Rb. wijst verzoek om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen af
Gedaagde in de bodemprocedure vraagt verlof om tussentijds hoger beroep te mogen instellen tegen een eerdere deelgeschilbeschikking.
De bodemrechter wijst het verzoek af. Uitgangspunt van de wet is dat tegen een deelgeschilbeschikking geen hogere voorziening openstaat. Een uitzondering daarop vormt de beschikking waarin de rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding. Het gaat daarbij om beslissingen over aansprakelijkheid, causaliteit of schadeomvang. In de onderhavige zaak oordeelt de bodemrechter dat geen sprake is van dergelijke beslissingen en wijst daarom het verlofverzoek van gedaagde af.
ECLI:NL:RBOBR:2023:1835
Instantie | Rechtbank Oost-Brabant |
Datum uitspraak | 19-04-2023 |
Datum publicatie | 25-04-2023 |
Zaaknummer | C/01/390017 / HA ZA 23-98 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie |
Bodemzaak
Eerste aanleg – enkelvoudig Tussenuitspraak Afwijzing verlofverzoek ex artikel 1019cc lid 3 Rv. Gedaagde in de bodemprocedure vraagt verlof om tussentijds hoger beroep te mogen in stellen tegen een eerdere deelgeschilbeschikking. Zij kan zich niet verenigen met vijf beslissingen die daarin zijn opgenomen. De bodemrechter wijst het verzoek af. De beslissingen over de bindende kracht van deskundigenrapporten zijn geen materiële beslissingen in de zin van artikel 1019cc lid 1 Rv. De gegeven veroordelingen hebben geen bindende kracht (artikel 1019cc lid 2 Rv) en tegen de daaraan ten grondslag gelegde inhoudelijke beslissingen richt het verlofverzoek zich niet. Bij tussentijds hoger beroep tegen de gegeven begroting van de kosten deelgeschil heeft zij geen belang. Volgt afwijzing van het verzoek om verlof. |
Vindplaatsen | Rechtspraak.nl |
Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/390017 / HA ZA 23-98 Tussenvonnis van 19 april 2023
in de zaak van [eiseres] ,
te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. J. Wildeboer te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] , voorheen handelend onder de naam [bedrijfsnaam] , te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. H.A. Kragt te Arnhem.
- De procedure
- Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, ingediend door mr. Wildeboer,
- de brief van mr. Kragt van 27 januari 2023 met het verzoek aan de rechtbank om verlof teverlenen aan [gedaagde] voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen een vijftal beslissingen in de tussen partijen gewezen beschikking in deelgeschil van 23 november 2022 (C/01/381841 / EX RK 22-63) (artikel 1019cc lid 3 Rv),
- de akte uitlaten over dit verzoek om verlof voor tussentijds appel door mr. Wildeboer, ingekomenop 2 maart 2023.
- De rechtbank heeft mr. Kragt op haar verzoek gelegenheid geboden om nog bij akte te reageren op de akte van mr. Wildeboer van 2 maart 2023, ondanks de daartegen geuite bezwaren van mr. Wildeboer (zie berichten van 9 en 10 maart 2023). Mr. Kragt heeft op 22 maart 2023 nog een akte genomen.
- Tenslotte is vonnis bepaald.
- Het verloop van de procedure blijkt uit:
- Het verlofverzoek en het daartegen gerichte bezwaar
- [gedaagde] wenst tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de beschikking in deelgeschil van 23 november 2022 omdat zij zich met de volgende beslissingen die daarin zijn opgenomen niet kan verenigen:
- rechtsoverweging 6.15 waarin de deelgeschilrechter heeft beslist dat partijen gebonden zijn aan het verzekeringsgeneeskundig rapport van Offermans,
- rechtsoverweging 6.21 waarin de deelgeschilrechter heeft beslist dat het rapport van Audenaerde niet geheel onbruikbaar is,
- de beslissing onder 7.1: de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 150.000,- als (aanvullend) voorschot op de aan [eiseres] toekomende vergoeding wegens schade door verlies arbeidsvermogen,
- de beslissing onder 7.2: de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 17.500,- als (aanvullend) voorschot op de aan [eiseres] toekomende vergoeding van de door haar te maken redelijke kosten van rechtsbijstand,
- de beslissing onder 7.3: de begroting van de door [eiseres] gemaakte kosten van het deelgeschil op een bedrag van € 12.717,25 en de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag aan [eiseres] .
