerekenbaarheid en het risico op herhaling. Doordat verdachte geen medewerking heeft verleend, heeft de rechtbank geen inzicht gekregen in zijn beweegredenen en persoonlijkheid. Vast staat wel dat verdachte blijkbaar in staat is geweest een dergelijk gruwelijk misdrijf zonder strafblad en min of meer uit het niets te plegen. Dat maakt dat de rechtbank gegronde vrees heeft dat verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig misdrijf te plegen. Om die reden weegt ook het aspect van beveiliging van de maatschappij en het voorkomen van herhaling in dit specifieke geval zwaar mee bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf.
De op te leggen straf
De rechtbank zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 14 jaar, met aftrek van voorarrest. Een maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) is niet aan de orde, omdat er geen stoornis vastgesteld kon worden. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf gekeken naar straffen die in andere zaken zijn opgelegd voor doodslag. Die zaken laten zich lastig vergelijken. Wel ziet de rechtbank daarbij een tendens dat de laatste jaren door rechtbanken en gerechtshoven zwaardere straffen voor doodslag worden opgelegd. Daarbij komt dat de rechtbank deze zaak als een zeer ernstige vorm van doodslag ziet, zoals hiervoor is beschreven. Het is van groot belang dat dit niet nogmaals gebeurt en dat de maatschappij hiervoor beschermd wordt. Het feit dat verdachte nog relatief jong is, heeft strafverminderend gewerkt.
De rechtbank vindt een gevangenisstraf van 14 jaar met aftrek van voorarrest dus passend en legt daarmee een lagere straf op dan de eis van 18 jaar gevangenisstraf van de officier van justitie. Dit komt omdat de officier van justitie bij zijn strafeis uitgaat van een bewezenverklaring van moord, wat een zwaarder delict is dan doodslag.
8 Beslag
De beslaglijst is opgenomen in bijlage 3, die aan dit vonnis is gehecht en als hier ingevoegd
geldt.
8.1.
Verbeurdverklaring
De onder nummers 7 (jas), 8 (handschoen), 9 (handschoen), 10 (rugzak), 13 (mes) en 19 (schoenen) inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar, nu met behulp van deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan.
8.2.
Teruggave
De onder nummers 1 (vest), 2 (broek), 3 (shirt), 4 (ondergoed), 5 (schoenen), 6 (telefoon) en 11 (fles) inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de nabestaanden.
De onder nummers 16 (handdoek), 17 (laken), 18 (verpakkingsmateriaal), 20 (telefoon), 21 (telefoon), 22 (pet) en 23 (schoenen) inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan verdachte.
8.3.
Vernietiging
Het onder nummer 12 (blikje Redbull) inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp dient te worden vernietigd.
8.4.
Bewaren ten behoeve van de rechthebbende
De onder nummers 14 en 15 (twee messen) inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
9 Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
9.1.
Vorderingen
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] / [benadeelde partij 2] vordert € 19.088,40 aan vergoeding van materiële schade, € 120.000,- aan vergoeding van immateriële schade, waaronder shockschade en affectieschade, en € 5.578,75 aan vergoeding van de proceskosten.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert € 817,94 aan vergoeding van materiële schade en
€ 57.500,- aan vergoeding van immateriële schade, waaronder shockschade en affectieschade.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.3.
Standpunt van de verdediging
De vorderingen tot materiële schadevergoeding en affectieschade zijn niet betwist. De vorderingen tot immateriële schadevergoeding moeten volgens de raadsman primair niet-ontvankelijk worden verklaard, nu deze onvoldoende zijn onderbouwd. Subsidiair heeft raadsman verzocht om de gevorderde bedragen te matigen tot een bedrag tussen de € 2.500,- en € 15.000,- per persoon. Ten aanzien van proceskosten heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het liquidatietarief van toepassing moet worden verklaard.
9.4.
Oordeel van de rechtbank
9.4.1.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vorderingen zijn niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en de vorderingen zullen daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2019.
9.4.2.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank stelt voorop dat het invoelbaar is dat het overlijden van het slachtoffer bij alle familieleden veel pijn en verdriet heeft veroorzaakt. Het vorderen van affectieschade is vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen.
Vaststaat dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , ouders van het slachtoffer, als gevolg van het hiervoor onder 5 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank waardeert deze schade (conform het Besluit vergoeding affectieschade) op € 20.000,- per persoon, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 13 januari 2019.
[benadeelde partij 3] , zus van het slachtoffer, heeft ook een vordering tot affectieschade ingediend. Het uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen geen aanspraak maken op een vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus. In de toelichting op de wet waarin de mogelijkheid voor het toekennen van vergoeding van affectieschade is geregeld, wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen.
Alhoewel niet ter discussie staat dat [benadeelde partij 3] en haar broer een hechte band hadden en het gemis van haar broer voor [benadeelde partij 3] immens groot is, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat tussen [benadeelde partij 3] en haar broer sprake was van zo’n bijzonder geval als hierboven genoemd. Om die reden wordt geen uitzondering gemaakt op het in de wet bepaalde uitgangspunt. De vordering van [benadeelde partij 3] zal ten aanzien van dit onderdeel dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Shockschade
Ten aanzien van de gevorderde shockschade overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste rechtspraak kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Voor vergoeding van shockschade is alleen ruimte als aan strenge voorwaarden is voldaan. Het begrip directe confrontatie moet daarbij beperkt worden uitgelegd.
Benadeelden hebben het lichaam van [slachtoffer] kort na het bewezenverklaarde in het mortuarium gezien. Het staat niet ter discussie dat sprake is van immens leed bij ouders en een zus die hun kind en broer door een misdrijf hebben verloren en dat de aanblik van zijn levenloze en toegetakelde lichaam vreselijk voor hen moet zijn geweest Toch moet de rechtbank concluderen dat deze feiten niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden, zoals vereist voor toewijzing van een vergoeding van shockschade. Gelet op het voorgaande maken benadeelden geen aanspraak op vergoeding van shockschade.
9.4.3.
Proceskosten
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden om van het gebruikelijke liquidatietarief af te wijken. De kosten worden aan de hand van dit liquidatietarief rechtbanken en hoven, uitgaande van de hoogte van de vordering, bepaald op € 3.222,- (drie punten à € 1.074,-, waarvan één voor het opstellen en het indienen van het voegingsformulier, één voor de behandeling ter zitting en één voor de vervolgbehandeling ter zitting na aanhouding).
9.4.4.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien
verdachte jegens de benadeelde partijen naar [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is
toegebracht.
10 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
11 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 14 (veertien) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: de nummers 7, 8, 9, 10, 13 en 19 van de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan de nabestaanden van: de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 11 van de beslaglijst
Gelast de teruggave aan verdachte van: de nummers 16, 17, 18, 20, 21, 22 en 23 van de beslaglijst.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: de nummers 14 en 15 van de beslaglijst.
Gelast de vernietiging van: nummer 12 van de beslaglijst.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 19.088,40 (negentienduizendachtentachtig euro en veertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, € 40.000,- (veertigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade en € 3.222,- (drieduizendtweehonderdtweeëntwintig euro) aan vergoeding van proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 13 januari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aan de Staat € 62.310,40 (tweeënzestigduizenddriehonderdtien euro en veertig eurocent ) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 325 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 817,94 (achthonderdzeventien euro en vierennegentig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 13 januari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] aan de Staat van € 817,94 (achthonderdzeventien euro en vierennegentig eurocent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 16 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
- M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. A.C.J. Klaver en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Gerven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juni 2020.