- [gedaagde] meent kort gezegd dat de beslissingen genoemd onder 1, 2 en 3 materiële eindbeslissingen zijn, waartegen op grond van artikel 1019cc lid 3 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in tussentijds hoger beroep kan worden opgekomen. Zij merkt daarbij op dat het toegewezen voorschot van € 150.000,- (beslissing 7.1) nauw samenhangt met het zeer inhoudelijke oordeel van de deelgeschilrechter over de bruikbaarheid van het rapport van Audenaerde.
- [eiseres] voert gemotiveerd verweer. In haar akte van 2 maart 2023 heeft zij ten aanzien van elk van de vijf door [gedaagde] genoemde beslissingen aangegeven waarom dit in haar visie geen beslissingen zijn als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv, en waarom dus geen verlof kan worden verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep.
- [gedaagde] wenst tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de beschikking in deelgeschil van 23 november 2022 omdat zij zich met de volgende beslissingen die daarin zijn opgenomen niet kan verenigen:
- De beoordeling van het verlofverzoek
- Uitgangspunt van de wet is dat tegen een deelgeschilbeschikking geen hogere voorziening openstaat (artikel 1019bb Rv). Een uitzondering daarop vormt de beschikking waarin de rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding. Het gaat daarbij om beslissingen over aansprakelijkheid, causaliteit of schadeomvang. Dergelijke materiële beslissingen in deelgeschil hebben in een bodemprocedure dezelfde bindende kracht als wanneer zij in een tussenvonnis in die bodemprocedure zouden zijn genomen (artikel 1019cc lid 1 Rv). De bodemrechter kan daarop alleen terugkomen als er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Tegen een deelgeschilbeschikking die een dergelijke materiële beslissing bevat, kan in de bodemprocedure hoger beroep worden ingesteld als van een tussenvonnis, tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis in de bodemzaak (artikel 1019cc lid 3 aanhef en sub b Rv). Het tussentijds instellen van hoger beroep tegen een dergelijke beschikking kan uitsluitend met verlof van de bodemrechter (artikel 1019cc lid 3 sub a Rv). Op deze laatste mogelijkheid doet [gedaagde] hier een beroep met het oog op een vijftal beslissingen van de deelgeschilrechter waar zij het niet mee eens is.
Beslissing 1 en 2 (sub 6.15 en 6.21)
3.2. De beslissingen dat partijen gebonden zijn aan het verzekeringsgeneeskundig rapport van Offermans en dat het arbeidsdeskundig rapport van Audenaerde niet geheel onbruikbaar is, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen materiële beslissingen in de zin van artikel 1019cc lid 1 Rv. Deze beslissingen zullen mogelijk wel gevolgen hebben voor de uiteindelijke uitkomst in deze letselzaak, maar bevatten op zichzelf geen materiële beslissing over aansprakelijkheid, causaliteit of schadeomvang. Voor wat betreft de binding aan het rapport van Offermans geldt bovendien dat de beslissing daarover al eerder was gegeven in een bodemvonnis met kracht van gewijsde. Het verlofverzoek moet daarom voor wat betreft de beslissingen 1 en 2 worden afgewezen.
Beslissing 3 (sub 7.1)
3.3. De in de beschikking onder 7.1 gegeven veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een voorschot van € 150.000,- op de schade heeft in de bodemprocedure geen bindende kracht zoals een beslissing in een tussenvonnis. Aan die veroordeling komt geen verdergaande betekenis toe
dan wanneer deze zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding (artikel 1019cc lid 2 Rv). Mocht in de bodemprocedure komen vast te staan dat [eiseres] deze vergoeding onterecht heeft ontvangen, dan kan deze door [gedaagde] worden teruggevorderd. Het verlofverzoek moet daarom ook voor wat betreft de beslissing 3 worden afgewezen.
3.4. De rechtbank overweegt hierbij nog het volgende. Een zonder voorbehoud gegeven beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen die door de deelgeschilrechter aan een veroordeling ten grondslag is gelegd heeft op grond van artikel 1019cc lid 1 Rv wel bindende kracht in de bodemprocedure. Vermoedelijk met het oog hierop voert [gedaagde] in haar akte aan dat de toewijzing van het voorschot van € 150.000,- nauw zou samenhangen met het volgens haar zeer inhoudelijk oordeel van de deelgeschilrechter over de bruikbaarheid van het rapport van Audenaerde. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Het oordeel over de bruikbaarheid van het rapport van Audenaerde is gegeven in rechtsoverweging 6.21 van de deelgeschilbeschikking en daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld (zie hiervoor onder 3.2). In rechtsoverweging 6.26 heeft de deelgeschilrechter vervolgens beslist tot toewijzing van een voorschot van € 150.000,-, niet op basis van het rapport van Audenaerde – waarvan door de deelgeschilrechter meermaals is overwogen dat het vooralsnog niet tot uitgangspunt kan dienen voor de schadeafwikkeling – maar op de in rechtsoverwegingen 6.25 en 6.26 gegeven gronden. Dat [gedaagde] zich met deze gronden niet kan verenigen en daartegen hoger beroep wil instellen, leest de rechtbank niet in het verlofverzoek. Ook in zoverre is er geen grond voor verlening van verlof.
Beslissing 4 (sub 7.2)
3.5. Voor de in de beschikking onder 7.2 gegeven veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 17.500,- als (aanvullend) voorschot op de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, geldt wat hiervoor onder rechtsoverweging 3.3 is overwogen over een veroordeling in een deelgeschil. Het verlofverzoek moet ook op dit punt worden afgewezen.
Beslissing 5 (sub 7.3)
3.6. Voor de in de beschikking onder 7.3 gegeven veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 12.717,25 als vergoeding van de gemaakte kosten van het deelgeschil geldt ook wat hiervoor onder rechtsoverweging 3.3 is overwogen over een veroordeling in een deelgeschil.
3.7. De aan deze veroordeling ten grondslag gelegde begroting van de kosten, eveneens genoemd in 7.3 van de beschikking, kan worden aangemerkt als een zonder voorbehoud gegeven beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen met bindende kracht. Dat [gedaagde] zich met de in rechtsoverwegingen 6.33 en 6.34 gegeven gronden voor deze begroting niet kan verenigen en daartegen hoger beroep wil instellen, leest de rechtbank niet in het verlofverzoek. Maar ook als dat zou moeten worden afgeleid uit het feit dat [gedaagde] in haar verzoek heeft gewezen op de beslissing onder 7.3, waarvan de vaststelling van de begroting deel uitmaakt, dan ziet de rechtbank in dat enkele feit onvoldoende grond om verlof te verlenen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier gaat om een al lang lopende en gecompliceerde letselschadezaak, en dat door [gedaagde] niets is gesteld over het belang dat zij heeft bij het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de gegeven begroting van de kosten in het deelgeschil (noch tegen de overige door haar genoemde beslissingen), anders dan dat zij het met deze beslissingen niet eens is.
3.8. Het gevraagde verlof zal daarom worden afgewezen.
3.9. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde] .
- De beslissing
De rechtbank
- wijst af het verlofverzoek van [gedaagde] van 27 januari 2023,
- verwijst de zaak naar de rol van 14 juni 2023 voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagde] ,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.